Albert Zinatoellin



De drie zusters





Albert Zinatoellin (Jekaterinboerg 1966) is acteur, regisseur, dramaturg, dichter. Als acteur is hij overal in Rusland, en tevens in Oekraïne en de Baltische staten opgetreden. Hij woont in Jekaterinboerg, waar hij de leider is van een theaterproject. Voor de bundel Tret’ja storona boemagi (‘De derde kant van het papier’, 2017) kreeg hij begin dit jaar de titel ‘Master poezii’ (‘Meester van de poëzie’). Uit deze bundel nemen we het ‘hoofdstukje’ ‘De drie zusters’ op.





de drie zusters

* * *



Zo’n ochtendgloren als in maart heb je in april niet meer!
Nadezjda gaat met de tram, legt geld voor een kaartje neer.

Met een vreemde glimlach zit ze bij een blind raam,
Balt haar vuistje en laat voor de grap op het glas bekwaam

Blotevoetensporen na… En als door toverachtige dwang,
Treft een gevoel van betovering haar, levenslang,

Alsof er zoiets met haar gebeuren moge,
Iets goeds… Een bepaald soort muziek, een vogel,

Wier gevleugeld gefluister vermoeide oren ontziet:
Slaap niet, dat kunnen ze merken. En Nadja slaapt niet.
Slaap niet! Dit is andere wind, dit is muziek van sferen!
En Nadja, ontwaakt, is met haar hand haar buik aan het controleren,

Alsof het gaat om een roman, uit de bibliotheek gestolen.
Ze glimlacht, heeft haar handen in haar zak gestoken.

Wonderlijke gedachten brengen Nadja in hogere sferen:
Over hoe dit alles zal zijn en of ze de waarheid presenteren…

Nadezjda houdt niet van ballet, gaat nooit naar een café,
Nadezjda stapt op de tram, legt geld voor een kaartje neer.

Ze wil geloven dat steden op aarde bestaan,
Daar zou ze graag nu en dan naartoe willen gaan. Bekende uithangborden lichten fel op door het raam,
Flitsen op, als ondertitels, maar dit is geen film van naam:

Daar veinzen haar zusters en moeder te slapen, daar
Lipleest Nadezjda, in het duister speelt ze dat klaar…

Maar al zou het sissen van haar zussen levenslang door blijven gaan,
Een ander gevoel van betovering grijpt haar aan,

Dat Nadja geliefd is, dat er nergens ter wereld zo’n liefde is!
En ook niet zal zijn… En Nadja droomt in de duisternis:

Hoe als het ware beslist iets gebeuren moge.
Iets goeds… Een bepaald soort muziek… Een vogel…

* * *


– Kom binnen! Snel aan tafel, blijf niet staan!...
Het is Nadja’s bruiloft. Drank voert men voor de gasten volop aan.

Glazen laat hij vallen, de ceremoniemeester met één oog:
‘Voor Nadjenka’tje! Zoals men dat zegt: zij leve hoog!’

Maar Nadja hoort het niet, in haar hoofd is een ander beeld geslopen:
Ochtend van geluk. Hun raam staat nu wijd open.

Daar, ze roken, naakt. Ze rennen naar de douche. Ze kussen elkaar.
En vreemd om te bedenken, ze zijn nog echt geen paar…

De kribbige oude moeder moppert in het Tataars
Op haar Jongste dochter. Maar wat, het klinkt als iets raars.

Ze glimlacht naar de gasten. Maakt grapjes in het Russisch, heel stom,
Dat de dochter te vaak gaat roken met de bruidegom.

En Ljoeba, zij schatert! Ze herinnert zich de ogen
En ook de stemmen van de mannen, door streling opgetogen,
Wanneer zij dit of dat doet, wat dan ook in het algemeen…

Allen bevalt het met Ljoeba, maar liefde voor Ljoeba voelt er geen.

De gangmaker is door de hitte verslapt en al uitgeblust.
De buurvrouwen laten geenszins de Oudere zuster met rust.

En Vera zegt opnieuw, met haar blik verstrooid naar de zoon gewend,
Dat Ljosenka’s pa heel rijk is. Ja ja, en welbekend.

Weldra komt hij bij hen aan. Doet zijn jas uit in de hal…
Door allen wordt Vera benijd, maar geloofd in geen geval.

Een bepaald soort muziek… Nadja danst alleen.
Zo langzaam en, zo lijkt het, haar verstand gaat er mee heen:

Door toverachtige ramen schijnt elektrisch licht telkens weer.
Nadezjda gaat met de tram. Legt geld voor een kaartje neer.

Het is een mooie jurk; de buik is geheel niet zichtbaar.
En warrelend in de lucht draait de bruidssluier rond en draait maar…

Net zo wit is het verbandgaas, op haar hoofd lelijk vastgebonden,
Haar jukbeenderen worden zo in de lijkkist nog omwonden.

Bedreven bedekken ze met zalf haar mond die is stukgebeten.
– Kom binnen! Nadezjda is hier niet langer in leven.



liedje voor nadja


In mijn hoofd blaast de hemel
Als een klerk naar een kaars.
Bij zulk weer wil ik zeker
Niets goeds meer, niets naars.

Geen verdriet, geen droefheid…
Of lijkt het er toch op
Dat God zachte wortels
Geplant heeft in mijn kop.

En de afscheidszwerm van vogels,
Als een geest van vlas,
Komt mooi voorbij gevlogen
Nog geen meter van me af.

Bij zulk weer wil ik zeker
Niets goeds meer en niets naars…
In mijn hoofd blaast de hemel
Als een klerk naar een kaars.



* * *


Laten we wat door Moskou wandelen, jij en ik,
De koffer blijft dan achter in het stationsgebouw!
Waarin trouwens, in een sok, mijn geld nog zit,
Wordt het niet gestolen? Want wat zeiden ze me nou…

Jij Ljoebka, domkopje. Geef je koffer af
Aan de chauffeur
. – Welke ‘chauffeur’ in vredesnaam?
Welke, welke!... De gewone, onze vaste kracht.
Hij heeft ook naar het schijnt ooit voor de klas gestaan
,

Wat was hij ook weer van jou, grofweg,
Verloofde?... Minnaar?... Ik begrijp het niet!
Want hij is jonger dan jij, lieve hemel zeg,
Wel vijftien jaar! Ljoebka, je bent ziek!...


– Tien jaar. Ik heb zo’n honger gekregen!
Laten we ergens wat gaan eten, als je ook wat lust…
Mij heeft hij lief! – Heb je veel romannetjes gelezen?
Geloof je het niet? – Ja hoor. Even zitten en wat rust.

We bestellen vlees. En wijn, kijk deze.
– Deze hier misschien? – Ja. Goede wijn.
– Mooie naam. Doet denken in wezen
Aan de zomer… Blote voeten… Vervlogen tijd…

Als een kristalheldere droom… Tsinandali!
En je man dan? Vertel je me nog over zijn bestaan?
Het is me wat met jullie… – We wachten al te lang hier,
Ober! De rekening graag!... We gaan
.

Vera’tje! Ik vraag je! Nu niet snel gaan!
Laten we blijven… en ons glas Tsinandali legen,
Op Nadja, en op het meisje… Wel komaan.
Op wat wij toen… – Niets hebben we geweten!

– Ja alles wisten we!... – We kopen onderweg
Voor de avond in de winkel mandarijnen.

– En het meisje, vergeef me dat ik het zeg,
Wat ze nu… – Ljoebka, stop!… geweest zou zijn, en
Snikkend brulden beiden: ‘Bar-re-lina!...’



* * *


Daar viel de sneeuw!... Een desolate peppelsneeuwstorm
Bracht heel de stad onstuimig aan het draaien!
Je raadt het niet, daar gaat het nu juist om,
Als deze roes het hart komt binnenwaaien… –

En zie: voor me heb ik een glas en pruimen,
Aan mijn lijf een pak – hoe ik ook draai – heel strak,
Ik ben twintig, en lijk gelukkig van buiten,
En de eau de cologne treft je in één klap!

Vrienden van me! Vrienden!... Door waanzinnige sneeuwval
Ligt de binnenplaats vol. De veranda aldaar
Begint door onze opgewekte inval
Te schommelen als lucht in een lantaarn!

Al bijna middernacht! Na vele legeranekdoten,
Zijn wij, schone jongeren, nog niet bedaard.
We zijn twintig. En scheiden voor de ochtend
Kunnen we voor geen prijs, door onze lichte aard,

Wijn en pruimen, zoete gebakjes…
We steken lucifers aan, kijken, het voorhoofd gefronst,
Met een stil kinderlijk enthousiasme
Naar de ontvlammende peppelsneeuwhoop!

Het lijkt ons… althans, nou ja, in mijn ogen:
Rondom brandt de hele wereld, door een onzichtbaar vuur.
Dat ons teloorgang wacht, we kunnen het niet geloven.
Maar donzig stof blijft vliegen, uur na uur…

Laat alles branden door een blauwe vlam! Ja ach,
Ach vond ik maar zo’n lucifer,
Die met een hemels vuur, die alles verast,
Terwijl wij staan, gelukkig tot dusver:

Zo met ‘een gezicht alsof’, de wereld zal worden als tevoren,
Als in de kindertijd, toen slechts bloed uit de neus droop.
De hoop heb ik al lang verloren.
Ja ja… natuurlijk… liefde en geloof…



* * *


Lieveling, engel, mijn beste, zo ver van mij en teder!
Wat voor hevige winden ons ook pijn zouden doen aan de huid,
Wat voor woorden zonder troost ik voor jou ook zou weten,
Alleen deze woorden komen bij mij er nog uit:

‘Lieveling, engel, mijn beste, zo ver van mij en teder’…
De scheiding wordt met de jaren een minder scherpe wond,
Ik weet, ik weet, al dwalend in duistere streken,
Je bent dichter bij me dan de stokkende stem in mijn mond!

Je bent dichter, dichter bij me, dan het knoopsgat of het scheermes,
Dan de griffel, gevlijd tegen papier als een kindje zonder ma,
Die haperend bij ‘hoe meer onbeantwoord de bede’,
Gereed is te vervolgen: ‘hoe meer verblindend’! Ja…

Net als torenzwaluwen, volgens hun eeuwige schetsen
Hun eeuwige Acropolis oprichtend in laaiende gloed,
Alles wat voor de blinde door zijn eeuwige stok wordt getekend,
Zie ik nu door het potlood duidelijk en goed:

Kou in het najaar… We schrijven: ‘Kou in het najaar.
Kristalheldere hemel. Glinsterend ligt er rijp.
Ver verwijderde echo! En wij, als gelukkige gasten…’
Lieveling van me, engel van me, zeg dan, zie je mij?

Zeg dat de hele wereld een potlood is, een brok koolstof,
Strak gewikkeld in een lege huls als van een sigaret,
Dat het leven eindigt, en de weg van de mens maar kort is,
We zien elkaar weldra; deze paar regels hoeven we niet echt!...

Vertaling Kees Blankendaal


<

TSL 80

>