In memoriam Miloš Forman (1932-2018)
Sinds de opkomst van de Russische romantische
muziek in de jaren dertig van de
negentiende eeuw zijn de literaire werken
van Aleksander Poesjkin een grote, zoniet
de voornaamste bron van inspiratie geworden
voor operacomponisten in Rusland.
Dit resulteert in een aanzienlijke reeks muziekdrama’s
en andere muzikale werken,
zoals liederen en cantates, die het op zich
bescheiden oeuvre van de jong gestorven
dichter als uitgangspunt nemen. We hoeven
alleen maar te denken aan Glinka’s
Roeslan i Ljoedmila (1842), Moesorgski’s
Boris Godoenov (1869), Tsjaikovski’s
Jevgeni Onegin (1879), Mazepa (1884)
en Pikovaja dama (1890), die ook in de
theaters wereldwijd repertoirestukken zijn
geworden. Maar er zijn ook minder bekende
opera’s, zoals Roesalka (1855) en
Kamenny gost’ (1868) van Dargomyzjski,
Kavkazski
plennik (1893), Pir vo vremja
tsjoemy (1901) en Kapitanskaja dotsjka
(1911) van Cui, de twee vroege opera’s
van Rachmaninov Aleko (1893) en Skoepoj
rytsar’ (1906) en natuurlijk de sprookjesopera’s
Skazka o tsare Saltane (1900) en
Zolotoj petoesjok (1907) van Rimski-Korsakov.
Deze opsomming biedt slechts de
meest bekende voorbeelden. Daarnaast
zijn er nog diverse toonzettingen uit de
Sovjetperiode en opera’s van buitenlandse
componisten op teksten van deze dichter.
Er is geen negentiende-eeuwse schrijver –
niet alleen in Rusland, maar wereldwijd –
die zich in zo’n muzikale resonantie kan
verheugen als Poesjkin.
Bij de minder bekende opera’s van de
reeds genoemde Nikolaj Rimski-Korsakov
(1844-1908) hoort ook de eenakter Mozart
i Salieri (1898). Het libretto hiervan
is de gelijknamige ‘kleine tragedie’ van
Poesjkin, een tekst van slechts enkele bladzijden.
Dit miniatuurtje is redelijk uniek in
het operarepertoire van de late negentiende
eeuw: het is geen groots opgezet avondvullend
drama in meerdere bedrijven, maar
een kleine schets. Je zou het misschien het
beste kunnen vergelijken met een van de
drie delen uit Puccini’s Trittico, een drieluik
van korte operaatjes, die soms daadwerkelijk
als triptiek, maar meestal los van
elkaar worden opgevoerd.
Rimski schreef de opera binnen enkele
maanden in 1897 en voerde deze aanvankelijk
in kleine kring op. Hij droeg het werk
op aan collega-componist Aleksander Dargomyzjski,
die op zijn beurt enkele ‘kleine
tragedies’ op muziek had gezet. Rimski
beschouwde deze teksten van Poesjkin als
de meest volmaakte libretti voor kameropera’s.
Hij veranderde dan ook vrijwel
niets aan de tekst (afgezien van enkele coupures).
De première vond plaats op 6 (18)
november 1898 in de toen nog bestaande
Tsjastnaja Opera in Moskou, met de fameuze
bas Fjodor Sjaljapin in de rol van Salieri.
Hoe klein de gekozen vorm ook is, het
stuk heeft een veelomvattende inhoud. Het stelt de wezenlijke vraag naar de rol van
de kunst en de kunstenaar in de wereld,
naar ‘jalousie de métier’ en naar het voor
de romantiek zo belangrijke onderscheid
tussen genie en talent. Het onderwerp van
Poesjkins kleine tragedie heeft wereldwijd
vooral furore gemaakt door de hier losjes
op gebaseerd film Amadeus (1984) van
Miloš Forman, die zijn script op zijn beurt
had gebaseerd op een toneelstuk van Peter
Shaffer uit 1980. Shaffer en Forman voegen
evenwel vele elementen aan de plot toe en
wijken tevens af van een aantal essentiële
motieven bij Poesjkin. Hierop kom ik later
terug. De film is er echter wel in geslaagd
om Mozart een plaats in de populaire
cultuur te geven, iets waarop naast
Beethoven – vooral door zijn doofheid
en zijn Vijfde Symfonie – maar weinig
klassieke componisten aanspraak kunnen
maken. In Rusland zelf echter was sinds de
publicatie van Poesjkins toneelstuk in 1831
de legende van Mozart en Salieri al een
vast onderdeel van de literaire en culturele
traditie. Dit moet natuurlijk volledig op
het conto geschreven worden van de
genialiteit van Poesjkins tekst. Voordat
Amadeus een blockbuster werd, hebben
de Russische en Sovjetcinema het verhaal
al meerdere malen verfilmd, te beginnen
bij een stomme film uit 1914. Ook in
de theaters heeft het stuk in zekere mate
repertoire gemaakt, denk bijvoorbeeld aan
de beroemde uitvoering in het Moskous
Kunsttheater met Stanislavski als Salieri
in 1915.
Het sujet, de legendarische moord van
de Weense hofcomponist Antonio Salieri
(1750-1825) op zijn grote rivaal Mozart,
stamt uit het rijke Weense roddelcircuit.
De legende over Mozarts vergiftiging
is vermoedelijk al snel na diens vroege
dood op 5 december 1791 ontstaan. In
1825 overlijdt ook Salieri, die zijn laatste
jaren gebukt is gegaan onder lichamelijke
en geestelijke aftakeling. Kort hierop
wordt het gerucht aangevuld met een
vermeende bekentenis van de Italiaan
zelf: hij zou hebben opgebiecht dat hij
Mozart destijds had vergiftigd. In zijn
aantekeningen geeft Poesjkin zelf aan dat
hij er halverwege de jaren twintig in (niet
nader gespecificeerde) Duitse kranten
over had gelezen. Omdat zijn Duits
beduidend minder was dan zijn Frans,
vermoedt men dat Poesjkin het verhaal
kende uit een Franse weergave ervan in
het fameuze Journal des Débats, dat ook
in Rusland werd gelezen. De oude Salieri
zou vanuit het ‘krankzinnigengesticht’
(het was feitelijk een gewoon ziekenhuis),
waarin hij zijn laatste levensjaren sleet, de
bekentenis hebben gedaan. Formans film
opent met deze biecht.
Al op jonge leeftijd was Salieri naar
Wenen gegaan vanuit zijn geboorteland
Italië. Daar werd hij in 1774 keizerlijk
kamercomponist in dienst van Joseph II.
Vier jaar later verwierf hij de prestigieuze
positie van ‘hofkapelmeester’. In die
vroege periode was de invloedrijke
componist Christoph Willibald von Gluck
zijn mentor, verwierf Salieri Europese
roem en componeerde hij vele succesvolle
opera’s. Hij won in 1786 tevens een
compositiewedstrijd met Mozart, die
ondertussen ook zijn opwachting had
gemaakt in Wenen. Maar na 1790, het jaar
waarin Joseph II overleed, legde hij zijn
positie neer. De nieuwe keizer Leopold
II was beduidend minder kunstminnend
en Salieri kon het niet met hem vinden.
Hoewel hij nog vele opera’s schreef en een
prominente rol in het Weense muziekleven
bleef spelen, begon zijn ster als componist
na 1800 aanzienlijk te verbleken. Zijn
muziek heeft uiteindelijk, in tegenstelling
tot die van Mozart, de smaakverandering
sinds de romantiek niet overleefd.
Rimski’s libretto volgt letterlijk de tekst
van Poesjkin. Dit is niet vreemd: de tekst
is een juweel van poëtische harmonie en
is al opgezet als toneelstuk. Er zijn geen
ingrepen nodig, zoals in het geval van
Jevgeni Onegin, om de tekst van de ‘roman
in verzen’ om te zetten in directe rede.
Evenmin hoeft het materiaal te worden
ingekort, zoals in het geval van Boris
Godoenov, om de veel te omvangrijke
toneeltekst te bewerken tot een geschikt
operalibretto. In dit opzicht had Rimski
het dus makkelijk en maakte hij alleen enkele coupures in de lange monologen
van Salieri aan het begin en het einde van
de eerste van de twee scènes.
De ouverture zet in met het ‘leidmotief’
dat Salieri’s gekwelde ziel vertegenwoordigt.
Het opent met een berustend thema
in Es groot, maar wordt al snel opgejaagd
door neergaande chromatische lijnen in de
begeleidingsstemmen. Dan begint Salieri
(bas) met zijn grote openingsmonoloog
‘Iedereen zegt dat er geen waarheid is op
aarde, maar deze is hierboven evenmin’.
Salieri is tot de slotsom gekomen dat er
onmogelijk sprake kan zijn van goddelijke
gerechtigheid. God heeft namelijk de
genadegave van genialiteit niet aan hem
geschonken, ondanks zijn opofferingsgezinde,
volledige toewijding aan de kunst,
vroomheid en vurige verlangen om God te
loven met zijn muziek, maar aan een complete
losbol, die alles doet wat God verboden
heeft: Mozart.
Salieri schetst de offers, die hij voor
de grote liefde van zijn leven, de muziek,
heeft moeten brengen: de onthouding van
alle geneugten des levens, noeste arbeid,
slapeloze nachten, teleurstellingen, vallen
en opstaan, totdat hij uiteindelijk roem
heeft bereikt. Rimski maakt gebruik van
de recitatiefstijl van Wagner: er zijn geen
aria’s, die worden afgewisseld met recitatieven,
duetten, ensembles of koren,
maar er is een doorgaande declamatorische
stijl. Met deze stijl brak Wagner ruim
een halve eeuw eerder met de vorm van
de zogenaamde ‘nummeropera’, waarbij
de bestanddelen, dus recitatieven, aria’s
en dergelijke, als losse stukjes aan elkaar
geplakt zijn. De recitatiefstijl geeft de dramatische
opbouw eenheid. Rimski maakt
daarbij echter niet (of nauwelijks) gebruik
van leidmotieven, wat bij de lange Wagneropera’s
voor extra samenhang zorgt.
Voor de kleine omvang met slechts twee
personages is dit strikt genomen ook niet
nodig. Een uitzondering hierop is het ‘Salieri’-
motief uit de ouverture, dat enkele
malen terugkeert, wanneer het over ‘roem’ gaat. Dat kan suggereren dat Salieri’s jaloezie
zich vooral op de roem van Mozart
richt, maar qua tekst lijkt het er eerder op
dat Salieri meer gekweld wordt door het
goddelijke genie van zijn vriend annex rivaal.
Dit geeft Salieri’s psyche meer diepgang
en tragiek: roem had Salieri in die tijd
zelf immers nog in voldoende mate.
Hoe het ook zij, de begeleidingsmuziek
is op vele plaatsen illustratief voor de tekst.
Wanneer Salieri vertelt over het kerkorgel,
waardoor hij als kind werd bekoord, hoor
je een koraalachtige passage in de blazers.
Daarnaast illustreert de muziek Salieri’s
stemming: dromerige herinneringen aan
vroeger worden door felle strijkers bruusk
onderbroken, wanneer het besef van de
kwellingen van het heden weer doordringt.
Wanneer Salieri zingt dat hij door intensieve
studie ‘vingervlugheid’ (beglost’) heeft
aangeleerd, klinkt er een snel loopje in
de begeleiding. De muzikale zinsmelodie
volgt de tekst op zeer natuurlijke wijze,
zonder dat de vijfvoetige jambe als
versvorm – het ‘shakespeareaanse vers’
– de zangpartij beheerst. In veel gevallen
verdwijnt deze zelfs helemaal. Als Rimski
voor een ariavorm had gekozen, zou deze
de dictie daarentegen vermoedelijk wél
hebben gedomineerd.
Er schuilt een diepe tragiek in Salieri’s
Werdegang. Hij heeft zich helemaal
ingezet om de muziek – in het Russisch
valt het versaccent steeds op moezýka,
waarmee Poesjkin wellicht de Duitse (of
Franse) klemtoon imiteert – zich eigen
te maken. Hij heeft haar geleerd als een
ambacht. Sterker nog: het ambacht heeft
hij zelfs ‘op het voetstuk van de kunst
geplaatst’. Hij heeft geleerd de muziek ‘als
een lijk te ontleden’. Met andere woorden,
Salieri is uiterst bedreven geworden in de
harmonieleer en het contrapunt, maar deze
‘gradus ad Parnassum’ brengt hem niet bij
de felbegeerde top van de Muzenberg.
Daarom slaat hij een nieuwe weg in.
Deze wordt evenwel toegelicht in de eerste
coupure, die Rimski maakt (na 30 verzen
te hebben getoonzet). Salieri geeft hierin
een interessante inkijk in zijn verhouding
als musicus tot zijn tijd. Hij ontmoette
Christoph Willibald von Gluck (1714-
1787) in Parijs (in 1772), die toen directeur
van de Franse Hofopera was. Gluck zette
een nieuwe trend in de operamuziek: hij
brak met de Italiaanse stijl van Niccolò
Piccinni (1728-1800) en maakte de
operamuziek ‘dramatischer’, dat wil
zeggen dat hij meer eenheid in de operavorm
en een nauwere samenhang tussen tekst
en muziek wilde. Hiermee was hij in
zekere zin een wegbereider voor Wagner.
Poesjkin gaat niet in op deze historische
achtergronden, maar vermeldt dat Salieri
de stijl van Gluck volgde en daarmee brak
met zijn Italiaanse achtergrond. Hiermee
verwierf hij roem (slava en we horen het
openingsthema uit de korte ouverture).
Salieri volgde Gluck daarna op en genoot
van zijn aanzien. ‘Nooit kende ik jaloezie’,
zegt hij. Dan volgt een tweede, korte
coupure over bovengenoemde Piccinni,
die er desondanks ook in slaagde om
de Parijzenaren voor zich in te nemen.
Dit deerde Salieri niet. Evenmin de
grote successen van zijn voorganger en
mentor Gluck (Poesjkin verwijst naar
Iphigénie, maar kan hiermee zowel Glucks
Iphigénie en Aulide als Iphigénie en
Tauride bedoelen). Ook deze historische
verwijzingen ontbreken dus in het libretto.
Bij Rimski gaat het verder: ‘niemand heeft
ooit gezegd dat Salieri jaloers was, als
een in het stof vertrapte slang’. Maar…
nu is Mozart in zijn leven gekomen en
Salieri teert weg in jalousie de métier.
Mozarts genie ontstijgt het zijne vele
malen. Het gaat Salieri niet zozeer om
‘wat men zegt’, maar wat hij zelf met
zijn oprechte artistieke intuïtie voelt.
Vooral dit laatste aspect maakt van hem
een tragische held. In de laatste passage
van zijn openingsmonoloog roept Salieri
vertwijfeld uit: ‘O hemel!’ en ‘O Mozart!’
wat sterk doet denken aan Siegmunds
uitroep in Die Walküre: ‘Wälse!’ Dit kan
bijna geen toeval zijn.
Op het moment van deze opperste
wanhoop huppelt Mozart binnen (een
lyrische tenor). In de muziek horen we een
snel thema in de violen, dat doet denken
aan de ouverture tot Le nozze di Figaro (1786). Dit roept een interessante subtekst
op, die later verder grond lijkt te vinden in
de expliciete verwijzing naar deze opera:
Mozart zelf wordt vergeleken met Figaro,
de uitgelaten losbol die uiteindelijk zal
zegevieren ten koste van de boze graaf
Almaviva, waarbij Salieri impliciet met
deze laatste wordt geassocieerd. De oude
verstokte potentaat Almaviva zal de liefde
mislopen, doordat hem de loef wordt
afgestoken door Figaro. Als we nog een
stap verder zetten, zouden we in de liefde
– de bruid – de muziek of de kunst zelf
kunnen zien, die Salieri uiteindelijk niet
kan bereiken.
In zijn volkomen naïveteit denkt
Mozart zijn getormenteerde vriend op te
kunnen vrolijken met een stukje muziek:
op weg naar Salieri kwam hij langs een
kroeg en hoorde daar een blinde violist
de aria ‘Voi che sapete’ uit Le nozze di
Figaro spelen. Dit is de tweede aria van
Cherubino, die zijn liefde bezingt. Nu
vraagt Mozart de blinde violist ‘iets uit
Mozart’ te spelen. In de toneelaanwijzing
lezen we dat de violist ‘een aria uit Don
Giovanni’ speelt, maar er staat niet bij
welke. Dit moet Rimski dus zelf invullen.
Hij kiest niet voor het overbekende ‘Là
ci darem la mano’ zoals in de verfilming
van het toneelstuk uit 1979. Deze aria was
overigens in de romantiek door diverse
componisten bewerkt en leidde onder
andere tot virtuoze pianovariaties van
zowel Chopin als Liszt. Rimski neemt
de veel minder bekende aria van Zerlina:
‘Batti, batti, o bel Masetto’ (Acte I, scène
5), waarin Zerlina, die aan de wandel is
geweest met Don Giovanni, haar verloofde
Masetto vraagt haar te slaan – mocht hem
dat genoegdoening geven – maar zweert
niets onoorbaars met Don Giovanni te
hebben gedaan. De blinde violist worstelt
zich piepend en krassend een weg door
de noten, terwijl Mozart het bescheurt
van het lachen (hoe vals er daadwerkelijk
wordt gespeeld, is afhankelijk van de
uitvoering, ofschoon een ‘te net’ spel het
hilarische effect teniet doet). Salieri kan
er echter de humor niet van inzien. Voor
hem is het alsof je een doek van Rafaël
bevuilt of een parodie maakt op Dante.
En wederom blijkt hieruit dat kunst voor
Salieri een bitter-serieuze zaak is. Voor
hem is het de vrucht van noeste arbeid
en geen geschenk uit de hemel, dat je
naar believen als paarlen voor zwijnen
kunt werpen. Het zal Salieri echter vooral
steken dat Mozarts melodieën letterlijk
‘op straat liggen’, gezongen en gespeeld
worden door het gewone volk. Dit is toch
het ultieme bewijs van roem, waar Salieri
zelf zoveel waarde aan hecht.
Maar Mozart kwam eigenlijk voor iets
anders naar zijn vriend. Hij had nog iets,
een ‘kleinigheidje’ bedacht, dat hij Salieri
wilde laten horen. Mozart kon niet slapen
en werd gekweld door allerlei gedachten.
Deze heeft hij vandaag op muziekpapier
gezet. Mozart neemt plaats achter de
piano (eigenlijk clavecimbel) en legt zijn
nieuwe stuk eerst uit: hij stelde zich voor
dat hij nog wat jonger was, verliefd en in
gezelschap van een mooie dame of zijn
goede vriend. Opeens verschijnt er een
‘geest uit het graf’ (videnië grobovoje) en
slaat de lieflijke, gelukzalige stemming
om in angst en onrust. Dan speelt Mozart
de muziek, die hij hierbij heeft bedacht.
Rimski neemt hier de tijd voor. Hij laat
zijn personage op de piano een fantasieachtig
stuk spelen, dat Rimski zelf in
Mozartiaanse stijl heeft geschreven.
De ‘fantasie’ bestaat uit twee delen:
een lyrisch en een dramatisch deel, die
corresponderen met Mozarts verhaal. Hij
opent in A majeur in een sfeer, die doet
denken aan het Andante con variazioni uit
de bekende pianosonate in deze toonsoort.
Dan slaat de stemming abrupt om. Er
volgen heftige, agressieve akkoorden,
te beginnen met een onheilspellend
verminderd septiemakkoord. Een dergelijk
harmonisch onbestemd akkoord vraagt
om een oplossing, maar deze wordt steeds
uitgesteld. De pianist speelt vervolgens
dubbele trillers, tremoli en snelle loopjes
omhoog gevolgd door octaafparallellen in
fortissimo. Dan volgen duizelingwekkende
modulaties en lijkt het stuk in d mineur
te eindigen, maar het breekt af voor
een slotakkoord. De verwijzing naar d-mineur lijkt evenwel cruciaal, zoals we
in de volgende scène zullen zien. In de
achttiende-eeuwse affectenleer, waarbij
iedere toonsoort binnen de nog niet
getempereerde stemming een bepaalde
gevoelswaarde heeft, geldt d mineur als een
van de meest tragische toonsoorten. Deze
‘fantasie’ is een belangrijk moment van
tragische ironie: wij weten al dat Mozart
weldra door de dood gehaald zal worden.
Salieri berispt zijn vriend om zijn
lichtzinnigheid: met dit in je zak laat jij je
door een dwaas in een kroeg van de wijs
brengen? Je bent jezelf – dat wil zeggen
je genialiteit – niet waard! Op de vraag
wat hij ervan vindt zegt Salieri: ‘Wat een
diepte, wat een moed en wat een elegantie’.
Hiermee prijst hij in Mozart wat hij zelf in
de kunst niet kan bereiken: perfectie van
vorm (elegantie) en toch het vermogen
om buiten de bestaande kaders te treden
(moed) en daarmee een ongekende diepte
te bereiken. In een paar woorden legt
Salieri aldus het dialectische spel tussen
vorm en inhoud uit, waar het in de kunst
om draait. We herinneren ons Salieri’s
noeste arbeid om zich de vormperfectie
(harmonieleer en contrapunt) eigen te
maken, maar hem ontglipte hierbij de
muziek zelf (hij ‘ontleedde haar als een
lijk’). Hij noemt Mozart ‘een god’, maar
Mozart zegt: ‘Mijn godheid heeft honger’
en prompt nodigt Salieri hem uit voor
een diner in ‘De gouden leeuw’ (‘Zolotoj
lev’). Het is mogelijk dat Poesjkin hier
het negentiende-eeuwse Gasthof ‘Zum
goldenen Löwen’ in gedachten heeft, een
bekend etablissement in Wenen aan de
Heumarkt no. 13. Opmerkelijk genoeg is
er ook een negentiende-eeuwse apotheek
met deze zelfde naam (Josefstädterstrasse
no. 25). Is dit toeval? Of schuilt hierin een
verfijnde toespeling: de plek waar beide
heren gaan dineren is tevens de plek waar
Mozart zijn ‘medicijn’ krijgt toegediend.
Mozart neemt de uitnodiging aan. Al is
‘de god Mozart’ zich in zijn naïveteit niet
bewust van zijn goddelijkheid, wanneer
zijn maag opspeelt, doet deze zich gelden.
Het zal zijn ‘laatste avondmaal’ worden.
Mozart gaat af en Salieri begint zijn
tweede grote monoloog. Deze passage
opent meer als een arioso, waarbij Rimski
de recitatiefstijl iets meer emotionele
zeggingskracht geeft. Hij bouwt voort op
de tragische stemming, die Mozart onbewust
aankondigde in het stuk dat hij zojuist
heeft voorgespeeld.: ‘ik kan me niet
langer verzetten tegen mijn lot’, waarmee
Salieri bedoelt: zijn missie om Mozart
uit de weg te ruimen. Hij doet dit niet
slechts voor zichzelf, zo licht hij toe, maar
in naam van ‘alle priesters, alle dienaren
van de muziek’. Hiermee probeert Salieri
zijn slechte geweten het zwijgen op te
leggen, alsof zijn egocentrische worsteling
een altruïstische dimensie heeft. Mozart
zal de kunst niet verder brengen. ‘Als een
Cherubijn heeft hij ons enkele paradijselijke
liederen gebracht’ (we horen een
prachtig lyrisch thema in de klarinet),
maar met zijn dood zal de kunst weer in
verval raken, omdat hij ‘geen erfgenaam
zal achterlaten’. Met andere woorden, de
zon van Mozart lijkt zó helder te stralen,
dat deze niemand naast zich duldt en daarmee
in Salieri’s visie blijkbaar de kunst
als ambacht niet verder brengt, want hij
en de zijnen zijn uiteindelijk niets meer
dan ‘kinderen van het stof’, dat wil zeggen:
eenvoudige stervelingen. Terzijde zij
nog opgemerkt dat de typering ‘Cherubijn’
wellicht een echo is van de hierboven aangehaalde
aria ‘Voi che sapete’, een van de
aria’s van Cherubino. Dit draagt in de subtekst
bij aan het beeld van de ter dood veroordeelde
Christus. Hij wordt uitgenodigd
voor zijn ‘Laatste Avondmaal’ en hem treft
het verwijt, dat hij slechts ‘een vleugellam’
of ‘ongevleugeld verlangen’ bij ons eenvoudige
stervelingen heeft opgewekt en
daarna weg is gevlogen. Is dit niet teveel
gevraagd van ons? Onwillekeurig denk je
hierbij aan Dostojevski’s ‘Grootinquisiteur’,
die Christus verwijt dat Zijn liefde
en Zijn vrijheid te hoge eisen aan de mens
stelt, dat Hij hen met lege handen, in wanhoop
en verwarring heeft achtergelaten.
Salieri is in het bezit van gif, een laatste
geschenk van ‘zijn Isora’. Wie is zij?
Een minnares van weleer? Dit is echter
onwaarschijnlijk voor de ascetische Salieri
(die overigens wel getrouwd was). Een
gifmengster, bij wie Salieri ooit te rade ging
in een opperste staat van vertwijfeling? De
tekst biedt geen uitsluitsel. Hoe dan ook, al
achttien jaar draagt Salieri het gif bij zich,
maar nog nooit is hij bezweken aan de
verleiding om dit een ‘nietsvermoedende
vreemde’ toe te dienen. Eveneens heeft hij
tot dusver de verleiding weerstaan om zelf
de dood in te gaan. In de tweede monoloog
van Salieri, waar Rimski een aantal verzen
uit weg laat zonder de betekenis wezenlijk
te veranderen, wordt de suggestie gewekt
dat de zwaarmoedige Salieri bereid is
gelijktijdig met zijn rivaal te sterven. De
gifbeker, zo sluit hij later ook af, wordt
een ‘beker van vriendschap’ (in de dood).
Jaren heeft hij gewacht op een concurrent,
die hem nog meer zou kwellen dan tot
dan toe het geval was. Een merkwaardige
masochistische trek van Salieri’s karakter.
Hij wachtte op een ‘nieuwe Haydn’, die
hem zowel het genot van de kunst als –
onuitgesproken – de verdere kwelling van
de jaloezie zou brengen. Deze ‘nieuwe
Haydn’ is gekomen: Mozart. De ‘kelk van
vriendschap’ zal nu gedronken worden.
De eerste scène eindigt onheilspellend in
g mineur, nog slechts een kwintsprong
verwijderd van d mineur.
De tweede scène opent veelzeggend:
we horen in het orkest het lyrische
thema, dat Mozart in de vorige scène als
eerste deel van zijn ‘fantasie’ aan Salieri
voorspeelde. Dit suggereert dat we dadelijk
een onbekommerde Mozart zullen zien
opkomen, maar niets is minder waar: ‘Wat
ben je vandaag toch bedrukt?’ is Salieri’s
eerste vraag aan zijn disgenoot. Het is
Mozarts Requiem, dat als een loden last op
hem drukt. Salieri wist niet dat zijn vriend
een dodenmis aan het schrijven was. Mozart
was hem dit kennelijk vergeten te zeggen
– dit detail benadrukt opnieuw het contrast
tussen Mozarts zorgeloze lichtzinnigheid
en Salieri’s macabere fixatie. Mozart
maakt zijn vriend deelgenoot van het
vreemde voorval, dat met dit opdrachtstuk
samenhangt: een onbekende, in het zwart
geklede man kwam drie weken geleden aan zijn deur en bestelde een dodenmis.
Hier haakt Poesjkin aan bij een andere
sterk geromantiseerde gebeurtenis uit
de laatste fase van Mozarts leven, alsof
Mozart volgens een wrange ironie van het
lot het Requiem voor zichzelf zou hebben
geschreven. Ook deze mythe is – naast de
vergiftiging – deel gaan uitmaken van de
populaire cultuur dankzij de film Amadeus
(1984) van Forman.
Opnieuw liggen de historische feiten
hier anders. In het jaar van Mozarts
dood – 1791 – bestelde een anonieme
tussenpersoon, die werkte voor een
Oostenrijkse graaf, Franz von Walsegg,
een Requiem bij Mozart voor zijn in
februari van dat jaar overleden echtgenote.
Hij zou Mozart vorstelijk belonen, maar
als voorwaarde gold dat het stuk niet onder
Mozarts naam zou worden uitgevoerd
of gepubliceerd. Hierdoor zou de indruk
ontstaan dat graaf von Walsegg – een
amateurcomponist – zelf de auteur van het
stuk was, een praktijk die voor die tijd niet
geheel ongebruikelijk was. Van dit alles is
bij Poesjkin (en dus ook bij Rimski) geen
sprake. In tegenstelling tot wat Poesjkin
verder zegt, heeft Mozart zijn Requiem bij lange na niet voltooid. Omdat Constanze,
zijn vrouw, het honorarium toch wilde innen
na de dood van haar man, heeft een leerling
zich kort na diens dood over het werk
ontfermd. Dit was Franz Xaver Süssmayr
(1766-1803), die verantwoordelijk is voor
de thans bekende versie. Deze baseerde hij
grotendeel op de schetsen van de meester,
die zelf slechts de eerste delen volledig had
uitgewerkt. De eerste twee door Mozart
zelf voltooide delen, ‘Introitus’ en ‘Kyrie’,
werden tijdens zijn uitvaartdienst in de
Michaelerkirche vijf dagen na zijn dood
uitgevoerd, waarmee de mythe dat Mozart
het werk voor zichzelf had geschreven
toch niet geheel ongegrond is.
Poesjkins Mozart heeft zijn dodenmis
evenwel binnen drie weken voltooid en
wordt nu gekweld door zijn ‘zwarte man’
(tsjorny tsjelovek), alsof deze hem overal
volgt. ‘Ach’, zegt Salieri, die thans de
zorgeloosheid zelve probeert te veinzen,
‘als je je niet lekker voelt, trek dan een
fles open of lees Beaumarchais’. Pierre
Beaumarchais (1732-1799) is de auteur
van het libretto van de opera van Salieri
Tarare en van Le mariage de Figaro uit
1778, waarop Mozarts Le nozze di Figaro
baseerde. Salieri was bevriend met hem
in Parijs. Mozart refereert ongerust aan
het gerucht dat Beaumarchais iemand
zou hebben vergiftigd, waarmee hij
uiteraard op tragisch-ironische wijze
anticipeert op wat Salieri binnen enkele
ogenblikken gaat doen. De historische
Beaumarchais werd inderdaad beticht
van moord, en wel op zijn twee eerste
echtgenotes, die hij uit financieel gewin
getrouwd zou hebben en vervolgens
omgebracht. Ze overleden inderdaad onder
mysterieuze omstandigheden vrij snel
na de huwelijksvoltrekking, maar hij is
hier nooit voor veroordeeld. Salieri wuift
dit weg: ‘hij is daarvoor veel te grappig’.
Mozart zet daarop een volgend, cruciaal
dramatisch motief neer: ‘genialiteit en een
slechte natuur zijn toch onverenigbaar?’
Hiermee zaait hij, zoals aan het einde
blijkt, een venijnig zaadje van twijfel in
Salieri’s gemoed: dit wordt een nieuw
bewijs voor het feit dat Salieri geen genie is. Mozart beschouwt hem vanuit
zijn vriendschappelijke houding wel als
zodanig, maar niemand anders dan Salieri
zelf weet dat dit niet waar is.
Mozart drinkt de gifbeker en… zonder
Salieri: ‘Je drinkt zonder mij!’ Hieruit
blijkt dat Salieri aanvankelijk de intentie
had om samen de beker te ledigen, zoals
in de eerste scène werd gesuggereerd. Hij
zou dan twee vliegen in één klap slaan:
zijn concurrent uitschakelen (en de wereld
daarmee een artistieke crisis besparen)
én zichzelf uit zijn lijden verlossen.
Maar ook hier is Mozart hem te snel af
en heeft al gedronken. Salieri verstijft in
besluiteloosheid.
Mozart gaat achter de piano zitten (in
de verfilming van het toneelstuk uit 1979
leest Salieri alleen de partituur en hoort
hij de muziek in zijn hoofd). In de muziek
van Rimski horen we een geleidelijke
modulatie naar d mineur, de toonsoort van
het Requiem, en Mozart slaat de akkoorden
van de ‘Introitus’ aan: de binnenkomst, het
begin van de Mis, het moment, waarop
de baar met de overledene de kerk binnen
wordt gedragen en plechtig naar het
altaar wordt gebracht, onder begeleiding
van de priester en de misdienaren. Het
orkest begint schrede voor schrede de
piano – die natuurlijk niet in het origineel
van Mozart zit – te begeleiden met het
bekende gedragen openingsthema. Eerst
in pizzicati in de lage strijkers, dan het
ijzingwekkende, hartverscheurende thema
in de violen vlak voor de inzet van het koor.
Dat klinkt daarna vanachter de coulissen:
‘Requiem aeternam dona eis, Domine’,
‘Geef hun eeuwige rust, o Heer’, eerst de
mannenstemmen, dan de vrouwen. Dit
vormt het emotionele hoogtepunt van de
hele opera. Het is echter een ‘introitus
interruptus’: na de openingsfrase breekt
het af. Rimskij laat de woorden ‘Et lux
perpetua luceat eis’ en de rest van de delen
uiteraard niet meer klinken.
Salieri heeft ademloos zitten luisteren
en weent. Het zijn de bitterzoete tranen
van pijn en vreugde: het mes van de
heelmeester heeft een ziek ledemaat
afgesneden. De woorden ‘Haast je en
speel door. Je zult hierna lang slapen’
krijgen geen vervolg in Rimski’s muziek.
Mozart spreekt zijn bewondering uit
voor Salieri’s gevoel voor muziek: als
iedereen de harmonie toch zo zou kunnen
voelen! Maar nee, dan zou de wereld niet
kunnen bestaan. Mozart drukt hiermee
uit dat hemelse harmonie en het aardse
bestaan onverenigbaar zijn, waarmee
ook hij teruggrijpt op het openingsthema
van het stuk. Een nieuw staaltje tragische
ironie. ‘Alleen wij kunnen de gelukzalige
uitverkorenen zijn’, die niet gebukt gaan
onder de lasten van het alledaagse bestaan.
Hiermee verwoordt Mozart een ideaal
van de klassieke kunst en filosofie – van
de oudheid als zodanig: het streven naar
het onsterfelijke leven, het zorgeloze
bestaan van de goden, dat altijd jong en
gelukzalig is. Maar als ‘priester van het
schone’ is Mozart moe en gaat naar huis
om te slapen. Hij zal voor eeuwig inslapen,
prevelt Salieri hem na. Mozart gaat af, als
tragische held van deze tragikomedie. Hij
vervult hiermee de rol van de klassieke
held: wie de goden beminnen, sterft jong,
maar verwerft onsterfelijke roem.
Alleen achtergebleven peinst Salieri na
over wat er tussen hen beiden is voorgevallen.
Heeft Mozart dan toch gelijk? Zijn
genie en slechtheid werkelijk onverzoenbaar?
Salieri is toch niet verlost. In zijn
twijfel werpt hij de vraag op: was Buonarroti
(Michelangelo) ook niet een moordenaar?
Rond deze Italiaanse meester van de
renaissance hangt het macabere gerucht
dat hij een jongeman zou hebben vermoord
en ontleed om de anatomie te bestuderen.
Door de hieruit verkregen kennis zou hij
een nog betere beeldhouwer zijn geworden
(Salieri ‘ontleedde de muziek als een
lijk’). Dit verhaal is wellicht door afgunstige
collega-kunstenaars de wereld in geholpen
om het onbetwiste genie van zijn tijd
in een kwaad daglicht te stellen. Hoe het
ook zij, Michelangelo is nooit voor enig
vergrijp van dit type vervolgd, laat staan
veroordeeld, niettegenstaande zijn korzelige
en kortaangebonden karakter. Salieri
vraagt zich ernstig af of dit misschien een
‘sprookje’ is. Anders zou ook Michelangelo – net als Salieri – ‘geen genie’ zijn en
had ook hij zijn toevlucht gezocht tot een
kunstenaarsmoord.
Formans Amadeus – en het toneelstuk
van Shaffer – zijn een zeer vrij en sterk
uitgebreide uitwerking van Poesjkins kleine
tragedie. De twee-en-een-half uur durende
film biedt een zeer bontgeschakeerd
overzicht van hun onderlinge relatie. Het
verhaal wordt gepresenteerd als de biecht
van Salieri aan een priester, nadat hij is
opgenomen in een krankzinnigengesticht.
Salieri is op hoge leeftijd en wordt al meer
dan dertig jaar door wroeging over zijn
daad achtervolgd en door wanhoop over
zijn eigen middelmatigheid gekweld. De
film heeft ruimte om de psyche van Salieri
nog verder uit te diepen en zijn rancune
aannemelijk te maken door diverse scènes,
waarin hij publiekelijk door Mozart – vaak
onbedoeld – wordt vernederd. Formans
Salieri verwerpt God, die niet hem, maar
de losbol Mozart als het instrument van
Zijn genade heeft uitverkoren. Hiermee
bouwt Forman voort op de door Poesjkin
aangezette tweestrijd in Salieri’s karakter:
hij weet dat Mozarts genie het zijne verre
overstijgt.
Vooral de scène met het Requiem
wordt bij Forman breed uitgemeten en
op virtuoze wijze voorbereid, waarbij de
regisseur ook nog de laatste grote opera’s
van Mozart – Don Giovanni (1787), Così
fan tutte (1789), Die Zauberflöte (1791) en
La clemenza di Tito (1791) – ‘en passant’ de
revue laat passeren. Hij kiest daarvoor drie
muziekstukken, die met elkaar verbonden
zijn doordat ze allemaal in d mineur staan,
de toonsoort van het Requiem. Het eerste is
de slotscène uit Don Giovanni, waarin de
‘stenen gast’ – denk aan Poesjkins andere
kleine tragedie – de aartsverleider komt
halen. Forman laat deze direct volgen op
het nieuws over de dood van Mozarts vader
Leopold Mozart (1719-1787), een gegeven
dat bij Poesjkin overigens geheel ontbreekt.
De bemoeizuchtige vader was kort daarvoor
door Mozarts vrouw Constanze met ruzie
de deur uitgewerkt en nu wordt Mozart
overvallen door diens overlijdensbericht.
Hij voelt wroeging. Salieri interpreteert de
slotscène van Don Giovanni als de neerslag
van Mozarts schuldgevoel. De vader
verschijnt als de Commendatore, die Don
Giovanni komt ophalen om hem mee te
sleuren naar de hel. Het is de dood zelf die
op de deur klopt: ‘Don Giovanni, je hebt me
uitgenodigd om met je te dineren en zie, ik
ben gekomen!’ Het stenen beeld staat voor
de deur – trapt bij Forman zelfs de deur in
– onder de ijzingwekkende mokerslag van
het d mineur-akkoord.
Salieri heeft het plan opgevat om
met het narrenmasker, dat vader Leopold
ooit op een feest had gedragen, bij
Mozart een Requiem te bestellen. Forman
bereidt dit muzikaal voor met een ander
dramatisch stuk van Mozart in d mineur:
Pianoconcert no. 20, met het aangrijpende
openingsthema. Hoewel het stuk al in
1786 werd gecomponeerd en er nog zeven
andere pianoconcerten zouden volgen,
valt dit werk in Formans associatieve
reeks niet uit de toon. Op de klanken van
dit huiveringwekkende werk zien we een
zwarte gestalte zich bij nacht en ontij
door de straten van Wenen haasten. We weten allemaal naar wie deze onbekende
op weg is. Er wordt op de deur geklopt
en – wederom het d mineur-akkoord uit
de slotscène van Don Giovanni – daar
staat Salieri als ‘mystery guest’ in de
deuropening. Met een verdraaide stem en
verborgen achter Leopolds feestmasker
(afgedrukt op de filmposter) bestelt hij
een Requiem. Salieri heeft besloten dat hij
Mozart om zal brengen, zodra het werk klaar
is. Hij zal het dan onder zijn eigen naam
uitvoeren op Mozarts begrafenis. Salieri
wil zich op deze manier met Mozarts dood
alsnog als muzikaal genie vereeuwigen.
Honderd gouden dukaten halen Mozart
over en zijn creatieve geest neemt terstond
een hoge vlucht. Daarbij zet prompt de
‘Introitus’ van het Requiem in, eveneens
in d mineur, waarmee Forman deze drie
stukken naadloos in elkaar laat over gaan.
Salieri, die later in eigen gestalte verschijnt,
biedt aan om de ondertussen doodzieke
Mozart te helpen en hem de muziek te
laten dicteren, zodat de partituur in zijn
handschrift zal zijn. We worden als kijker
nog deelgenoot van een sublieme analyse
van het ‘Confutatis maledictis’ – ongekend
in een muziekfilm en zeker uniek voor een
Hollywood-productie – maar dan loopt het
toch nog spaak voor Salieri: Constanze
komt boos thuis, wil niet dat haar man zich
nog langer met dit macabere opdrachtwerk
bezighoudt en stopt de partituur in een
kluis, achter slot en grendel. Mozart is
ondertussen overleden en de film laat
ons enigszins in verwarring achter. Heeft
Salieri, die over Mozart gewaakt had toen
hij even was gaan rusten, hier nog een hand
in gehad? Hij beticht zichzelf immers van
het feit dat hij Mozart heeft vermoord (maar
hoe dan, want van gif is geen sprake?).
Of was Mozart ook in zijn dood Salieri
te snel af? De vertellende oude Salieri is
nu immers krankzinnig verklaard en dus
geen betrouwbare getuige meer van deze
gebeurtenissen. De biechtvader luistert
twee-en-een-half uur net zo aandachtig als
wij naar dit aangrijpende relaas en in zijn
rolstoel schenkt Salieri zijn medepatiënten
als ‘hogepriester van de middelmatigheid’ absolutie. Wanneer het beeld zwart wordt,
horen we nog één keer Mozarts bekende
hoge, hysterische lachje. Wie het laatst
lacht…
In 1967 is in de Sovjet-Unie een
verfilming gemaakt van Rimski’s opera
(eerder dan de klassieke verfilming van
de ‘Malen’kie tragedii’ uit 1979). Daarin
horen we de volledige opera en zien we
de acteurs ‘playbacken’ op de eerder
opgenomen partijen, die worden gezongen
door de legendarische tenor Sergej
Lemesjev (1902-1977) als Mozart en de
ondertussen al overleden bas Aleksander
Pirogov (1899-1964) als Salieri. Het is even
wennen, maar wanneer je deze vormtaal
eenmaal hebt geaccepteerd, doet ook hier
het medium film zijn voordelen gelden: in
tegenstelling tot het toneel, zoals in geval
van gesproken drama of opera in het theater
zelf, kan er door de filmregisseur worden
ingezoomd op de gezichtsuitdrukkingen
van de karakters. In combinatie met de
muziek draagt dit bij aan een indringende
verdieping van het psychische leven van
de personages. Bijzonder interessant is
evenwel de opening van deze verfilming:
we horen het Requiem van Mozart –
de besproken ‘Introïtus’ – en zien een
bekende buste van Poesjkin, in een winters
bos. Een verwijzing naar Tsornaja Retsjka,
de plek waar Poesjkin in februari 1837
dodelijk werd verwond tijdens zijn duel
met d’Anthès. Impliciet wil de regisseur
ons zeggen: twee jonge genieën, die de
wereld het schoonste hebben geschonken
wat denkbaar is, maar door deze zelfde
ondankbare wereld ten onder zijn gegaan.
Mozart stierf op zijn vijfendertigste,
Poesjkin op zijn zevenendertigste. In
het openingsbeeld voltrekt zich een
fascinerend spel van betekenissen: Poesjkin
wordt de Mozart van het woord en
Mozart de Poesjkin van de muziek. Twee
genieën, verenigd in eeuwige roem en
eeuwige rust, requiem aeternam!