Bijzonder veel boeken hadden we vroeger
thuis niet. Ze pasten allemaal in een kast
die mijn vader in de erker van ons huis had
gebouwd: drie planken schuin links, drie
planken in het midden, drie planken schuin
rechts. Toen ik een jaar of acht, negen was,
was ik (nog) geen hartstochtelijk lezer,
maar ik was wel geïntrigeerd door de boeken
die in die kast stonden. Dat was onder
andere een dik, nogal stukgelezen boek gehuld
in een stro-achtige omslag, De klop op
de deur van Ida Boudier-Bakker, waarvan
mijn moeder beweerde dat ze het wel tien
keer had gelezen. Ernaast stond nog een
van haar favorieten: Gejaagd door de wind
van Margaret Mitchell, ongeveer even dik
als De klop en net zo frequent door haar
verslonden. Ook waren er, in fraaie bruine
bandjes, enkele boeken van Herman
Robbers uit de jaren twintig van de vorige
eeuw: De bruidstijd van Annie de Boogh
en De roman van een gezin in twee delen.
Ze waren voorzien van het ex libris van
mijn vader – ik heb ze nog steeds.
Al deze boeken heb ik, tot op heden,
niet gelezen. Ze trokken me niet in mijn
jeugd en trekken me nog steeds niet, hoewel
Robbers toch wel de moeite waard lijkt
te zijn; misschien moet ik die nog eens ter
hand nemen. Wat me wel trok waren een
paar wat geheimzinnige boeken, geheimzinnig
omdat ze niet in het Nederlands
waren, maar in een andere taal. Zo stond
er een uitgave van het verzameld werk
van de Amerikaanse dichter Longfellow in
een rode band. Ik kon daar natuurlijk niets van maken, maar bladerde er enthousiast
doorheen: later zou ik dat allemaal vast
kunnen lezen. Een ander boek dat me buitengewoon
nieuwsgierig maakte was een
geel boek met op de rug een nar die een
stokje in zijn hand hield waar ook weer een
narrenhoofd op zat. Dat moest interessant
zijn! Ik zei tegen mijn moeder dat ik dat
wilde gaan lezen met behulp van een woordenboek.
Mijn moeder zei dat het boek in
het Engels was en dat het me dat nooit zou
lukken het te lezen, want ik kende immers
geen woord Engels, maar gaf me op mijn
dringende verzoek toch een woordenboek
Engels-Nederlands. Ik ging ermee aan de
slag, vastbesloten het hele boek dat me zo
aantrekkelijk voorkwam, en dat meer dan
duizend bladzijden telde, te ontcijferen.
De titel op de eerste bladzijde sloeg ik
over en begon meteen met de tekst. Het
eerste woord, ‘With’, leverde geen problemen
op. Ik wist natuurlijk dat de ‘w’ zich
tegen het einde van het alfabet bevond en
stuitte na enig zoeken op het woord, met
als vertaling daarachter ‘met’. Dat had ik
alvast. Het volgende woord, ‘a’, was ingewikkelder.
Het woordenboek gaf op
de allereerste bladzijde: ‘(de letter) a’, en
naast een hoop abracadabra ook ‘op’, ‘in’,
‘een’, ‘één’. Ik liet voorlopig maar even
in het midden waarvoor ik zou kiezen en
ging naar het volgende woord: ‘kiss’. Dat
was meteen duidelijk, dat kon niet anders
dan ‘kus’ betekenen. Ook het vierde
woord, ‘we’, had ik gauw gevonden, dat
moest ‘wij’ zijn. Bij het vijfde en laatste woord van de eerste zin, ‘open’ kwam ik
weer in de problemen, want ik vond een
waslijst van mogelijkheden: ‘opening’,
‘open’, ‘openmaken’, ‘opengaan’, enzovoorts.
‘Met kus wij opening’ was natuurlijk
niets, en ‘Met kus wij open’ was ik ook
niet tevreden. Wat verder puzzelen en combineren
leverde een alleszins mogelijke en
ook begrijpelijke zin op: ‘Met een kus doen
we open’. Prachtig! Vol trots rende ik naar
mijn moeder om de zekerheid waarmee ze
had gezegd dat het me nooit zou lukken de
Engelse tekst te lezen te logenstraffen. Toen
ik haar de vertaalde zin liet zien, ‘Met een
kus doen we open’ schrok ze zich wezenloos.
Had ze daar haar zoontje per ongeluk
een pornografisch boek in handen gegeven,
dat de tere jongensziel voor altijd zou bezoedelen?
Ze griste me het papier waarop
ik de zin had genoteerd uit handen, beval
me het boek terug te geven en verstopte het
op een plek waar ik het niet meer terug zou
kunnen vinden. Mijn ‘eerste vertaling’ werd
daarmee wel heel abrupt afgebroken en een
mogelijke vertalerscarrière – ik had immers
nog ruim duizend pagina’s te gaan – in de
kiem gesmoord.
‘With a kiss we open’ is de eerste zin
van een verhaal van Ben Travers, getiteld
‘The Nutcracker’. Het is het eerste verhaal
in de bundel A Century of Humour, onder
redactie van P.G. Wodehouse (Hutchinson
& Co, London, zonder jaar, waarschijnlijk
begin jaren dertig van de vorige eeuw).
De bundel bevat verhalen van ruim zestig
auteurs, onder wie, naast een groot aantal
nu geheel onbekende schrijvers, Dickens,
Chesterton, Oscar Wilde, Conan Doyle en
Wodehouse zelf. Van enige aanstootgevende,
laat staan pornografische tekst is uiteraard
geen sprake.
Bij deze is mijn ‘eerste vertaling’ nu ook
eindelijk gepubliceerd. Heel veel later,
in 1972, het laatste jaar van mijn studie
Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit
van Amsterdam, verscheen mijn
‘echte’ eerste vertaling. Het zijn twee gedichten,
vertaald uit het Tsjechisch, en opgenomen in een nummer van het tijdschrift
Kentering (4/5), dat geheel gewijd is aan
‘politieke poëzie’. Behalve een korte inleiding
bevat het nummer uitsluitend gedichten
in vertaling. Het betreft dichters
uit de hele wereld, 73 in totaal, van Auden
tot Ho-Chi-Minh en Pablo Neruda. Uit de
Slavische wereld zijn vertegenwoordigd
Anna Achmatova, Iosif Brodski, Peretz
Markisj, Varlam Sjalamov, Abraham Sjlonski
(Rusland), Ervin Fritz (Joegoslavië),
Leszek Elektorowicz, Tymoteusz
Karpowicz, Tadeusz Różewicz, Antoni
Słonimski (Polen), František Halas, Vladimir
Holan (Tsjechoslowakije). De meeste
gedichten uit het Russisch en Pools zijn
vertaald door de helaas zeer vroeg overleden
Adriaan Nederberg, via wie ik waarschijnlijk
het verzoek had gekregen mee
te doen wat de twee Tsjechische dichters
betreft. Mijn vertaling van het gedicht van
een van hen, František Halas (1901-1949),
getiteld ‘Aan Praag’, uit de bundel Torzo
naděja (‘De torso van de hoop’, 1938),
volgt hierna.
O kleingelovigen. De verterende tand des tijds
bracht haar slechts schoonheid
en de kreet uit de klagende vlakten
verlichtte de stenen spreuken van haar portalen en muren
Zo zal het altijd zijn.
Kleingelovigen.
Zo zal het altijd zijn.
Achter de poorten van onze rivieren
dreunen de zware hoeven,
achter de poorten van onze rivieren
hebben de ijzeren hoeven
de aarde omgewoeld
en de verschrikkelijke ruiters van De Openbaring
zwaaien met hun vaandels.
De lauwerkrans is licht
en zwaar de schaduw der gevallenen.
Ik weet het. Ik weet het.
Alleen, heb geen angst. Heb volstrekt geen angst,
want Bach zelf heeft niet zo’n prachtige fuga gespeeld
als wij hier zullen spelen,
wanneer de dag komt, wanneer de dag komt.
Het bronzen paard, het paard van Wenceslaw
sidderde gisternacht,
de vorst richtte zijn lans…
Denk dan aan het koraal.
O kleingelovigen.
Denk aan het koraal.
Veel Tsjechisch heb ik sinds 1972 niet meer vertaald. Nu bijt ik mijn tanden vooral stuk op de Russische futuristische dichter Velimir Chlebnikov.