Recensies en signalementen



Alexander Poesjkin, Verzameld werk. Deel 9. Brieven. Deel 10. Aantekeningen en appendices.



Alexander Poesjkin, Verzameld werk. Deel 9. Brieven. Deel 10. Aantekeningen en appendices. Vertaling en commentaar Hans Boland. Papieren Tijger, [Breda] 2016, 734 + 424 p.

Aleksander Poesjkin is de grootste dichter van Rusland, enorm populair en gelezen door jong en oud, arm en rijk, machthebber en onderdaan. En iedereen vindt in zijn werk iets van zijn gading. Een fenomeen dat in niet veel landen voorkomt. Hans Boland heeft tien jaar van zijn leven gewijd aan de vertaling van Poesjkins verzameld werk. Met deze twee delen rondt hij dit enorme karwei af: de Nederlandse lezer heeft nu de gehele Poesjkin ter beschikking – zijn poëzie, toneelstukken, verhalen, sprookjes, romans, literatuurkritische opstellen en allerlei schetsen. Sommige dingen werden niet vertaald, omdat de vertaler ze te specialistisch vond voor het niet-slavistische publiek (dat hem natuurlijk niet in het origineel kan lezen). In de reclameteksten wordt Poesjkins epistolaire nalatenschap ‘een godsgeschenk’ genoemd. Dat is niet overdreven. Het is een plezier om met kleine teugen te lezen in de ontboezemingen van de bedreven literator, aristocraat, rebel, royalist en herrieschopper Poesjkin. Door zijn levendige vertaling maakt Boland de negentiende-eeuwer modern en genietbaar.

Poesjkin is een superieure verteller en kletsmajoor. De onderwerpen die hij in zijn brieven (784 in totaal) behandelt, zijn onuitputtelijk. Hoogst merkwaardig is daarom zijn bewering ‘Ik hou niet van brieven schrijven.’ Hij kletst wat over koetjes en kalfjes, over geld (een obsessie voor de eerste beroepsschrijver van Rusland én notoire geldverkwister), liefde (of beter gezegd: seks), vrouwen, huwelijk, politiek, taal, en natuurlijk veel over literatuur en literaire kritiek (hij was wellicht de eerste die de noodzaak van serieuze, gefundeerde recensies inzag). Het zal niet verwonderen dat ook het thema Rusland dikwijls aan bod komt. Dit alles is zo bondig (voor het eerst in de Russische literatuur!) en soms zo aforistisch geformuleerd dat de lectuur van zijn brieven nooit verveelt. Maar die brieven hebben wel uitvoerig commentaar nodig – te veel namen, titels, toestanden zijn voor ons al lang vergeten, zonder toelichting zouden ze onleesbaar worden. Het commentaar op 724 pagina’s brieven (deel 9, blz. 10-734) beloopt 240 pagina’s (deel 10, blz. 10-250), geen overbodige luxe, waarvoor de vertaler kan terugvallen op de academische edities van Poesjkins verzameld werk, waar hele generaties poesjkinisten in Rusland hun tanden in hebben gezet.

Poesjkin schrijft veel over de literatuur van zijn land, die volgens hem soms nog in lamentabele toestand verkeert, en over zijn taal, maar het is jammer dat hij niet verduidelijkt wat hij onder ‘onze metafysische taal’ verstaat. Zijn grote zorgenkind is natuurlijk de vaderlandse literatuur. Hij vindt de ‘minachtende houding’ van de Russische regering tegenover Russische schrijvers onverdraaglijk, terwijl diezelfde regering wel vlijtig genoeg is om elk gedrukt woord met argusogen te bekijken (‘van de pen leven is me bij de huidige censuur ten enenmale onmogelijk’). Daartegenover staat dat ‘onze huidige literaire wereld onafhankelijk is op een integere manier, en zo hoort dat ook’. Over iemand die ‘niet geliefd is in regeringskringen’ zegt hij dat dit ‘een keurmerk voor fatsoen en verstand’ is. Het klinkt allemaal zo actueel, zo universeel en Rusland van alle tijden, dat Poesjkin nu nog veel en graag gelezen wordt. Van dat Rusland van hem heeft hij niet bepaald een hoge pet op: ‘het heilige Roes komt me de strot uit’ en over zijn vriend Vjazemski (een van de fatsoenlijke mensen van die tijd) vraagt hij zich af hoe die ‘in Roes zijn vrolijke humeur kan bewaren?’

Hier en daar wordt duidelijk dat het Poesjkin eigenlijk alleen om de literatuur te doen is en dat de rest hem strikt genomen koud laat. Zo vindt hij van een op stapel staande vertaling van Homerus: ‘Dat zal het eerste grote klassieke, Europese wapenfeit zijn van ons vaderland’, maar voegt er meteen aan toe ‘de duivel mag dat vaderland halen’. De meest beroemde uitspraak van Poesjkin over Rusland staat in een brief van 1826 aan diezelfde Vjazemski: ‘Natuurlijk veracht ik mijn vaderland van top tot teen, maar het stoort me als een buitenlander die gevoelens met me deelt.’ Het interessants in deze provocatieve uitspraak is het woord ‘natuurlijk’: voor een beschaafde, nadenkende, fatsoenlijke Rus is de pest hebben aan zijn vaderland vanzelfsprekend. Een uitspraak die in het huidige Rusland niet door de mediabeugel zou kunnen!

In deze brieven vind je ook veel uitspraken over de loyaliteit versus oppositie jegens het tsaristische bewind. Kort na de poging tot staatsgreep op 14 december 1825, waarbij heel wat vrienden van Poesjkin betrokken waren, schrijft hij ‘ik heb nooit tot rebellie of revolutie opgeroepen’ en in zijn brief aan de nieuwe tsaar Nikolaas belooft hij ‘met mijn meningen niet in te gaan tegen de algemeen aanvaarde orde’. De eerste uitlating kan natuurlijk ook gelezen worden als een knipoogje naar de autoriteiten, die de correspondentie van Poesjkin lazen. De schrijver wist dat en heeft het daar dikwijls over in zijn brieven (‘stuur je antwoord niet per post, maar geef het mee bij gelegenheid’). De tsaar geloofde hem, haalde hem uit binnenlandse verbanning en liet hem in de hoofdstad wonen en werken (zij het onder het waakzame oog van de chef van de geheime politie, die al zijn schrijfsels doornam). De formulering ‘breng mijn groeten over aan de censuur, mijn ouwe trouwe vriendin’ zal dan ook wel ironisch bedoeld zijn.

Petersburg, de intellectuele biotoop van de schrijver, vindt hij ‘verstikkend’ voor een dichter en hij snakt naar vreemde streken. Die laatste waren hem in beperkte mate gegund: hij viel onder Aleksander I in ongenade en werd naar het zuiden verbannen (Odessa, Moldavië, de Krim), maar dit heeft dan weer een nieuw thema in de Russische literatuur opgeleverd – de exotiek van het zuiden (de Krim in het bijzonder, Poeskin behoorde tot de eerste generatie die de Russische Rivièra en de charme, de schoonheid en later de geneeskracht van het schiereiland ontdekte). Naar het buitenland mocht Poesjkin niet, wreed voor iemand die zo vertrouwd was met de Franse, Italiaanse en Engelse literatuur.

Uit deze bundel brieven zou je een mooie collectie aforismen of sterke uitspraken kunnen distilleren. De schrijver vindt wraak ‘een van de hoogste christelijke deugden’; ‘accepteer nooit een gunst. Vrijwel altijd word je verraden door degene die je een gunst verleent’; ‘tout ce qui est politique n’est fait que pour la canaille’ (in de vertaling van Boland: ‘alles wat de politiek aangaat is alleen voor het tuig van de richel geschreven’. Boland vindt het nodig alle Franse citaten in Poesjkins origineel te vertalen; dat gebeurt ook in Sovjetedities, voor een lezerspubliek van proleten dat de taal van Voltaire niet meer verstaat.) Persoonlijk vind ik ‘tuig van de richel’ anachronistisch voor ‘canaille’, dat gepeupel betekent en bij Poesjkin niet alleen slaat op het gewone volk, maar ook op de elite die zich onfatsoenlijk opstelt. ‘Pas op, triomfen leven een tel, maar deugdzaamheid een eeuw’ en ‘hoe minder je van een vrouw houdt, hoe meer je haar in je macht kunt krijgen’ (later overgedaan door Lermontov met ‘hoe minder we van een vrouw houden, hoe meer we bij haar in de smaak vallen’).

Voor wie in het literaire werk van Poesjkin zelf geïnteresseerd is, zijn deze brieven een goudmijn. In de indexen (deel 10) vind je alle verwijzingen naar eigen werk terug. Over zijn meesterwerk Jevgeni Onegin schrijft hij dat hij bezig is met ‘niet zozeer een roman als wel een roman in verzen – een duivels verschil’, een rake opmerking, want het heeft wel honderd jaar geduurd voor men (zelfs in Rusland) doorhad dat Onegin niet een roman is, maar poëzie en dat de essentie, de boodschap van de roman, in de poëzie ligt. Poesjkin was de eerste beroepsschrijver in Rusland, die leefde van en voor zijn pen. Wanneer de chef van de geheime politie, de eigenlijke censor, zijn toneelstuk Boris Godoenov verbiedt, klaagt hij dat hij daarmee 30.000 roebel misloopt. Zoals hij in een van zijn laatste gedichten (‘Exegi monumentum’) schrijft: ‘vrees geen belediging, verlang ook geen laurier’, zo schrijft hij cynisch: ‘de lezers respecteer ik net zoals ze gerespecteerd worden door de boekhandel: als ze maar kopen, dan mogen ze wauwelen wat ze willen’.

Een opvallend kenmerk van Bolands vertaling is de gespierde formulering en de schuttingtaal waarvan Poesjkins brieven doordrongen zijn. In edities die in de Sovjet-Unie uitgegeven zijn, zijn deze krachttermen niet terug te vinden, daarvoor waren de Sovjets veel te burgerlijk en preuts, maar je vindt ze bijvoorbeeld wel terug in het in 1974 in Engeland uitgegeven boekje Poesjkin bez tsenzoery (‘Poesjkin zonder censuur’) van A. Flegon. Heel vermakelijk en leerrijk: Poesjkin kon in een dichterlijke bui een heel mooi liefdesgedicht aan een van zijn vele vlammen schrijven en diezelfde avond nog een scabreuze versie ervan.

Het valt te betreuren dat Boland niet de bron geeft van zijn ongecensureerde Poesjkin. Zo schrijft Poesjkin een ondeugend gedichtje over Huwelijksgeluk en heeft het over gezellig met zijn tweetjes thuiszitten, niets doen en ‘lekker lullen’, terwijl ik in de ongecensureerde Flegoneditie vind ‘je hebt een scheet gelaten’.

Wie een idee wil krijgen van de vertaalstrategie van Hans Boland, leze er de brieven van Poesjkin in de editie van de Russische Bibliotheek op na – in 1988 uitgegeven als deel III van Poesjkins werk, in de vertaling van S. Herschberg en met commentaar van Karel van het Reve. Herschberg vertaalt ‘Ik houd het niet meer uit in het Heilige Rusland’, bij Boland heet het: ‘Het heilige Roes komt me de strot uit’. In de vertaling van 1988 lazen we ‘De jongste broer is zo stom als een aartsbisschoppelijke staf, Wanka is een hoerenloper, dus vergeet die maar’, in 2016 wordt dat: ‘de oudste, Vanka, is stom als het achtereind van een varken – hij neukt zich een breuk aan de meidjes, schrijf die dus maar op Uw buik’. De lezer moet zelf maar uitmaken wiens taal en register hij verkiest, maar Boland doet in elk geval een serieuze poging om het proza van Poesjkin in hedendaags Nederlands te vertalen, en zoals bekend draait het Nederlands zijn hand niet om voor een krachtterm of vulgarisme minder of meer.

Het enige puntje van kritiek op deze voortreffelijke uitgave is de eigenzinnige transcriptie van het Russisch. Boland heeft ergens beargumenteerd waarom hij de voornaam van Poesjkin als ‘Alexandr’ weergeeft (in plaats van het allang gebruikelijke Aleksandr, Aleksander of Alexander), maar overtuigen doet het niet. Waarom hij de ingeburgerde transcriptie Nikolaj (Michajlovitsj) vervangt door Nikolai (Michailovitsj), is me ook een raadsel (Nikolai of Nicolai is een in Duitsland bestaande familienaam, maar die wordt wel uitgesproken als Nikola + ie en niet als Nikolaj). Boland is een groot vertaler en wil zijn stem hebben in het cenakel van de vertalers, dat is zijn goed recht, maar het maakt de verwarring voor de Russisch-onkundige er alleen maar groter op.


Emmanuel Waegemans


Teffi, Herinneringen. Van Moskou naar de Zwarte Zee – 1919.




Teffi, Herinneringen. Van Moskou naar de Zwarte Zee – 1919. Vertaling en nawoord Lena Hemmink. Pegasus, Amsterdam 2017, 231 p.

Op het hoogtepunt van de perestrojka werd de Russische emigrante Nadezjda Teffi ontdekt door de nogal vergeetachtige Russen en ook in het Westen uitgegeven. In 1988 verscheen het bundeltje Parijse verhalen (De Lantaarn, Leiden) en in 1989 de grotere bundel Alles over de liefde (Wereldbibliotheek, Amsterdam), een fantastische serie verhalen over Russische tsjoedaki, zonderlingen, in de meest gekke situaties waarin alles mogelijk is, behalve liefde. Teffi laat ons een wereld zien van mislukte, doortrapte, geëxalteerde of op hol geslagen Russen. Het zijn korte verhaaltjes, soms miniatuurtjes waarin deze chroniqueur van de Russische diaspora het alledaagse leven van Russen in ballingschap uitbeeldt, vaak behoorlijk platvloers, met kleine tragedietjes en soms ook wel vreugdes.

De luchtige toon van deze verhalen vinden we ook in haar herinneringen aan haar vertrek uit Rusland en de reis (vlucht) die ze onderneemt van Moskou naar Odessa, waarna ze Rusland definitief verlaat. Hoe wreed en barbaars de burgeroorlog ook was, toch waren de meeste landverlaters ervan overtuigd dat de bolsjewieken het niet lang zouden volhouden. Veel emigranten vonden het niet eens de moeite om hun koffers uit te pakken, want morgen of overmorgen zou het bolsjewistische regime toch vallen. Van de nieuwe machthebbers heeft Teffi natuurlijk geen hoge pet op: ‘Die kameraden van je in hun leren jasjes met hun revolvers zijn ordinaire roofmoordenaars, crimineel gespuis’, ‘rode soldaten en duister schorem’, die aan hun ‘laatste stuiptrekkingen’ bezig waren. Iemand geeft haar de raad: ‘Het is nu moeilijk om naar Petersburg terug te keren, ga voorlopig maar naar het buitenland. Tegen de lente keert u dan naar het moederland terug.’ Teffi is vertrokken, maar heeft haar vaderland nooit meer gezien. Ze stierf in Parijs in 1952, op tachtigjarige leeftijd, als gevierde (maar inmiddels ook al een beetje vergeten) schrijfster van het Russische exil.

De herinneringen van Teffi zijn niet de explosieve memoires van Ivan Boenin of Zinaida Hippioes, maar beschrijven alledaagse dingen over een land op drift, heel actueel nu de exodus van honderdduizenden Syriërs aan de gang is. Veel vluchtelingen zijn zich nauwelijks bewust van wat hun te wachten staat en leven er vrolijk, onbezorgd op los, gooien hun laatste geld over de balk, zijn overmoedig en gaan bewust of onbewust de ondergang tegemoet. Een ‘principiële edelman’ weigert het dek te schrobben van het schip dat hem wegbrengt uit de moordende chaos van zijn land in burgeroorlog; de voorname schrijfster Teffi moet voor het eerst in haar leven de mouwen uit de handen steken; een man is kwaad omdat de kelner de aardappelen apart van de biefstuk serveert; een knotsgekke Russische jood biedt Teffi contracten aan om in Odessa literaire avonden te komen geven. Een witte officier loopt met opgeheven borst vol epauletten door een dorp dat net door de bolsjewieken bezet is. De wereld staat op zijn kop en gaat de ondergang tegemoet.

Mooi is het verhaal van mevrouw Foek die haar enige bezitting – een diamant – verstopt had in een ei. ‘Ze had een klein gaatje gemaakt in de dop van het rauwe ei, de diamant erin gestopt en toen het ei hardgekookt. Ze had het ei in een mandje met etenswaren gelegd en zat daar rustig te glimlachen. De Rode soldaten komen de wagon binnen. Doorzoeken de bagage. Opeens grijpt een soldaat juist dat ei, pelt het en ter plekke, onder de ogen van mevrouw Foek, schrokt hij het op.’ Dit is een van de pareltjes van dit boek met herinneringen van een milde, humoristische schrijfster. Een welkome ontdekking!

Emmanuel Waegemans


Pavel Juráček, Een straat zonder ambitie.




Pavel Juráček, Een straat zonder ambitie. Vertaling en nawoord Edgar de Bruin. Voetnoot, Amsterdam 2016, 212 blz.

Juráček (1935-1989) was vooral bekend als scenarioschrijver voor films uit de Tsjechische New Wave, waarbij hij samenwerkte met beroemdheden als Věra Chytilová, Jiří Menzel, Jan Schmidt en anderen. Zijn lot werd als dat van zovele kunstenaars die in de jaren zestig van de vorige eeuw in Tsjechoslowakije probeerden op hun terrein door te breken, overschaduwd door de politiek. Aanvankelijk was er, in de aanloop naar de Praagse Lente, grote hoop op aansluiting bij de Westerse kunstrichtingen, maar die hoop werd al snel de grond in geboord door de Sovjetinvasie van augustus 1968 en de volgende periode van normalisering, die vooral ten doel had de progressieven van voor die tijd, in de politiek en de cultuur, uit te schakelen of tot samenwerking met het regime te dwingen. Het protest hiertegen bundelde zich in de Charta 77-beweging en wie die ondertekende (onder wie Juráček), kon zijn boeltje wel pakken als hij dat al niet eerder had gedaan. De keuze was of emigreren of ondergronds verder te gaan. Juráček deed beide: eerst werd hij door de overheid in 1977 tot emigratie gedwongen, vervolgens keerde hij begin jaren tachtig mentaal gebroken terug om ondergronds te gaan en een leven in de marge te moeten leiden. Noch in de emigratie noch in eigen land was het hem gelukt voet aan de grond te krijgen. Hij overleed in mei 1989, een halfjaar voor de grote omwentelingen in Midden- en Oost-Europa. De vrijheid in eigen land heeft hij niet meer meegemaakt.

In 2003 verschenen zijn dagboeken uit de jaren zestig tot begin zeventig, vaak een inktzwart verslag, vol persoonlijke wrok en uithalen, maar ook hier en daar met een scherpe analyse van die tijd. Pas toen werd duidelijk dat Juráček niet alleen uitstekende filmscenario’s kon schrijven, maar dat hij ook met literair proza prima uit de voeten kon. Dit laatste blijkt ook uit zijn korte verhalen, die verborgen bleken in zes bananendozen met teksten van allerlei soort, waarmee zijn zoon in 2014 aan kwam zetten bij de Václav Havel Bibliotheek in Praag, die niet alleen documenten verzamelt van en over de voormalige dissident-toneelschrijver en president, maar kennelijk ook werken van andere mensen uit die periode.

Uit die nalatenschap kreeg Edgar de Bruin een aantal (11) korte verhalen ter beschikking, die inmiddels ook in het Tsjechisch zijn verschenen (2014) onder de titel van een van de kortste verhalen Prostřednictvím kočky (letterlijk: door middel van een poes). Bij de vertaling van die titel stond Edgar stil op de vertalersmiddag die op 21 januari jl. in Rotterdam werd gehouden onder auspiciën van het Tsjechisch Centrum en de uitgeverij. Daar merkte hij op dat die titel op een cursus die hij leidde bij de vertalersvakschool onderwerp was geweest voor veel discussie. Er kwamen varianten langs als: dankzij de/een poes/kat, door middel van de/een poes/ kat, door toedoen van de/een poes/kat, door tussenkomst van de/een poes/kat en via een/de poes/kat. Het eindresultaat werd: ‘Via de kat’. De essentie van het verhaaltje is dat een jongetje zijn angst voor de grote boze wereld overwint door een poes voor de wielen van een naderende vrachtauto te gooien, een nogal wreed gegeven dat wellicht als metafoor is op te vatten voor de verhouding van de schrijver tot de boze tijd waarin hij leefde.

De verhalen stammen – op het laatste na – uit de laatste jaren van de jaren vijftig, de periode van langzaam herstel – met ups en downs – van het gruwelijke stalinisme. Toch vind je nauwelijks iets van deze politieke achtergrond terug in de verhalen, behalve misschien het verhaal waarin een soldaat vertelt hoe hij een week lang op ontsnapte gevangenen heeft moeten jagen. Er zijn hoogstens twee verhalen die door bekende communistische termen als ‘kameraad’ en ‘coöperatie’ verwijzen naar de specifieke maatschappelijke omstandigheden waarin ze zich afspelen. Misschien is dat juist wel het sterke punt van deze verhalen: in plaats van obligaat hakken op de ellende van die tijd komt het accent daardoor veel meer te liggen op de personages en hun gedragingen tegenover elkaar. En die liegen er niet om: kwetsbaarheid van een jongen tegenover een superieur meisje, de onmogelijkheid van intens verlangd contact, onmogelijkheid tot communicatie, eenzaamheid – alle in feite vormen van de naakte mens, de mens met onrealiseerbare illusies die achterblijft in het onvriendelijke, onherbergzame landschap van de maatschappij.

Eén verhaal springt er juist uit doordat het helemaal geen concrete banden met het hier en nu onderhoudt. Dat verhaal is ‘Eind augustus in Hotel Ozon’. De titel lijkt te verwijzen naar een vakantieherinnering, maar dat is allesbehalve het geval. Een groep vrouwen dwaalt door een verlaten en verwoest landschap, waar niets meer herinnert aan de wereld van vroeger. Kennelijk is er een enorme catastrofe gebeurd en zijn ze op zoek naar andere overlevenden. Dan stuiten ze op een oude man in (voormalig) hotel Ozon. Door die losgeweektheid van de realiteit lijkt dit verhaal – hoewel realistisch verteld – op een surrealistische droom met een sterk beeldend (filmisch) karakter.

Het titelverhaal van de vertaling is ook enigszins bizar: ‘Een straat zonder ambitie’. Het is een verhaal met een reële locatie (dorpsstraat), echte personages (schoenmaker, zijn vrouw en hun zoon; Vojta, vrachtwagenchauffeur; Blažena, buurvrouw met kind, wiens vader in Praag studeert) en een plot (hun wederzijdse – openlijke en geheime – relaties, gevoelens van liefde en jaloezie, boosheid, teleurstelling en vervreemding).

Het meest op een filmscenario lijkend verhaal is het laatste, ‘Joseph Kilián, een groteske’, dat ook formeel scenario-elementen bevat: een aantal (34) korte genummerde scènes, waarin steeds een volgende episode wordt beschreven. Het verhaal refereert overduidelijk aan Kafka’s Joseph K. en beschrijft heel realistisch weer het onrealistische (symbolische) gegeven van een man die kat ‘leent’ uit een ‘kattenuitleenbedrijf’, haar mee naar huis neemt, maar haar de volgende dag niet kan terugbrengen omdat het bedrijf niet alleen niet meer terug te vinden is, maar omdat niemand ook ooit van dat bedrijf heeft gehoord. Vervreemding alom. Het verhaal, waarvan diverse varianten in de nalatenschap zijn gevonden, stamt uit 1963 en werd door Pavel Juráček en Jan Schmidt in datzelfde jaar verfilmd. Dat was al het jaar in de Tsjechische film en literatuur van een echte doorbraak naar een mildere tijd: de doorbraak van de New Wave in de film, en van het absurdisme in de literatuur (Havel, Hrabal, Klíma). Ook de ervoor verboden Duitstalige Joodse schrijver van Tsjechische bodem Franz Kafka werd ‘gerehabiliteerd’ en mocht weer vertaald, gelezen, bewerkt en openlijk genoemd worden.

De door Edgar de Bruin fris en vlot vertaalde verhalen en het lot van deze schrijver, die min of meer in de goot eindigde, doen enigszins denken aan het werk en leven van de Poolse ‘James Dean’, Juráčeks generatiegenoot, de schrijver Marek Hłasko (1934-69).

Kees Mercks


<

TSL 76