Alexander Poesjkin, Verzameld werk. Deel 9.
Brieven. Deel 10. Aantekeningen en appendices.
Vertaling en commentaar Hans Boland. Papieren
Tijger, [Breda] 2016, 734 + 424 p.
Aleksander Poesjkin is de grootste dichter van
Rusland, enorm populair en gelezen door jong
en oud, arm en rijk, machthebber en onderdaan.
En iedereen vindt in zijn werk iets van zijn
gading. Een fenomeen dat in niet veel landen
voorkomt. Hans Boland heeft tien jaar van zijn
leven gewijd aan de vertaling van Poesjkins
verzameld werk. Met deze twee delen rondt
hij dit enorme karwei af: de Nederlandse lezer
heeft nu de gehele Poesjkin ter beschikking –
zijn poëzie, toneelstukken, verhalen, sprookjes,
romans, literatuurkritische opstellen en allerlei
schetsen. Sommige dingen werden niet
vertaald, omdat de vertaler ze te specialistisch
vond voor het niet-slavistische publiek (dat hem
natuurlijk niet in het origineel kan lezen). In de
reclameteksten wordt Poesjkins epistolaire nalatenschap
‘een godsgeschenk’ genoemd. Dat is
niet overdreven. Het is een plezier om met kleine
teugen te lezen in de ontboezemingen van de
bedreven literator, aristocraat, rebel, royalist en
herrieschopper Poesjkin. Door zijn levendige
vertaling maakt Boland de negentiende-eeuwer
modern en genietbaar.
Poesjkin is een superieure verteller en kletsmajoor.
De onderwerpen die hij in zijn brieven
(784 in totaal) behandelt, zijn onuitputtelijk.
Hoogst merkwaardig is daarom zijn bewering
‘Ik hou niet van brieven schrijven.’ Hij kletst
wat over koetjes en kalfjes, over geld (een obsessie voor de eerste beroepsschrijver van Rusland
én notoire geldverkwister), liefde (of beter
gezegd: seks), vrouwen, huwelijk, politiek, taal,
en natuurlijk veel over literatuur en literaire kritiek
(hij was wellicht de eerste die de noodzaak
van serieuze, gefundeerde recensies inzag). Het
zal niet verwonderen dat ook het thema Rusland
dikwijls aan bod komt. Dit alles is zo bondig
(voor het eerst in de Russische literatuur!) en
soms zo aforistisch geformuleerd dat de lectuur
van zijn brieven nooit verveelt. Maar die brieven
hebben wel uitvoerig commentaar nodig –
te veel namen, titels, toestanden zijn voor ons
al lang vergeten, zonder toelichting zouden ze
onleesbaar worden. Het commentaar op 724 pagina’s
brieven (deel 9, blz. 10-734) beloopt 240
pagina’s (deel 10, blz. 10-250), geen overbodige
luxe, waarvoor de vertaler kan terugvallen op
de academische edities van Poesjkins verzameld
werk, waar hele generaties poesjkinisten
in Rusland hun tanden in hebben gezet.
Poesjkin schrijft veel over de literatuur van
zijn land, die volgens hem soms nog in lamentabele
toestand verkeert, en over zijn taal, maar
het is jammer dat hij niet verduidelijkt wat hij
onder ‘onze metafysische taal’ verstaat. Zijn
grote zorgenkind is natuurlijk de vaderlandse
literatuur. Hij vindt de ‘minachtende houding’
van de Russische regering tegenover Russische
schrijvers onverdraaglijk, terwijl diezelfde regering
wel vlijtig genoeg is om elk gedrukt woord
met argusogen te bekijken (‘van de pen leven is
me bij de huidige censuur ten enenmale onmogelijk’).
Daartegenover staat dat ‘onze huidige
literaire wereld onafhankelijk is op een integere manier, en zo hoort dat ook’. Over iemand die
‘niet geliefd is in regeringskringen’ zegt hij dat
dit ‘een keurmerk voor fatsoen en verstand’ is.
Het klinkt allemaal zo actueel, zo universeel
en Rusland van alle tijden, dat Poesjkin nu nog
veel en graag gelezen wordt. Van dat Rusland
van hem heeft hij niet bepaald een hoge pet op:
‘het heilige Roes komt me de strot uit’ en over
zijn vriend Vjazemski (een van de fatsoenlijke
mensen van die tijd) vraagt hij zich af hoe die
‘in Roes zijn vrolijke humeur kan bewaren?’
Hier en daar wordt duidelijk dat het Poesjkin
eigenlijk alleen om de literatuur te doen is
en dat de rest hem strikt genomen koud laat. Zo
vindt hij van een op stapel staande vertaling van
Homerus: ‘Dat zal het eerste grote klassieke,
Europese wapenfeit zijn van ons vaderland’,
maar voegt er meteen aan toe ‘de duivel mag dat
vaderland halen’. De meest beroemde uitspraak
van Poesjkin over Rusland staat in een brief van
1826 aan diezelfde Vjazemski: ‘Natuurlijk veracht
ik mijn vaderland van top tot teen, maar
het stoort me als een buitenlander die gevoelens
met me deelt.’ Het interessants in deze provocatieve uitspraak is het woord ‘natuurlijk’: voor
een beschaafde, nadenkende, fatsoenlijke Rus is
de pest hebben aan zijn vaderland vanzelfsprekend.
Een uitspraak die in het huidige Rusland
niet door de mediabeugel zou kunnen!
In deze brieven vind je ook veel uitspraken
over de loyaliteit versus oppositie jegens
het tsaristische bewind. Kort na de poging tot
staatsgreep op 14 december 1825, waarbij heel
wat vrienden van Poesjkin betrokken waren,
schrijft hij ‘ik heb nooit tot rebellie of revolutie
opgeroepen’ en in zijn brief aan de nieuwe
tsaar Nikolaas belooft hij ‘met mijn meningen
niet in te gaan tegen de algemeen aanvaarde
orde’. De eerste uitlating kan natuurlijk ook
gelezen worden als een knipoogje naar de autoriteiten,
die de correspondentie van Poesjkin
lazen. De schrijver wist dat en heeft het
daar dikwijls over in zijn brieven (‘stuur je
antwoord niet per post, maar geef het mee bij
gelegenheid’). De tsaar geloofde hem, haalde
hem uit binnenlandse verbanning en liet hem
in de hoofdstad wonen en werken (zij het onder
het waakzame oog van de chef van de geheime
politie, die al zijn schrijfsels doornam).
De formulering ‘breng mijn groeten over aan
de censuur, mijn ouwe trouwe vriendin’ zal
dan ook wel ironisch bedoeld zijn.
Petersburg, de intellectuele biotoop van
de schrijver, vindt hij ‘verstikkend’ voor een
dichter en hij snakt naar vreemde streken.
Die laatste waren hem in beperkte mate gegund:
hij viel onder Aleksander I in ongenade
en werd naar het zuiden verbannen (Odessa,
Moldavië, de Krim), maar dit heeft dan weer
een nieuw thema in de Russische literatuur
opgeleverd – de exotiek van het zuiden (de
Krim in het bijzonder, Poeskin behoorde tot de
eerste generatie die de Russische Rivièra en de
charme, de schoonheid en later de geneeskracht
van het schiereiland ontdekte). Naar het buitenland
mocht Poesjkin niet, wreed voor iemand
die zo vertrouwd was met de Franse, Italiaanse
en Engelse literatuur.
Uit deze bundel brieven zou je een mooie
collectie aforismen of sterke uitspraken kunnen
distilleren. De schrijver vindt wraak ‘een van de
hoogste christelijke deugden’; ‘accepteer nooit
een gunst. Vrijwel altijd word je verraden door
degene die je een gunst verleent’; ‘tout ce qui
est politique n’est fait que pour la canaille’ (in de vertaling van Boland: ‘alles wat de politiek
aangaat is alleen voor het tuig van de richel geschreven’.
Boland vindt het nodig alle Franse
citaten in Poesjkins origineel te vertalen; dat
gebeurt ook in Sovjetedities, voor een lezerspubliek
van proleten dat de taal van Voltaire niet
meer verstaat.) Persoonlijk vind ik ‘tuig van de
richel’ anachronistisch voor ‘canaille’, dat gepeupel
betekent en bij Poesjkin niet alleen slaat
op het gewone volk, maar ook op de elite die
zich onfatsoenlijk opstelt. ‘Pas op, triomfen leven
een tel, maar deugdzaamheid een eeuw’ en
‘hoe minder je van een vrouw houdt, hoe meer
je haar in je macht kunt krijgen’ (later overgedaan
door Lermontov met ‘hoe minder we van
een vrouw houden, hoe meer we bij haar in de
smaak vallen’).
Voor wie in het literaire werk van Poesjkin
zelf geïnteresseerd is, zijn deze brieven een
goudmijn. In de indexen (deel 10) vind je alle
verwijzingen naar eigen werk terug. Over zijn
meesterwerk Jevgeni Onegin schrijft hij dat
hij bezig is met ‘niet zozeer een roman als wel
een roman in verzen – een duivels verschil’,
een rake opmerking, want het heeft wel honderd
jaar geduurd voor men (zelfs in Rusland)
doorhad dat Onegin niet een roman is, maar
poëzie en dat de essentie, de boodschap van de
roman, in de poëzie ligt. Poesjkin was de eerste
beroepsschrijver in Rusland, die leefde van en
voor zijn pen. Wanneer de chef van de geheime
politie, de eigenlijke censor, zijn toneelstuk Boris
Godoenov verbiedt, klaagt hij dat hij daarmee
30.000 roebel misloopt. Zoals hij in een
van zijn laatste gedichten (‘Exegi monumentum’)
schrijft: ‘vrees geen belediging, verlang
ook geen laurier’, zo schrijft hij cynisch: ‘de
lezers respecteer ik net zoals ze gerespecteerd
worden door de boekhandel: als ze maar kopen,
dan mogen ze wauwelen wat ze willen’.
Een opvallend kenmerk van Bolands vertaling
is de gespierde formulering en de schuttingtaal
waarvan Poesjkins brieven doordrongen
zijn. In edities die in de Sovjet-Unie uitgegeven
zijn, zijn deze krachttermen niet terug te vinden,
daarvoor waren de Sovjets veel te burgerlijk en
preuts, maar je vindt ze bijvoorbeeld wel terug
in het in 1974 in Engeland uitgegeven boekje
Poesjkin bez tsenzoery (‘Poesjkin zonder censuur’)
van A. Flegon. Heel vermakelijk en leerrijk:
Poesjkin kon in een dichterlijke bui een heel mooi liefdesgedicht aan een van zijn vele
vlammen schrijven en diezelfde avond nog een
scabreuze versie ervan.
Het valt te betreuren dat Boland niet de bron
geeft van zijn ongecensureerde Poesjkin. Zo
schrijft Poesjkin een ondeugend gedichtje over
Huwelijksgeluk en heeft het over gezellig met
zijn tweetjes thuiszitten, niets doen en ‘lekker
lullen’, terwijl ik in de ongecensureerde Flegoneditie
vind ‘je hebt een scheet gelaten’.
Wie een idee wil krijgen van de vertaalstrategie
van Hans Boland, leze er de brieven van
Poesjkin in de editie van de Russische Bibliotheek
op na – in 1988 uitgegeven als deel III van
Poesjkins werk, in de vertaling van S. Herschberg
en met commentaar van Karel van het Reve.
Herschberg vertaalt ‘Ik houd het niet meer uit in
het Heilige Rusland’, bij Boland heet het: ‘Het
heilige Roes komt me de strot uit’. In de vertaling
van 1988 lazen we ‘De jongste broer is zo
stom als een aartsbisschoppelijke staf, Wanka
is een hoerenloper, dus vergeet die maar’, in
2016 wordt dat: ‘de oudste, Vanka, is stom als
het achtereind van een varken – hij neukt zich
een breuk aan de meidjes, schrijf die dus maar
op Uw buik’. De lezer moet zelf maar uitmaken
wiens taal en register hij verkiest, maar Boland
doet in elk geval een serieuze poging om het
proza van Poesjkin in hedendaags Nederlands
te vertalen, en zoals bekend draait het Nederlands
zijn hand niet om voor een krachtterm of
vulgarisme minder of meer.
Het enige puntje van kritiek op deze voortreffelijke
uitgave is de eigenzinnige transcriptie
van het Russisch. Boland heeft ergens
beargumenteerd waarom hij de voornaam van
Poesjkin als ‘Alexandr’ weergeeft (in plaats
van het allang gebruikelijke Aleksandr, Aleksander
of Alexander), maar overtuigen doet het
niet. Waarom hij de ingeburgerde transcriptie
Nikolaj (Michajlovitsj) vervangt door Nikolai
(Michailovitsj), is me ook een raadsel (Nikolai
of Nicolai is een in Duitsland bestaande
familienaam, maar die wordt wel uitgesproken
als Nikola + ie en niet als Nikolaj). Boland is
een groot vertaler en wil zijn stem hebben in
het cenakel van de vertalers, dat is zijn goed
recht, maar het maakt de verwarring voor de
Russisch-onkundige er alleen maar groter op.
Emmanuel Waegemans
Teffi, Herinneringen. Van Moskou naar de
Zwarte Zee – 1919. Vertaling en nawoord Lena
Hemmink. Pegasus, Amsterdam 2017, 231 p.
Op het hoogtepunt van de perestrojka werd de
Russische emigrante Nadezjda Teffi ontdekt
door de nogal vergeetachtige Russen en ook in
het Westen uitgegeven. In 1988 verscheen het
bundeltje Parijse verhalen (De Lantaarn, Leiden)
en in 1989 de grotere bundel Alles over
de liefde (Wereldbibliotheek, Amsterdam),
een fantastische serie verhalen over Russische
tsjoedaki, zonderlingen, in de meest gekke situaties
waarin alles mogelijk is, behalve liefde.
Teffi laat ons een wereld zien van mislukte,
doortrapte, geëxalteerde of op hol geslagen
Russen. Het zijn korte verhaaltjes, soms miniatuurtjes
waarin deze chroniqueur van de Russische
diaspora het alledaagse leven van Russen
in ballingschap uitbeeldt, vaak behoorlijk platvloers,
met kleine tragedietjes en soms ook wel
vreugdes.
De luchtige toon van deze verhalen vinden
we ook in haar herinneringen aan haar vertrek
uit Rusland en de reis (vlucht) die ze onderneemt
van Moskou naar Odessa, waarna ze
Rusland definitief verlaat. Hoe wreed en barbaars
de burgeroorlog ook was, toch waren de
meeste landverlaters ervan overtuigd dat de bolsjewieken
het niet lang zouden volhouden. Veel
emigranten vonden het niet eens de moeite om
hun koffers uit te pakken, want morgen of overmorgen
zou het bolsjewistische regime toch
vallen. Van de nieuwe machthebbers heeft Teffi
natuurlijk geen hoge pet op: ‘Die kameraden
van je in hun leren jasjes met hun revolvers zijn
ordinaire roofmoordenaars, crimineel gespuis’,
‘rode soldaten en duister schorem’, die aan hun
‘laatste stuiptrekkingen’ bezig waren. Iemand
geeft haar de raad: ‘Het is nu moeilijk om naar
Petersburg terug te keren, ga voorlopig maar
naar het buitenland. Tegen de lente keert u dan
naar het moederland terug.’ Teffi is vertrokken,
maar heeft haar vaderland nooit meer gezien. Ze
stierf in Parijs in 1952, op tachtigjarige leeftijd,
als gevierde (maar inmiddels ook al een beetje
vergeten) schrijfster van het Russische exil.
De herinneringen van Teffi zijn niet de explosieve
memoires van Ivan Boenin of Zinaida
Hippioes, maar beschrijven alledaagse dingen
over een land op drift, heel actueel nu de exodus van honderdduizenden Syriërs aan de gang is.
Veel vluchtelingen zijn zich nauwelijks bewust
van wat hun te wachten staat en leven er vrolijk,
onbezorgd op los, gooien hun laatste geld
over de balk, zijn overmoedig en gaan bewust
of onbewust de ondergang tegemoet. Een ‘principiële
edelman’ weigert het dek te schrobben
van het schip dat hem wegbrengt uit de moordende
chaos van zijn land in burgeroorlog; de
voorname schrijfster Teffi moet voor het eerst in
haar leven de mouwen uit de handen steken; een
man is kwaad omdat de kelner de aardappelen
apart van de biefstuk serveert; een knotsgekke
Russische jood biedt Teffi contracten aan om in
Odessa literaire avonden te komen geven. Een
witte officier loopt met opgeheven borst vol
epauletten door een dorp dat net door de bolsjewieken
bezet is. De wereld staat op zijn kop en
gaat de ondergang tegemoet.
Mooi is het verhaal van mevrouw Foek die
haar enige bezitting – een diamant – verstopt
had in een ei. ‘Ze had een klein gaatje gemaakt
in de dop van het rauwe ei, de diamant erin gestopt
en toen het ei hardgekookt. Ze had het ei in
een mandje met etenswaren gelegd en zat daar
rustig te glimlachen. De Rode soldaten komen
de wagon binnen. Doorzoeken de bagage. Opeens
grijpt een soldaat juist dat ei, pelt het en
ter plekke, onder de ogen van mevrouw Foek,
schrokt hij het op.’ Dit is een van de pareltjes van dit boek met herinneringen van een milde,
humoristische schrijfster. Een welkome ontdekking!
Emmanuel Waegemans
Pavel Juráček, Een straat zonder ambitie. Vertaling
en nawoord Edgar de Bruin. Voetnoot, Amsterdam
2016, 212 blz.
Juráček (1935-1989) was vooral bekend als
scenarioschrijver voor films uit de Tsjechische
New Wave, waarbij hij samenwerkte met beroemdheden
als Věra Chytilová, Jiří Menzel,
Jan Schmidt en anderen. Zijn lot werd als dat
van zovele kunstenaars die in de jaren zestig
van de vorige eeuw in Tsjechoslowakije probeerden
op hun terrein door te breken, overschaduwd
door de politiek. Aanvankelijk was
er, in de aanloop naar de Praagse Lente, grote
hoop op aansluiting bij de Westerse kunstrichtingen,
maar die hoop werd al snel de grond in
geboord door de Sovjetinvasie van augustus
1968 en de volgende periode van normalisering,
die vooral ten doel had de progressieven van
voor die tijd, in de politiek en de cultuur, uit te
schakelen of tot samenwerking met het regime
te dwingen. Het protest hiertegen bundelde zich
in de Charta 77-beweging en wie die ondertekende
(onder wie Juráček), kon zijn boeltje wel
pakken als hij dat al niet eerder had gedaan. De
keuze was of emigreren of ondergronds verder
te gaan. Juráček deed beide: eerst werd hij door
de overheid in 1977 tot emigratie gedwongen,
vervolgens keerde hij begin jaren tachtig mentaal
gebroken terug om ondergronds te gaan en
een leven in de marge te moeten leiden. Noch in de emigratie noch in eigen land was het hem gelukt
voet aan de grond te krijgen. Hij overleed in
mei 1989, een halfjaar voor de grote omwentelingen
in Midden- en Oost-Europa. De vrijheid
in eigen land heeft hij niet meer meegemaakt.
In 2003 verschenen zijn dagboeken uit de
jaren zestig tot begin zeventig, vaak een inktzwart
verslag, vol persoonlijke wrok en uithalen,
maar ook hier en daar met een scherpe
analyse van die tijd. Pas toen werd duidelijk dat
Juráček niet alleen uitstekende filmscenario’s
kon schrijven, maar dat hij ook met literair proza
prima uit de voeten kon. Dit laatste blijkt ook
uit zijn korte verhalen, die verborgen bleken in
zes bananendozen met teksten van allerlei soort,
waarmee zijn zoon in 2014 aan kwam zetten
bij de Václav Havel Bibliotheek in Praag, die
niet alleen documenten verzamelt van en over
de voormalige dissident-toneelschrijver en president,
maar kennelijk ook werken van andere
mensen uit die periode.
Uit die nalatenschap kreeg Edgar de Bruin
een aantal (11) korte verhalen ter beschikking,
die inmiddels ook in het Tsjechisch zijn verschenen
(2014) onder de titel van een van de kortste
verhalen Prostřednictvím kočky (letterlijk: door
middel van een poes). Bij de vertaling van die
titel stond Edgar stil op de vertalersmiddag die
op 21 januari jl. in Rotterdam werd gehouden
onder auspiciën van het Tsjechisch Centrum en
de uitgeverij. Daar merkte hij op dat die titel
op een cursus die hij leidde bij de vertalersvakschool
onderwerp was geweest voor veel discussie.
Er kwamen varianten langs als: dankzij
de/een poes/kat, door middel van de/een poes/
kat, door toedoen van de/een poes/kat, door
tussenkomst van de/een poes/kat en via een/de
poes/kat. Het eindresultaat werd: ‘Via de kat’.
De essentie van het verhaaltje is dat een jongetje
zijn angst voor de grote boze wereld overwint
door een poes voor de wielen van een naderende
vrachtauto te gooien, een nogal wreed gegeven
dat wellicht als metafoor is op te vatten voor
de verhouding van de schrijver tot de boze tijd
waarin hij leefde.
De verhalen stammen – op het laatste na –
uit de laatste jaren van de jaren vijftig, de periode
van langzaam herstel – met ups en downs
– van het gruwelijke stalinisme. Toch vind
je nauwelijks iets van deze politieke achtergrond terug in de verhalen, behalve misschien
het verhaal waarin een soldaat vertelt hoe hij
een week lang op ontsnapte gevangenen heeft
moeten jagen. Er zijn hoogstens twee verhalen
die door bekende communistische termen als
‘kameraad’ en ‘coöperatie’ verwijzen naar de
specifieke maatschappelijke omstandigheden
waarin ze zich afspelen. Misschien is dat juist
wel het sterke punt van deze verhalen: in plaats
van obligaat hakken op de ellende van die tijd
komt het accent daardoor veel meer te liggen
op de personages en hun gedragingen tegenover
elkaar. En die liegen er niet om: kwetsbaarheid
van een jongen tegenover een superieur meisje,
de onmogelijkheid van intens verlangd contact,
onmogelijkheid tot communicatie, eenzaamheid
– alle in feite vormen van de naakte mens,
de mens met onrealiseerbare illusies die achterblijft
in het onvriendelijke, onherbergzame
landschap van de maatschappij.
Eén verhaal springt er juist uit doordat het
helemaal geen concrete banden met het hier en
nu onderhoudt. Dat verhaal is ‘Eind augustus in
Hotel Ozon’. De titel lijkt te verwijzen naar een
vakantieherinnering, maar dat is allesbehalve
het geval. Een groep vrouwen dwaalt door een
verlaten en verwoest landschap, waar niets meer
herinnert aan de wereld van vroeger. Kennelijk
is er een enorme catastrofe gebeurd en zijn ze
op zoek naar andere overlevenden. Dan stuiten
ze op een oude man in (voormalig) hotel Ozon.
Door die losgeweektheid van de realiteit lijkt
dit verhaal – hoewel realistisch verteld – op een
surrealistische droom met een sterk beeldend
(filmisch) karakter.
Het titelverhaal van de vertaling is ook
enigszins bizar: ‘Een straat zonder ambitie’.
Het is een verhaal met een reële locatie (dorpsstraat),
echte personages (schoenmaker, zijn
vrouw en hun zoon; Vojta, vrachtwagenchauffeur; Blažena, buurvrouw met kind, wiens vader
in Praag studeert) en een plot (hun wederzijdse
– openlijke en geheime – relaties, gevoelens
van liefde en jaloezie, boosheid, teleurstelling
en vervreemding).
Het meest op een filmscenario lijkend verhaal
is het laatste, ‘Joseph Kilián, een groteske’,
dat ook formeel scenario-elementen bevat: een
aantal (34) korte genummerde scènes, waarin
steeds een volgende episode wordt beschreven.
Het verhaal refereert overduidelijk aan Kafka’s
Joseph K. en beschrijft heel realistisch weer
het onrealistische (symbolische) gegeven van
een man die kat ‘leent’ uit een ‘kattenuitleenbedrijf’,
haar mee naar huis neemt, maar haar
de volgende dag niet kan terugbrengen omdat
het bedrijf niet alleen niet meer terug te vinden
is, maar omdat niemand ook ooit van dat bedrijf
heeft gehoord. Vervreemding alom. Het
verhaal, waarvan diverse varianten in de nalatenschap
zijn gevonden, stamt uit 1963 en werd
door Pavel Juráček en Jan Schmidt in datzelfde
jaar verfilmd. Dat was al het jaar in de Tsjechische
film en literatuur van een echte doorbraak
naar een mildere tijd: de doorbraak van de New
Wave in de film, en van het absurdisme in de literatuur
(Havel, Hrabal, Klíma). Ook de ervoor
verboden Duitstalige Joodse schrijver van Tsjechische
bodem Franz Kafka werd ‘gerehabiliteerd’
en mocht weer vertaald, gelezen, bewerkt
en openlijk genoemd worden.
De door Edgar de Bruin fris en vlot vertaalde
verhalen en het lot van deze schrijver, die
min of meer in de goot eindigde, doen enigszins
denken aan het werk en leven van de Poolse
‘James Dean’, Juráčeks generatiegenoot, de
schrijver Marek Hłasko (1934-69).
Kees Mercks