Natalja Kloetsjarjova



Joerka’s Kerst



Natalja Kloetsjarjova werd in 1981 in Perm geboren en studeerde aan de faculteit der letteren van de universiteit van Jaroslav. Daarna werkte ze op de redactie van het televisiejournaal. Op het moment is ze redacteur van Pervoje sentjabrja (‘De eerste september’), een Moskous tijdschrift op het gebied van opvoeding en opvoedkunde.

In 2006 verscheen haar gedichtenbundel, Belyje pionery (‘Witte pioniers’), en haar eerste roman Rossija: obsjtsji vagon (‘De wagon genaamd Rusland’), die in zes talen werd vertaald. In 2008 ontving ze de Joeri Kazakov-prijs voor het verhaal ‘Odin den’ v rajoe’ (‘Een dag in het paradijs’). Ze woont en werkt sinds 2005 in Moskou. De Moskouse uitgeverij Olimp schreef in 2008 een wedstrijd uit voor kerstverhalen. Onder de winnaars bevond zich Kloetsjarjova met een verhaal over een aan alcohol verslaafd gezin.



* * *

Dat de Krivovs aan de drank waren, wist geruime tijd alleen hun zoon Joerka. Toen het begon, zat hij in de eerste klas van de lagere school. In het begin schaamden de Krivovs zich voor hun ziekte en dronken uitsluitend met z’n tweeën opgesloten in de woning, die blauw zag van de rook.

Op een onbehaaglijk plekje achter het rolluik in de vensterbank bereidde Joerka met de grootste moeite zijn lessen voor, tekende krulletjes in het schijfvoorbeeld, leerde bij het geschetter van zijn dronken ouders de verzen over ‘het bos, als een beschilderde toren’,1 plakte knipsels van gekleurd papier.

Op school had niemand iets door.

‘Krivov heeft natuurlijk wat minder aanleg dan de gemiddelde leerling. Maar dat hoeft nog niets te betekenen, misschien haalt hij dat nog in’, zei de juf van Joerka op de ouderavonden, terwijl ze verstrooid naar de ouders keek, niet wetend tot wie van hen zich op dat moment te wenden.

Mevrouw Aljona Krivova, die ooit dezelfde school had bezocht, zat beschaamd met kromme rug in de achterste schoolbank en verborg haar ogen.

Zij was begonnen de mensen – zelfs met inbegrip van de klasgenoten van Joerka – op een schuldige en lichtelijk onderdanige manier aan te kijken, zoals ze ook naar de leiding van de winkel keek: of soms niet iemand haar dranklucht rook.

De kleine Joerka onderscheidde zich alleen van zijn leeftijdgenoten door het feit dat hij nooit haast had naar huis te gaan. Wat voor weer ook, hij baggerde stoïcijns door de modder van de naburige, braakliggende veldjes, mat met zijn laarzen de plassen en verwarmde zich in de kelder met het dresseren van zwerfkatten. Maar ook hier vermoedde niemand dat er iets niet in orde was.

Midden november dook er een kameraad voor Joerka op: de pokdalige Gerka uit een parallelklas. Gerka blonk uit door een ongebreidelde fantasie, loog vol vuur bij elke aanleiding en verslikte zich in zijn woorden wanneer hij een stroom van onwaarschijnlijke verhalen over buitenaardse wezens, indianen en vampieren over de zwijgzame Joerka uitstortte.

De ouders van Gerka lagen op dat moment in scheiding: gegooi met serviesgoed, geschreeuw en bezoeken van de politie. Dus ook hij had geen haast om van school terug naar huis te keren.

Ook al deden de Krivovs nog zo hun best zich te verbergen voor vreemde ogen, toch werd er al spoedig over hen geroddeld op de binnenplaats. Toen Joeri naar de vijfde klas overging, kwam de schande definitief naar buiten, zoals een vies hemd dat uit een lange broek hangt. Mevrouw Aljona, die al veranderd was in een Krivicha, stond met een verslagen glimlach te bedelen bij de deur van de levensmiddelenwinkel, waar ze niet langer werkte.

Vader Krivov sliep in het portaal met zijn hoofd op de treden. Altijd één verdieping te laag, want de puf ontbrak hem om tot bij zijn eigen woning te raken.

De buurvrouwen gaven Joerka te eten, omdat ze op voorhand al medelijden hadden met het toekomstige weeshuis- of inrichtingskind.

Bij Gerka thuis stond ook alles als vanouds op z’n kop. Nu eens gingen zijn ouders uit elkaar, dan weer kwamen ze bij elkaar en vervolgens vertrokken ze helemaal naar het Bajkalmeer om zich te verzoenen en lieten hun enige zoon achter in het gesloopte appartement, dat iets weg had van het slagveld van de mythische Titanen. Gerka besprenkelde zijn lokken met het parfums van zijn moeder en rookte hoestend de sigaretten van zijn vader: zo leken zijn ouders iets dichterbij.

Bij deze bezigheden betrapte hem de ijzeren dame van de wijk, de inspectrice voor minderjarigen Ivanova. Niemand kende haar bij de voornaam, maar allen, in het bijzonder de kinderen hadden een panische angst voor haar.

De dag ervoor had ze een onheilspellend bezoek afgelegd bij de familie Krivov in het naburige portaal.

De eerste dag van de wintervakantie, op katholieke kerstdag, was Joerka samen met zijn ouders in de levensmiddelenwinkel. Hij kwam voor brood, zij voor een fles ter ere van de feestdag. De wijnafdeling durfde Krivicha niet in te gaan. Daar zij had ooit zelf vanachter de toonbank naar verwarde alcoholisten geschreeuwd. Zij stond zwijgend met Joerka trappelend met haar voeten op de stoep in afwachting van vader Krivov.

Joerka vond het gênant om naast zijn moeder te staan. Hij liep naar de kant en ging helemaal op in de feestelijk versierde etalage van de winkel. Plotseling belandde hij in een andere wereld.

Het was maar een kleine kunstspar. De zilverachtige naalden van folie trilden zachtjes op de tocht en wierpen nauwelijks waarneembare lichtplekken op de grijze watten, die sneeuw moesten voorstellen. Aan een van de takjes deinde een piepklein klokje, dat overdekt was met een smakeloos, grof laagje nep goud. Joerka dacht zelfs door het glas heen het klaagstemmetje van het klokje te horen. Hij stikte van een overweldigend gevoel, dat hij niet kon benoemen. Het leek alsof hij door een betoverd bos met zilveren bomen rende. En uit alle macht erin probeerde te geloven. Maar ergens diep in hem huilde het treurige belletje en het liet hem weten dat dit nooit zou gebeuren…

Achter zijn rug knarste schuldbewust de sneeuw en de winkelruit weerspiegelde het gezicht van Krivicha.

‘Wil je een boompje?’ vroeg zij en in haar keel borrelden de naderende dronkenmanstranen op. ‘We kopen het. Morgen kopen we het’.

Joerka kneep zijn ogen dicht, kromp ineen en met een laatste, onwaarschijnlijke krachtsinspanning geloofde hij het.

‘Net zo eentje?’ preciseerde hij en ademde in zijn das om niet de dranklucht van zijn moeder te ruiken.

‘Ik beloof het,’ loog Krivicha, draaide zich om en begon geluidloos te huilen.

Maar er ging een dag voorbij, nog één, de vuurpijlen en champagnekurken knalden ter ere van het nieuwe jaar, maar Krivicha herinnerde zich helemaal niets van een kerstboompje. Joerka, die nooit iets van zijn ouders vroeg vermande zich en maakte een toespeling op de niet nagekomen belofte.

Vader Krivov zette het direct op een schreeuwen: ‘Dat is het enige wat hij snapt: geven en nog eens geven!’ alsof hij erop had zitten wachten. ‘In huis is er niks te drinken en hij eist een kerstboom. Loop het bos in, daar heb je er genoeg!’ Krivicha glimlachte onnozel, knipperde met haar zwaar opgemaakte wimpers en prikte met haar vork langs haar bord.

Op kerstavond stuurden de Krivovs, die sinds de katholieke kerst nog niet hadden drooggestaan, Joerka naar het 24-uurs winkeltje verder op. Een halfuur later kwam hij terug, verkleumd tot op het bot in zijn dunne jas. Hij probeerde de deur open te doen, maar die zat van binnen op de grendel. Joerka belde, klopte aan, schreeuwde, gooide sneeuwballen tegen de ramen, maar alles tevergeefs: zijn ouders lagen voor lijk. Door het sleutelgat was het piepende gesnurk van vader Krivov te horen. Eerst ging Joerka in het portaal zitten. Maar toen zich op de overloop meelevende buren begonnen te verzamelen en de ‘smerige dronkenlappen’ de huid begonnen vol te schelden en hem om het hardst uitnodigden, sprong Joerka op en rende naar buiten.

‘Hij zal wel bij Gerka blijven slapen’ besloten de oudjes in koor en zij keerden naar hun appartementen terug. Maar de tante van Gerka had hem voor de hele vakantie bij zich genomen en zijn ouders werkten aan hun relatie in een skioord ver weg in de bergen.

Niemand kwam er ooit achter waar hij, zwijgzame vijfdeklasser in een dunne jas met afgerukte knopen, die nacht, koud en vol sterren, zoals altijd met kerstmis, had doorgebracht.

‘s Morgens hield Krivicha, schuddend van de hevige rillingen, de wacht bij het portaal en vroeg alle voorbijgangers of ze soms wisten waar Joerka uithing, ondertussen zoals gewoonlijk kleingeld bietsend. Vervolgens stapte vader Krivov voorzichtig op de stoep naar buiten en elkaar aandoenlijk ondersteunend op het glibberige paadje, begaven zij zich naar de naburige binnenplaats, naar Joerka’s peetvader, bij wie ze hoopten zo niet hun zoon aan te treffen, dan in elk geval hun kater weg te drinken.

Iets later verscheen Joerka. Hij doorzocht de bergruimte, de entresol, vond niets en klopte bij oom Ljosja aan, de invalide uit het appartement dat tegenover dat van hen lag.

‘Gereedschap nodig? Het slot veranderen?’ vroeg oom Ljosja verheugd. ‘Goed zo! Anders gaven ze hun sleutels aan hun drinkmaatjes en werd het hier een duiventil...’

‘Dat gaat je niks aan’, snauwde Joerka opeens. Het leek oom Ljosja zelfs dat hij met zijn tanden klapperde zoals een wolvenjong. Oom Ljosja haastte zich zijn deur te sluiten en mompelde binnensmonds: ‘Hondenzaad! Weerwolf!’

Tot aan de avond modderde Joerka onafgebroken met het slot. Oom Ljosja hield hem in de gaten door het kijkgaatje en had leedvermaak dat de brutale knul ‘alles verkeerd deed’. Joerka kreeg het echter voor elkaar, gaf nors oom Ljosja zijn ‘gereedschap’ terug en sloot zich op met de deur op het nachtslot.

Al spoedig verschenen de Krivovs. Zij morrelden lang met hun sleutel aan het nieuwe slot, elkaar daarbij mompelend uitmakend voor zatladder, omdat ze het sleutelgat niet konden vinden. Oom Ljosja en de door hem op de hoogte gebrachte buurvrouw oma Faja stonden ieder in hun appartement tegen het kijkgaatje gedrukt en vanwege zo’n schouwspel sloeg de één zijn voetbalwedstrijd, de ander haar lievelingsserie over.

De ongeduldige oma Faja wilde juist naar buiten gaan om de Krivovs uit te leggen wat het probleem was, toen Joerka onverschillig achter de deur vandaan zei:

‘Probeer het zelfs niet eens, het is een nieuw slot’.

Oma Faja riep ‘Ach’. Oom Ljosja krabde van opwinding op zijn buik.

‘Dus je bent thuis, stuk verdriet!’ begreep vader Krivov na even nagedacht te hebben. ‘Maak direct open!’

‘Ik doe niet open’, antwoordde Joerka. Krivov ging nog een goed uur tekeer. Zelfs oma Faja begon zich te vervelen en ging weer tv kijken. Oom Ljosja was al eerder op zijn schoenenplank gaan zitten en was ongemerkt ingedut.

Toen oma Faja haar uitkijkpost weer had ingenomen, zag hoe Krivicha nu de onderhandelingen voerde.

‘Wat krijgen we nou zoontje, moeten we soms op straat overnachten?’ vroeg ze huilerig met haar voorhoofd tegen de deur gedrukt. ‘Maak ons niet te schande! Doe de deur open!’

‘Jullie hebben je zelf te schande gemaakt!’ klonk het vanachter de deur.

‘Ach heremijntijd! Kijk hoe hij tegen zijn ouders praat!’ zei oma Faja verontwaardigd. ‘Van zo’n gebrek aan eerbied zou iedereen aan de drank raken!’

De Krivovs, bij wie ondertussen het kwartje was gevallen dat ze vandaag niet meer hun huis in konden, spuugden op de grond en gingen overnachten bij de peetvader.

Teruggekomen van vakantie voelde Gerka instinctief de algehele opwinding. De lucht was elektrisch geladen door het luidruchtige gekrakeel, zelfs je haren gingen ervan overeind staan en je handen plakten als magneten aan elkaar.

Gerka begreep direct dat Joerka het middelpunt van deze spanning was. En hoewel hij nog niet wist hoe de vork in de steel zat, deed zijn bijgeloof hem terugdeinzen. Toen hij in de pauze oog in oog kwam te staan met Joerka, draaide hij zich om en begon de muurkrant van vorig jaar te bestuderen. Hij kon niet uitleggen wat er aan de hand was. Het was de instinctieve wens om op geen enkele wijze met dit ziekelijke, onbenoembare, huiveringwekkende in aanraking te komen, dat zijn vroegere vriend nu in zich droeg.

Gerka wilde er niets van weten, maar desondanks luisterde hij naar het geroddel van de buurvrouwen onder zijn raam.

‘Dat was me gisteren wat!’ lispelde de slungelige Koljka Koeritsyn uit 5 B, die bij Joerka in het portaal woonde.

‘Pa Krivov kwam met een horde kerels aanzetten! Ze wilden de deur intrappen, echt waar. En die Joerka, zomaar ineens op hun af met een bijl! En brullen dat hij deed! Wat, ben ik soms een wijf, dat ik zou liegen? Je kan een knal voor je kop krijgen. Als de buren ze niet uit elkaar hadden getrokken, had hij hem zijn kop afgehakt, echt waar! En hoe zou hij er vanaf gekomen zijn? Stafvermindering vanwege zijn minderjarigheid!’

‘Hij is helemaal geen kind!’ jammerde de klassenlerares, een lange dunne wiskundige bijgenaamd ‘Oneindigheid’. ‘Het is een uitgekookt en harteloos schepsel. Ik had het goed met hem voor en zei: “Krivov, laten we het goedmaken met je ouders.” En hij: “Doet u maar! Als ze de woning verbrast hebben, neemt u me dan in huis, ja?” Door hem verkeert de hele inspectie in shock. Hij eiste dat zijn ouders van hun rechten werden ontheven!’

Iedereen zat erop te wachten dat Joerka zou zwichten en zijn ouders terug zou nemen. Maar hoe langer dit uitbleef, des te minder leefde zijn omgeving mee met hem. Tegelijkertijd konden Krivicha en Krivov intussen al op algemene sympathie rekenen.

Zij brachten hun leven bivakkerend bij hun talrijke familieleden door.

Zij dronken, klaagden over het ‘monster’, dronken opnieuw totdat hun gastheren, gek geworden van de zuippartijen, hen op straat zetten. Vervolgens begaven zij zich naar het volgende adres. En zo raakten zij steeds verder van hun vroegere huis verwijderd, waardoor zelfs oma Faja die altijd alles over iedereen wist, hen uit het zicht verloor. De volwassenen probeerden Joerka eerst tot rede te brengen. Ze deden een beroep op zijn geweten, lazen hem ernstig de les, vertelden hem wat hij moest doen. Hij hoorde het aan en antwoordde beleefd met een scheve glimlach: ‘Het gaat jullie niets aan.’

Geleidelijk aan trokken zelfs de meest fanatieke opvoeders hun handen van hem af.

Een tijdje nog verwachtten de mensen dat ‘je-weet-wel’ bij hen zou aankloppen voor hulp, en dan zouden ze hem een lesje leren. Maar Joerka deed koppig alles zelf. Aan het eind van het schooljaar merkte men hem gewoon niet meer op.

De financiële kwestie loste de vijfdeklasser Joerka Krivov op door de tweede kamer te verhuren aan de eeuwige student Aleks. Hij was een stille kamerbewoner: overdag sliep hij en ’s nachts las hij Rerich, de Bijbel, Mein Kampf en Castaneda. Hij ging twee keer per jaar naar de universiteit: om zijn attest terug te krijgen en om opnieuw de paperassen in te leveren voor zijn inschrijving. Hij was een jaar of dertig. Alle kennis die hij tijdens zijn doorwaakte nachten opdeed, stortte hij over Joerka uit zonder enigszins rekening te houden met diens leeftijd. Aleks kwam met moeite rond door heel sporadisch vertalingen te maken uit vijf talen, waaronder het Jiddisch. Het was nauwelijks genoeg om zijn kamer van te betalen. Van dit geld kocht Joerka macaroni en pakjes soep, waarmee zij zich voedden tot een volgende gelegenheid.

Soms verdween Aleks een paar dagen en kwam terug met buitenlands geld, bananenlikeur en chocoladesnoepjes. Zijn vroegere klasgenoten verdienden wat bij met kleine criminaliteit en namen soms uit medelijden de nutteloze Aleksej mee voor een klus: op de uitkijk staan ver weg van de hoofdgebeurtenissen.

Toen Joerka op zestienjarige leeftijd zijn paspoort kreeg, nam hij een nieuwe achternaam aan: ‘Joerjev’, gebaseerd op zijn eigen voornaam. Zijn vadersnaam veranderde hij in ‘Aleksejevitsj’, naar de eeuwige student Aleks.

Op dezelfde dag raakte hij onverwacht, en voor enkele uren, aan de praat met Gerka, die hij in het portaal tegen het lijf liep. Gerka had zijn haren laten groeien en was uitgedost in een oude mantel en ook hij had zijn naam laten veranderen, namelijk in Jegor.

De eerste tijd van hun hernieuwde vriendschap kreeg Jegor een kop als een boei, wanneer Joeri toevallig zijn kant op keek. Maar al snel nam de pijn over onuitgesproken dingen af.

Daarom werd Jegor overrompeld door het onaangename gesprek dat hij met hem had. Dat gebeurde in de winter, toen hij was opgenomen in een psychiatrische inrichting om vrijstelling van de militaire dienst te krijgen en Joerjev hem was komen bezoeken. Jegor, die genoeg had van de eentonige onzin die de buren vertelden, drong erop aan dat hij zou blijven. Toen zei Joerjev: ‘Goed, ik moet nog even een kijkje nemen op de vrouwenafdeling.’

‘Heb je daar op iemand een oogje laten vallen?’ lachte hinnikend Jegor, die geleerd had cynisch te zijn.

‘Mijn moeder verblijft daar,’ antwoordde Joerjev met een frons. Jegor kreeg een hoestbui, begon te ijsberen en dom met zijn ogen te knipperen.

‘Eh, waarom heb je dat verzwegen?’

‘Had ik het soms van de daken moeten schreeuwen?’

Jegor voelde hoe zijn oren gloeiden.

‘Wat is er met haar?’ perste hij er op de een of ander manier uit. Hij haatte zichzelf, maar Joerjev nog meer.

‘Ze heeft zich een delirium tremens gezopen.’

‘En jij...?’

‘Wat nou ik…? Ik ga naar haar toe, zoals je ziet.’

‘Maar jij… jullie,’ zocht Jegor naar woorden. ‘Nou, jullie hadden toen toch ruzie... Dus hoe zit dat nou?’

‘Ach, heb je het daarover. Zij herkent mij helemaal niet meer. Elke keer vertelt zij het verhaal over haar harteloze zoon.’

‘En jij?’

‘Ik luister. Troost haar. Zij zegt: “Jij bent er niet zo een, jij bent een lieverd.”’

Zij zwegen ongemakkelijk. Er lag één vraag op het puntje van Jegors tong, maar hij bracht de moed niet op.

‘Nou vooruit, vraag het me,’ zei Joerjev stil.

Voor terugkrabbelen was het te laat.

‘Had je echt geen medelijden met hen?’

‘Dat had ik,’ lachte Joerjev vreugdeloos, ‘maar alleen medelijden had hen niet geholpen.’

Dus je geeft iemand die valt nog een trap na?’ waagde Jegor te zeggen.

‘Jij bent een idioot,’ schreeuwde Joerjev opeens. ‘Je hebt teveel van die stomme boekjes gelezen! Het was voor jullie allemaal rustiger geweest als ik in het kindertehuis was terecht gekomen, dan had ik iemand vanwege een gouden speeltje aan mootjes gehakt en was ik met twintig jaar op een stapelbed gecrepeerd van de tuberculose. Hadden jullie dat van mij verwacht? Ja?!’

‘Wat zeg je nou,’ mummelde Jegor.

‘En mijn moeder was in het gekkenhuis terecht gekomen vergezeld door groene duivels,’ zei Joerjev zonder naar hem te luisteren, ‘en mijn vader had een schroevendraaier in zijn keel gekregen. Alleen iets buitengewoons had de loop der dingen kunnen veranderen. Bijvoorbeeld een minderjarige zoon die ze het huis uitjaagt. Dat had toch voldoende indruk moeten maken om te stoppen! Maar hen hielp het al niet meer.’

‘Heb je echt…’

‘Wil je weten of ik spijt heb van wat ik heb gedaan? Dat heb ik niet!

Ik vind het alleen jammer dat ik het niet eerder gedaan heb!’

‘Heb je werkelijk over dit alles nagedacht, destijds?’

‘Dat zijn jouw zaken niet.’

Joerjev ging weg zonder afscheid te nemen. Hij liep een paar rondjes door het ziekenhuispark om tot rust te komen. In de berken maakten de kraaien herrie, gealarmeerd door de dooi. Gelaten maakte de natte sneeuw onder zijn voeten slurpende geluiden.

‘Moet dat nou een ijskoude kerst voorstellen!’ klaagde in het voorbijgaan een bekende van hem, de oude ziekenverzorgster.

Joerjev rilde. Sindsdien kon hij Kerstmis niet uitstaan. Hij probeerde altijd die feestdag, die als het ware expres steeds uitbundiger werd gevierd, uit zijn geheugen te wissen. Maar nu riep dat gehate woord iets anders, iets ongewoons in hem op.

Een halfuur later kwam hij de ziekenzaal binnen met op zijn schouders een grote kunstkerstboom. Mevrouw Aljona, een vermagerde, zachtzinnige vrouw die niet meer wist wat er om zich heen gebeurde, riep ach en wee en haar mond viel van verrukking open.

‘Kijk…’ Joerjev pakte haar hand en bracht haar wat dichterbij, ‘zalige Kerst.’

Mevrouw Aljona streek schuchter over de zachte zilverachtige naalden.

De half verlichte kamer vulde zich met trillende, sprookjesachtige lichtvlekken. Een onbestemde herinnering lichtte op en stak met een zoete pijn in haar hart.

‘Wat? Wat?’ maakte zij zich ongerust, terwijl ze het schijnsel probeerde vast te pakken.

Maar de mist werd weer dichter. Zij draaide zich om en bij het zien van Joerjev begon ze te stralen: ‘Wat ben jij toch een lieve schat!’ prevelde ze zoals gewoonlijk, en onverwacht voegde ze eraan toe. ‘Als jij nu eens mijn zoon wil zijn?’

‘Ja, laten we dat doen,’ stemde Joerjev in en hij streek over de kerstboom. ‘Dat zal ik zijn.’

Vertaling Christine Reitsma




1 Uit het gedicht ‘Bladval’ (‘Listopad’, 1900) van Ivan Boenin.




<

TSL 75

>