Hrabals leven was gedrenkt in drank, vooral
in bier. Hoe kon het ook anders als je
je jeugdjaren hebt doorgebracht in een
brouwerij, waar je stiefvader bedrijfsleider
was en de kwaliteit en de omzet van
het bier moest controleren. Dat gebeurde in
Nymburk, een stadje in midden Bohemen,
aan de Elbe, nog geen veertig kilometer ten
oosten van Praag. Hrabal was dermate verweven
met die brouwerij dat er een herdenkingsteken
op is aangebracht, op verzoek
van hemzelf een halve meter van de grond,
zodat de honden er tegenaan konden plassen.
Tegenwoordig brouwen ze ook bier
met zijn beeltenis erop en vernoemd naar
de novelle Postřiženy (Gekortwiekt, Nederlandse
vertaling 1991). Zelfs de brouwerijpaarden
werden er met bierdraf gevoerd: ‘Uit de stal
stormden de Belgische ruinen naar buiten
met een zwaaiende lamp op het borstvlak
(…), terwijl iedereen al dacht, die gelubde
hengsten denken al aan niets anders dan
aan hun hooi en emmertje met bierdraf en
blik met haver’ (p. 11). De novelle wordt
verteld door de moeder van Hrabal, de
schone Maryška, en zij lustte hem ook wel:
‘Ik dompelde mijn neusje in het schuim,
tilde mijn hand als voor een eed omhoog
en dronk langzaam en genietend van die
zoet-bittere drank en toen ik het glas leeg
had, veegde ik met mijn wijsvingertje mijn
lippen af’ (p. 27). In de brouwerij ging,
zoals overal op het Tsjechische platteland
destijds, het bierdrinken hand in hand met
de huisslacht, met de bereiding van bloedworstjes
en leverworstjes en dergelijke,
waarbij met de handen in een emmer bloed geroerd werd en de ingewanden met de
handen verwijderd werden: ‘Ik hield er een
emmer bij en daar gleed dan die prachtige
prak in, die symfonie van natte kleuren
en vormen (…), die lichtrode varkenslongen
(…), die donkerbruine tint van lever,
afgezet met de smaragd van de galblaas,
als dreigende onweerswolken, als tere
schapenwolkjes, en zo loopt er langs de
darmen een randje scheilvet, geel als druipend
kaarsvet’ (p. 17). Deze niet-sacrale,
orgiastische volksmis moest wel met veel
bier worden gecelebreerd. Deze biercultus
kan ook niet anders dan in een bierland
zijn ontstaan als Bohemen-Tsjechië waar
de ‘Plzeňský prazdroj’ (Pilsener Urquell)
werd uitgevonden die de wereld met het
woord ‘pils’ heeft verrijkt.
Na de oorlog verhuisde Hrabal naar
Praag, de grote stad, naar het huisje in het
straatje Op de dam 24, door hem omgedoopt tot de ‘Dam der eeuwigheid’, waar
hij zich met zijn kameraden op het artiestenleven
stortte. Het is de periode van het
schrijven van manifesten, experimentele
teksten én van zuippartijen, die hij euforisch
‘Trouwpartijen thuis’ (Ned. vert. 2000)
noemde. Hrabal vertelt hierin zijn aanstaande
vrouw Pipsi, de vertelster van de roman
die hem citeert: ‘Aan die dronkenschap is
’t mooist, niet die joligheid, niet die weg
tegen de heuvel op, niet die hooggeheven
armen en die dwaze invallen die je hebt,
maar ’t waardevolste aan dronkenschap is
de volgende dag, de kater, de zelfverwijten,
de weemoed wanneer iemand down is (…)
En ’t is de kracht van de kater dat je een
nieuw leven wilt beginnen… en dan met ’n
kater (…) kom ik op gedachten waarvoor
ik in nuchtere staat doodsbang ben (…),
maar die katergedachten, dat zijn nu juist
die gedachten waardoor je als mens wel
niet veel, maar toch ’n stukje verder komt’
(pp. 97-98). Het drinken wordt met de dood
verbonden: eerst je halfdood zuipen, dan de
volgende morgen een kop sterke koffie drinken,
een sigaretje erbij opsteken en vervolgens
de langzame wederopstanding en de
inspiratie, waarbij herinneringen aan eigen
belevenissen binnendruppelen, zoals aan de
ijzergieterij Poldi in Kladno, waar Hrabal
enkele jaren werkte totdat hij een stuk ijzer
tegen zijn hoofd kreeg en voor de rest van
zijn leven opgezadeld werd met een barst in
zijn hoofd. Of herinneringen aan kroegverhalen
van andere mensen over hun belevenissen
die Hrabal zich toe-eigende: meestal
sterke verhalen onder invloed van menige
pul bier. De kroegen in de buurt van Op de
dam (Libeň, Vysočany) werden frequent bezocht,
maar ook die in het centrum (Oude
Stad) en elders. De Gouden Tijger in het
centrum (in de Husova 17) werd de stamkroeg,
waar Hrabal zijn eigen tafel had met
aan de wand foto’s uit zijn jonge jaren. Er
werd gedronken, niet om het drinken zelf,
maar om in een lichte euforie te geraken,
waarmee de ellende in eigen land en in de
wereld enigszins kon worden verdragen en
weggespoeld.
Vele van de brieven gericht aan
‘Dubenka’ in Praagse ironie (2007) en drie apart uitgegeven brieven in Lieve Dubenka
(2015) hebben hun startpunt in de Gouden
Tijger. In ‘Praag, stad van verborgen herseninfarcten’
uit laatstgenoemd bundeltje
beschrijft Hrabal hoe hij ‘larvatus prodeo’
(gemaskerd schrijd ik) en met de vinger op
zichzelf gericht door Praag ‘schrijdt’, in de
Tijger terechtkomt en daar door een stevige
tante meegetroond wordt omdat ze ‘nu en
wel hier’ een kind van hem wilde: ‘en vervolgens
tilde Jiřinka me als een veertje op
en droeg me in haar armen door de kroeg
en ik schraapte met mijn schoenen langs
het plafond en stond daar in de rook en het
geschreeuw doodsangsten uit dat ze me zou
laten vallen… maar zij zette me op de van
bier morsige grond zachtzinnig neer… (…)
En toen zei ik tegen Jiřinka dat ze op moest
sodemieteren, maar dat heb ik geweten, ze
vatte dat op als een grote eer en overlaadde
me met vunzige kusjes en ik schold haar uit
en noemde haar miss Gierput… en zij vatte
dat weer op als een doctorstitel summa cum
laude en ik moest snel de benen nemen…
De dag daarop zei ober Olda tegen me dat
Jiřinka, die ik volgens hem geheel terecht
miss Gierput had genoemd, van hem een
rode kaart had gekregen en een kroegverbod
van een halfjaar voor de Tijger, want
ze had daar ladderzat nog om half negen
gedanst om (een) Amerikaanse fotograaf te
laten zien hoe mooi en vreedzaam het leven
in de Gouden Tijger was...’ (pp. 13-14)
Zo was bier ook het levenselixer in Al
te luide eenzaamheid (1988), waarin het
verhaal wordt verteld van de oudpapierpletter
die bedolven raakt onder de encyclopedieën,
literaire en filosofische werken,
alsmede door het bloederige papier
van slachthuizen. Wat daarin niet allemaal
was beschreven, was voor een mens niet te
verdragen: ‘In één enkele maand plet ik zo
gemiddeld twintig kuub boeken, maar om
voor dit godgevallige grabbelwerk (grapje
van Hrabal op zijn eigen naam: bohu-mil
hrabal; opm. KM) de nodige kracht te vinden
heb ik in die vijfendertig jaar zoveel
pils gedronken dat je wel een vijftigmeterzwembad,
een ruime kuip voor kerstkarpers,
met dit lagerbier kunt vullen’ (p. 5).
In deze novelle duikt ook weer het thema op van de totale leegte, eerder in verband
met een kater, nu in een filosofisch-religieuze
context: ‘Jezus als vloed en Lao
Tse als eb, (…) Lao Tse als toppunt van
leegte, Jezus als progressus ad futurum,
Lao Tse als regressus ad originem’ (pp.
40-41). Tegen het einde van deze novelle
volgt dan nog een beschrijving van een
kroegentocht, of een ‘reuzeslalom’ zoals
die gekscherend wordt genoemd (p. 90),
maar die in feite de opmaat vormt van
het tragische einde van het verhaal en de
hoofdpersoon, een tragisch einde dat tegelijkertijd
een verlossing is: al skiënd door
de poortjes van De Hofmans, De Italiaan,
De Hoorn, De Verloren Wachtpost, De
Mylers, Het Wapen, De Jarolímeks, Láďa,
Karel IV, De Wereld, de Hausmans, De
Brouwerij, Koning Wenceslaus, De Pudils
alias De Krofta’s, De Douda’s, Mercurius,
De Palm, de Scholers, De Horký’s en De
stad Rokycany… (p. 90)
Door het oeuvre van Hrabal heen zijn
nog vele andere passages te vinden die op enige wijze met drankgebruik te maken
hebben en die nooit platvloers zijn. Het is
geen kroegpraat, want zijn beschrijvingen
zijn altijd verbonden met grote begrippen
als passie, depressie en sterfelijkheid. Niet
voor niets plaatst hij zich in de traditie van
Jaroslav Hašek, wiens ‘vrolijke’ roman
over soldaat Švejk, het prototype van de
bierslempende Tsjech, impliciet stoelt op
de dieperliggende laag van oorlogsgeweld,
drankverslaving en zwaarmoedigheid. Of
om het verder van huis te zoeken: Hrabal
koesterde grote sympathie voor Rabelais
en diens megalomane beschrijvingen van
drink- en vreetpartijen.
Recent verscheen in het tijdschrift Deus
ex machina een brief van Hrabal aan diens
(beste) vriend Karel Marysko, cellist bij
het orkest van het Nationaal Theater, die
in de jaren zeventig een contract had bij
het Stadsorkest van het Noorse Stavanger.
Uit die brief, die samen met enkele andere
binnenkort bij Pegasus zal verschijnen,
citeer ik graag tot slot de volgende passage:
Praag, 29 mei 1974
Beste Karel,
Wel, ik ben al dermate fit en beter, relatief dan, dat ik me goed genoeg
voel om achter het lettertoetsenbord plaats te nemen en een brief te
schrijven, waarvoor ik heel wat moed moest vergaren, niet minder dan
nodig was voor de verwoesting van Ninive. De tijd verstrijkt zo snel als
het slempen van pinten bier, waarvan we porties consumeren: zo fantastisch
veel en met zo’n lekkere dorst dat die een maniakale delta lijkt aan
te kunnen. Ik kuier aldoor kaarsrecht door de stad, want als ik me een
pietsje vooroverbuig, gutst het bier er zo uit, en aldus boordevol gevuld
en gedrogeerd neem ik zo nu en dan vijfduizend kroon op en ben ik zoetjesaan
bezig mijn moeders erfenis met drinken erdoorheen te jagen, aangezien
ik het beter vond om ter ere van mijn brouwerijmoeder er meer
dan honderdduizend kroon met drinken doorheen te jagen dan om voor
dat geld onbeweeglijk en ondeugdelijk vastgoed aan te schaffen… en al
helemaal omdat mijn mamaatje zelf zo op bier verzot was dat ze ’s morgens
al met ferme trek een paar flesjes Nymburkse lager tot zich nam.
Dus als je met vakantie hierheen komt, hoop ik dat er van de erfenis nog
zoveel resteert dat we samen door dat zalige Praag kunnen kuieren en
enorme hoeveelheden bier kunnen drinken, want pas nu ben ik erachter
gekomen dat je door weinig bier te drinken ongelofelijk stupide wordt,
maar dat je door het drinken van grote kwanta bier juist geniaal wordt.
Toen ik een halfjaar geleden nog gek werd van die hoge zoemtoon van
die telegraafpaal in mijn kop, toen ik rondliep met een gekneusd kaakgewricht,
omdat ik een jaar geleden op de fiets tegen een schutting was
gereden, waardoor mijn hele onderkaak dermate was ontwricht dat al
mijn tanden moesten worden getrokken en ik nu die vreselijke prothese
heb die mij door die akelige vreemdheid in mijn mond tot waanzin drijft,
en toen een halfjaar geleden een constant gloeiend hete sleutel mijn lever
stukje bij beetje probeerde te ontsluiten, ging ik hartelijk zitten en
schoot in de lach, want bij dat alles kreeg ik ook nog een röntgenfoto
in mijn hand geduwd met de boodschap dat al mijn nekwervels wrakkig
en krakkemikkig waren, vandaar dat telegraafpaalgezoem in mijn
hoofd, levenslang zal ik dus die zwerm bijen in mijn schedel horen, die
prachtige, aanhoudend hoge toon die ik nooit meer kwijt zal raken, en
alleen met oefeningen, door flink te oefenen moet ik nu mijn spieren
dermate aansterken dat mijn vlees dat kan dragen waar mijn wervels niet
langer toe in staat zijn. En vaak moet ik dan lachen om die co-existentie
van ziektes, en langzaamaan pak ik weer de tram en ga ik de volgende
vijfduizend kroon opnemen, want het beste middel tegen die kleine
Bechterew van me, het beste middel tegen die postgeelzucht- en ex-galblaasstatus,
het beste middel tegen dat afschuwelijke gevoel van mijn
nieuwsgierige tong die steeds die vreselijke prothese in mijn mond betast,
wel, het beste middel daartegen is onder de mensen zijn, met al dat
geroezemoes van dien dat zowel dat zoemen als dat rondtasten verdrijft
en overstemt, zowel als ook dat litteken op mijn buik en in mijn lever…
En zo begeef ik me ’s morgens al op pad, een heilzaam pad, ’s morgens
vind ik al heil in de luide eenzaamheid van de kroeg, om pas tegen de
avond weer naar huis te gaan, maar dan wel als afgepeigerd mens en in
die mate in zijn sas dat hij zijn ellende niet voelt. Alhoewel! Ik had ook gelukkige momenten tijdens mijn ziektes en bezoeken aan ziekenhuizen
en tandartsklinieken
…
Zo jaag ik er zoetjesaan mijn erfenis doorheen, zo bereid ik me zoetjesaan voor op het wachten op de drempel van de eeuwigheid, bijna een kwarteeuw woon ik in Praag-Libeň, op de Dam der eeuwigheid, nr. 24, dus daar heb ik al aardig kunnen wennen, de eeuwigheid zat bij mij als
een leuke meid op schoot en ik heb haar zo lang, zo lang geknuffeld
totdat ik aan haar gewend geraakt ben. De telegraafpaal in mijn hoofd,
de gloeiendhete lans in mijn lever, de wrakkige, krakkemikkige wervels
in mijn nek, als uitgesleten zuigerringen: zo fraaie beginnetjes monden
soms uit in zo mooie eindes. Tot ziens dan, gauw tot ziens, hoop je gauw
terug te zien in dat mooie Praag, op de drempel der eeuwigheid, of in De
Vlaamse Gaai of in De Tijger, waar het nu prima toeven is.
De groeten,
je Bohuš Hrabal