Dušan Mitana werd op 9 december
1946 geboren in Slowakije in de plaats
Moravské Lieskové. Hij begon ooit aan
een studie journalistiek, maar veranderde
na een jaar van richting en koos voor filmen
televisiedramaturgie. Na zijn studie
werkte hij twee jaar als redacteur van het
literaire tijdschrift Romboid. Sinds 1975
leeft hij van de literatuur en hij is inmiddels
de auteur van een dozijn prozawerken
(romans en verhalenbundels), twee dichtbundels,
een verzameling essays en ook
enkele film- en televisiescenario’s. Hij
woont in Bratislava.
Kenmerkend voor zijn werk is een contrasterend,
tot in het absurde verbinden
van een doorsnee gebeurtenis met elementen
van spanning, mysterie en droom. De
helden in zijn teksten bewegen zich op de
grens van rationaliteit en een irrationeel, transcendent aspect van het menselijke lot,
maar ook tussen wat in een conventionele
samenleving aangeduid wordt met ‘normaal’
versus ‘pathologisch’. Hij geldt als
een voorloper van het postmodernisme in
de Slowaakse literatuur.
De novelle Patagónia (1972, ‘Patagonië’),
een van zijn beste werken, is de
geschiedenis van een jongeman die in opstand
komt tegen maatschappelijke conventies
en op zoek is naar een eigen plaats
in het leven. Het verhaal kent een boeiend
liefdesmotief en bevat verschillende autobiografische
elementen.
Mitana’s werk is vertaald in verschillende
Europese talen (Bulgaars, Servisch,
Hongaars, Roemeens, Pools, Kroatisch en
Engels.) In 2005 werd zijn roman Zjavenie (‘Openbaring’) bekroond met de prijs van
de Slowaakse Schrijversbond.
De volgende dag belde ik om elf uur de Večerník. ‘Ben jij dat? Leef je
nog?’ vroeg Viera. Het klonk erg onverschillig, maar misschien kwam
dat door de telefoon. Toch gaf het me een wrang gevoel en ik praatte net
zo onverschillig terug. We spraken met elkaar als twee oude klasgenoten
die het als hun plicht zien om samen herinneringen op te halen aan de
oude studietijd, hoewel hun wegen allang zijn gescheiden en er niets
meer is wat hen bindt. Het was de slechtst mogelijke wijze om een gesprek
te voeren en het ergerde ons zozeer dat we niet konden wachten tot
het einde. Toen we het over het weer gingen hebben, hing ik kwaad op.
Ik had zin om wat te gaan drinken. Cameraman Havránek kruiste mijn pad en samen zaten we tot acht uur te drinken. De hele tijd had hij het
erover hoezeer regisseurs hun cameramannen onderschatten en hoe het
de cameramannen zijn die de film moeten maken voor de regisseurs.
Het was mij om het even waar het over ging, ik hoefde in elk geval niet
alleen te drinken. Toen hij begon op te snijden dat hij de grootste lul
van Bratislava had, wist ik: nog even en hij gaat kotsen. Dat ging bij
hem heel charmant. Hij was met je in gesprek en opeens zei hij: ‘Sorry,
ouwe,’ en dan bukte hij even, kwakte een keurig kotsje onder de tafel en
vroeg: ‘Waar hadden we het over?’ Ik had er normaal gesproken geen
moeite mee, maar vandaag walgde ik ervan. Ik betaalde. Er waren maar
twee opties: hier blijven of naar huis gaan. Beide even zinloos.
Pas eenmaal buiten schoot me een derde optie te binnen: Viera
Krížová. Ik was meteen bezeten van de gedachte haar de oorzaak van
mijn slapen van gisteren uit te leggen. Ik speelde namelijk met de gedachte
dat mijn slaap eigenlijk een bewijs van liefde was. Ik voelde me
zo goed bij haar dat ik me misschien wel voor het eerst van mijn leven
volkomen ontspannen had gevoeld. De gedachte beviel me wel; het was
nu alleen nog zaak Viera ervan te overtuigen dat het niet zomaar een
gedachte was.
Ik moest hem al aardig om hebben, want ik aarzelde geen moment,
liep meteen naar lijn 20 en van lijn 20 spoorslags naar haar. De reis had
me totaal niet ontnuchterd, integendeel. De frisse lucht gaf het laatste
zetje en toen ik bij haar aanbelde, was ik inmiddels in het derde stadium.
In dat derde stadium zie ik wazig en eet ik glazen. In het derde stadium
kan het allemaal niets meer verdommen.
Ingenieur architect Berlanský deed open. Daarmee betaalde hij de
prijs voor een verzuimde goede gewoonte: kijken door het kijkgat. Er
werd kennelijk iemand verwacht. Ik stapte de hal binnen nog voordat hij
de deur kon dichtslaan.
Even was hij onder de indruk van mijn alcoholische soevereiniteit;
alleen een genode en langverwachte gast kon zich zo gedragen. Voor hij
zijn vergissing doorhad, had mijn instinct me al gevoerd naar het epicentrum
van de gebeurtenissen. Dat was de woonkamer, en ik vond dat
er vreselijk veel mensen waren. Ik voelde meteen nattigheid. Behalve
Viera waren het allemaal oude mensen, de mannen droegen een wit
overhemd met stropdas en de vrouwen waren gekleed als voor een verjaardag.
Het zag eruit als een thuisviering, een verjaardag.
‘Goedenavond.’ Ik groette als een keurig opgevoede jongeman. Ze
keken me onzeker aan, daarna elkaar en allemaal haalden ze de schouders
op: geen idee. Het gezicht van Viera vertoonde schrik, maar dat
duurde maar even.
‘Hoi.’ Ze verwelkomde me en stond op uit haar stoel. ‘Iets dringends?
Dit is mijn collega van de redactie. Laten we naar mijn werkkamer
gaan!’ Ze pakte me bij mijn bovenarm en duwde me weg uit
het epicentrum van de gebeurtenissen. Ingenieur architect Berlanský
zweeg; kennelijk wilde hij niet de hele familie betrekken bij privézaken.
Had ik me rustig laten meetronen dan was het geen schandaal geworden.
Maar ik gehoorzaamde niet aan mijn betere ik; in het derde stadium wil
ik altijd in het epicentrum van de gebeurtenissen zijn.
‘Nee. Niets dringends,’ zei ik. ‘Ik was toevallig in de buurt, en ik zei
zomaar, ik ga eens langs om te feliciteren.’
‘Dat is erg aardig van u,’ zei een van twee oudere vrouwen, en ze
stak haar hand uit. Dit verraste me. Feliciteren hoort nu eenmaal, en ik
weet niet waarom ik gedacht had dat Viera het feestvarken was. Ik nam
de uitgestoken hand aan en schudde die hartelijk.
‘Gefeliciteerd met uw verjaardag. En op de volgende vijftig,’ wenste
ik haar gevat, en ik glimlachte bemoedigend. De vrouw keek me niet-begrijpend
aan en Viera schaterde het uit.
‘Het is mama’s naamdag,’ legde ze uit. ‘Vandaag is het Sint-Julia.’
‘Natuurlijk, Julia,’ zei ik. ‘Op en top Julia.’
Ik ging gebroken op een stoel zitten.
‘Wat zegt u?’ vroeg een van de oudere mannen en het klonk niet erg
vriendelijk. Daarna wendde hij zich tot Viera en zei: ‘Misschien zou
je… hm… je collega aan ons kunnen voorstellen. Ik vermoed dat hij een
beetje moe is.’
‘Laat maar zitten,’ zei ik en ik hief mijn hand op. ‘We kunnen maar
beter iets drinken.’
Op het tafeltje stond champagne, cognac, wodka en wijn. Ik dacht
eraan om er een cocktail van te maken, maar het leek me te veel gedoe.
Ik schonk wijn in.
‘Niet zo bescheiden,’ zei ingenieur architect Berlanský.
‘Zo ben ik nu eenmaal,’ zei ik, en ik leegde mijn glas. ‘Van jongs
af aan.’ Niemand dronk met me mee, en beledigd beet ik in het glas.
Ik kon toch niet meer verpesten dan ik al verpest had. Men staarde me
doodsbang aan, in de plotselinge stilte klonk slechts het knarsen van
glasscherven. Ik moest goed kauwen om geen last van mijn maag te
krijgen, daarom duurde het zo lang.
‘Mijn God, hij is gek,’ zei mama Julia, toen ik aan het eind van deze
vertoning de bodem van het glas op het tafeltje zette; die was te dik.
‘Hij is dronken,’ zei Viera. ‘Hij weet niet wat hij doet, hij moet een
beetje koffie hebben.’
‘Ik weet wat hij nodig heeft,’ bracht ingenieur architect Berlanský
uit en hij raakte me vol op mijn kin; ik reikte juist naar de sigaretten op tafel. Terwijl ik de klap incasseerde was ik ervan overtuigd dat hij
echt een roeier was; alsof hij me beukte met een roeispaan. De tweede
roeispaan trof mijn buik. Het waren goed geplaatste stoten. Op mijn
weg naar de onderkant van de commode gooide ik het tafeltje om; alles
viel eraf, maar niets brak; het kleed was dik en zacht genoeg. Meer
nog dan de stoten was het de klap met mijn hoofd tegen de muur die
me vloerde.
‘Ben je gek geworden? Je zal maar geslagen worden als je je niet
kunt verdedigen,’ hoorde ik de stem van Viera, en het was net alsof die
stem vanuit een grote, eindeloze verte klonk. Het was aardig van haar,
maar ik besefte dat ik zelfs in de meest nuchtere toestand tegen hem geen
kans gemaakt had. Misschien had ik nog op kunnen krabbelen, maar ik
had geen zin om zijn sparringpartner te zijn. Voor de zekerheid bleef ik
op dat dikke en zachte kleed liggen en ik keek toe hoe het de champagne,
cognac, wodka, wijn, sodawater en zwarte koffie absorbeerde. Een
van de vrouwen pakte de flessen, kopjes en glazen van de grond en een
tweede strooide een handvol zout op het kleed.
‘Zeg het maar, ga je uit jezelf of moet ik je wegbrengen?’ vroeg ingenieur
architect Berlanský beleefd.
‘Misschien is het beter als je me wegbracht.’
Ik zag alleen zijn benen. Ze kwamen dichterbij. Ik rolde mezelf in
een balletje, ontspande mijn rechtervoet en wachtte af. Het was wachten
op het juiste moment om toe te slaan met een bruuske en gerichte trap in
zijn kruis. Hij had mij ook niet voor zijn optreden gewaarschuwd.
‘Raak hem niet aan! Hoor je?’ riep Viera. ‘Raak hem niet aan!’ De
benen hielden stil en het hele circus was voorbij.
Toen boog Viera zich over me heen en haar lange haren kietelden
mijn gezicht. ‘Gaat het?’ vroeg ze. Ze greep mijn bovenarm en zei:
‘Kom op, gekkerd.’
Ik stond op. Het was een zeer kort bezoek geweest.
‘Goedenacht,’ zei ik. ‘Het is mooi geweest voor vandaag.’
‘Wacht even, ik loop met je mee,’ zei Viera.
‘Jij gaat nergens heen!’ riep ingenieur architect Berlanský uit.
‘Hoezo niet?’ gaf ze hem te kennen en we liepen samen de gang op.
Even verdween ze en kwam terug in een paarse trui.
‘Viera, luister, doe niet zo stom,’ wees een van de oudere mannen die
eruitzag als een bankbediende haar terecht.
‘Dit is toch verschrikkelijk,’ hoorde ik een vrouw zeggen die geen
Julia heette en vandaag geen naamdag had.
Toen stonden we al buiten. We liepen stilletjes de trap af. De poort
zat op slot, maar Viera had de sleutels. Ze maakte hem open en vroeg:
‘Je vindt de bus toch wel, hè?’
‘Nee, die vind ik niet, geef me een arm en breng me weg.’
‘Kom dan maar, het maakt nu toch niets meer uit,’ zei ze en ze gaf
me een arm.
We liepen naar buiten, de buitenwijk baadde in wit neonlicht, de hele
familie stond op het balkon, en wij liepen in dat dodelijk bleke licht en
hielden elkaars arm vast en ik was dronken als nooit tevoren.
We zwegen de hele weg. Toen de bus kwam aanrijden, herinnerde
ik me dat ik eigenlijk gekomen was om haar uit te leggen waarom ik
gisteren in slaap was gevallen.
‘Weet je... Viera... ik... gisteren, weet je, ben ik in slaap gevallen,’
stamelde ik.
‘Nou en?’ Ze glimlachte.
‘Nee, nee. Dat is het niet, mijn God, ik ben dronken.’
‘Ik weet het.’
Ik maakte een afwerend gebaar. Het was hopeloos. ‘Goedenacht,’ zei
ik, mijn uitleg beëindigend.
‘Jij ook,’ zei ze en haar vingers raakten mijn gezicht aan. Het was
alsof er in die aanraking zoveel tederheid lag als alleen een getrouwde
vrouw te kort kan komen.
Ik zat in de stationsrestauratie, dronk bier en keek naar het perron. De
stoptrein naar Žilina was zojuist vertrokken. Ik observeerde een man in
een wit overhemd. Hij stond daar met zijn arm op een ijzeren leuning die
nat was van de regen, met een sigaret vastgekleefd aan zijn onderlip; hij
stond daar en zag er doodongelukkig uit, hoewel ik niet had gezien dat
hij iemand had weggebracht. Toen de laatste wagon allang was verdwenen,
stond hij er nog steeds. Daarna streek hij met zijn hand over zijn gezicht
dat vol zat met rood ontstoken pukkels met een wit kopje. Zijn hele
gezicht was bezaaid met kleine rode littekens. Hij trok de uitgedoofde
sigaret van zijn gevoelige huid en trapte die uit. Hij ging de restauratie
binnen. Zijn ogen dwaalden langs de tafeltjes en zagen een plaatsje vrij
bij het derde venster. Daar zat een jongen alleen met een volgestouwde
weekendtas aan zijn voeten.
‘Is deze plaats vrij?’ vroeg de man, en hij ging zitten zonder op
antwoord te wachten.
Hij trok een pakje sigaretten van het merk Sparta tevoorschijn en
legde dat op de tafel waarover een glasplaat lag. Hij stak er een op,
nam een stevige trek waardoor het leek alsof de rook voorgoed in zijn
binnenste verdween, maar na enige tijd ontsnapten er toch nauwelijks
zichtbare slierten uit zijn neus. Hij maakte het bovenste knoopje van
zijn overhemd los en zijn zwarte stropdas. Een serveerster met opvallend
grote borsten kwam naar het tafeltje. Hun omvang werd op obscene
wijze gemarkeerd door twee glanzende glazen kevers, waarmee ze haar
witte schort over haar korte zwarte jurk had vastgespeld.
‘Twee bier,’ zei de man in het witte overhemd.
De serveerster verdween, de man zwaaide zijn rechterbeen over zijn
linker en trok zijn zwarte broek zorgvuldig iets op.
‘Ga je op reis?’ Hij wees naar de tas bij de voet van de jongen.
‘Ja,’ knikte de jongen verrast.
‘Ik zit al vier jaar thuis na mijn dienstplicht,’ zei de man in het witte
overhemd.
‘Ik zit op de universiteit in Košice.’
‘Ik zit al vier jaar thuis na mijn dienstplicht.’
De serveerster bracht de twee bier. De man pakte er één, blies tegen
het schuim en wees met zijn ogen op het tweede. De jongen raakte in
verlegenheid, het leek alsof hij iets wilde zeggen, maar hij slikte het in
en pakte het glas.
‘Ik kom hier elke dag,’ zei de man, en hij veegde het schuim van zijn
mond.
‘Het regent bijna altijd als ik naar huis ga. Ik krijg er de zenuwen
van. Ik kom hier van tijd tot tijd en altijd regent het.’
‘Het regent niet iedere dag.’
‘Natuurlijk niet. Maar ik heb nu eenmaal pech.’
‘Ben je van hier?’
‘Nee, ik kom uit een dorp in de buurt.’
‘Ik heb je hier nog nooit gezien. En ik kom hier elke dag.’
‘Ik ga niet zo vaak naar huis. Het is er stomvervelend. En moeder wil
steeds dat ik naar huis kom. Maar wat moet ik thuis? Wat kan ik daar,
verdomme?’
‘Thuis is het stomvervelend, zo is het.’
‘Ik mag thuis niet eens roken, dat wil zeggen, ik mag het wel, maar
ik doe het niet. Moeder denkt nog steeds dat ik niet rook. Waarom zou
ik haar dat afnemen. Ze gaat binnenkort toch dood. Ze heeft kanker.
Iedereen zegt dat ze binnenkort doodgaat.’
‘Ik zit al vier jaar thuis na mijn dienstplicht.’
‘En ze stopt me altijd vol,’ zei de jongen en hij trapte tegen zijn overvolle
tas. ‘Alsof ik naar het einde van de wereld ga.’
De jongen dronk zijn bier op en met de rug van zijn hand veegde hij
zijn mond af.
‘Waar is die serveerster?’ Hij keek in het restaurant rond. Hij zag
haar, ze stapte net binnen met een dienblad vol bier. Hij wenkte haar.
‘Twee,’ zei hij toen ze bij de tafel was. Ze zette twee bier op tafel, tekende
nog twee streepjes aan op een stuk papier en vertrok.
‘Die heeft borsten,’ knikte de jongen bewonderend.
De man in het witte overhemd glimlachte stilletjes en wees naar zijn
gezicht. Een dikke, kale man aan mijn eigen tafel slurpte luid van een
bonensoep en haalde constant zijn neus op. Dit ergerde me; ik bood hem
mijn zakdoek aan. Hij was niet beledigd, maar trok die van hemzelf
tevoorschijn, zwaaide die voor mijn gezicht en snoot luid en grondig
zijn neus.
‘Laten we maar drinken,’ zei de jongen en hij tikte tegen het tweede
glas.
‘Het heeft allemaal geen zin. Ik zit al vier jaar thuis na mijn dienstplicht.
Ik was er chauffeur,’ zei de man in het witte overhemd en hij
dronk van zijn bier. ‘Iedere dag moest ik er vroeg uit. In alle vroegte en
altijd dezelfde tijd. Steeds weer. Volstrekt zinloos.’
Zwijgend rookten ze en de man in het witte overhemd keek de jongen
aandachtig aan. De jongen wendde verlegen zijn blik af. Hij richtte zich
plotseling op. ‘Ik moet er al vandoor,’ zei hij en wenkte de serveerster.
‘Ik wacht nog een uur. Twee sneltreinen. De eerste zou over precies
dertien minuten moeten gaan,’ zei de man in het witte overhemd, op zijn
horloge kijkend. ‘En de tweede’ even was het stil ‘over drieënvijftig.
Maar soms hebben ze vertraging.’
‘Het regent nog steeds,’ zei de jongen.
‘Ja, het regent. Dan is het toch goed reizen, nietwaar?’
‘Ach. Wat maakt het toch uit. Stomvervelend allemaal.’
‘Ik reis het liefst als het tegen de ramen klettert.’
‘Betalen graag. Twee bier,’ zei de jongen tegen de serveerster.
Toen ze afgerekend had, betaalde de man in het witte overhemd de
andere twee. De jongen was inmiddels opgestaan en hield zijn tas in zijn
hand.
‘Ik ga naar buiten,’ zei hij, de stoel wegduwend.
‘Ik heb er een pesthekel aan om ’s ochtends vroeg op te staan als
het regent,’ zei de man in het witte overhemd; hij zag alleen nog de rug
van de jongen en wist niet of deze hem nog hoorde. De jongen liep het
perron op, met zijn voet hield hij de zwaaideur tegen. Ook de dikke, kale
man aan mijn tafel betaalde en zei bij zijn vertrek vriendelijk: ‘Maakt u
zich geen zorgen, ik heb een zakdoek.’ Mijn man stond op en trok zijn
witte overhemd recht dat uit de broek hing waarbij een stuk blote rug te
zien was. Hij liep naar mijn tafel; alleen het gangpad lag tussen ons in.
‘Twee bier,’ zei hij tegen de serveerster.
‘Is deze plaats vrij?’ vroeg hij me en ging zitten, zonder het antwoord
af te wachten.
Ik betaalde en stond op, al vertrok mijn sneltrein pas over vijftig
minuten.
Bijna een uur stond ik op het perron en keek naar de regen die schuin
op het dak van de oude wagons van de goederentrein kletterde. Die stond
op een dood spoor en de roestige wielen waren overwoekerd door hoog
gras. Op de achtergrond wiegden de wind en regen de hoge populieren
heen en weer. Ze ruisten en bij elke windvlaag werd het geluid sterker.
Mijn trein arriveerde precies zoals de man in het witte overhemd had
voorspeld. Hij had geen vertraging.
Halverwege maakte ik rechtsomkeer naar Bratislava. Ik had lang nagedacht
over die aanraking van Viera bij de bus. Wat een dronkaard voor
een liefdesverklaring hield, was voor iemand die nuchter was een uiting
van minachting. Ze heeft medelijden met me, zei ik bij mezelf, en ik
wist niet wie ik meer haatte: haar of mezelf. Ik besloot haar niet meer te
ontmoeten, maar ik wist, dat mijn besluit niet veel betekende als ik mijn
kans schoon zou zien. Ik moest de mogelijkheid uitsluiten. Ik moest ergens
heen. Op dat moment dacht ik aan mijn ouders. Ik ging meteen op
weg naar het station, ook al beloofde een bezoek aan thuis alleen maar
meer conflicten. Maar ik hoefde er tenminste niet aan Viera te denken.
Twee pijnen heffen elkaar op.
Halverwege stapte ik uit. Ik kon niet met een nederlaag thuiskomen.
Inleiding Maryla Papierz, vertaling Abram Muller