Zuzana Brabcová (1959-2015) heeft de Tsjechische literatuur verrijkt met een klein, door kenners zeer gewaardeerd oeuvre. Ze was de dochter van vertaalster Zina Trochová en literair historicus Jiří Brabec, die na het ondertekenen van Charta 77 zijn wetenschappelijke loopbaan moest beëindigen. Om dezelfde politieke reden was het voor Zuzana niet mogelijk een universitaire studie te volgen. Ze werkte achtereenvolgens als bibliothecaresse, hulpkracht in een ziekenhuis en schoonmaakster. Na 1989 bekleedde ze functies bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en als redacteur bij een uitgeverij.
Haar debuutroman Daleko od stromu (1984) verscheen noodgedwongen in het buitenland, bij een exiluitgeverij in West-Duitsland. In 1987 was Brabcová de eerste laureaat die de Jiří Ortenprijs ontving. Pas in 1991 verscheen Daleko od stromu ook bij een Tsjechische uitgever. Daarna werd de roman vertaald in diverse talen, waaronder het Nederlands, door Edgar de Bruin, onder de titel Ver van de boom (Wereldbibliotheek, 1991). In 1995 volgde Zlodějina, eveneens door De Bruin vertaald (Gevallen, Wereldbibliotheek, 1997). Haar tot nu toe meest gelezen roman is Rok perel (‘Het jaar van de parels’, 2000). Deze – naar men zegt eerste – lesbische roman in de Tsjechische literatuur beleefde twee herdrukken. In 2012 verscheen het met de Magnesia Literaprijs bekroonde Stropy (Plafonds).
In augustus 2015 overleed Zuzana Brabcová onverwacht na een kort ziekbed.
Postuum verscheen dit jaar Voliéry (‘De volière’), een bundel dagboekfragmenten. Overeenkomstig de wens van Brabcová zijn ze van illustraties voorzien door haar dochter.
Brabcová’s proza is de weerslag van een zoektocht naar de eigen identiteit en naar de oorzaken van vervreemding van de ander en van de wereld. Een vervreemding die er uiteindelijk toe leidt dat de hoofdpersoon wordt opgenomen in een psychiatrische kliniek, net als Brabcová zelf. Ze beschrijft dit in Stropy. Deze roman speelt zich af in De Tuin, de ontwenningsafdeling van een psychiatrisch ziekenhuis in Praag. Zorgvuldig gecomponeerde herinneringen, dromen en hallucinaties brengen de lezer dicht bij een groep vrouwelijke psychiatrische patiënten.
Onderstaand fragment is het begin van de roman, waarin wordt verteld dat de hoofdpersoon per ambulance naar de kliniek wordt gebracht.
Twee ambulancebroeders in het oranje binden haar vast op de draagbaar en slaan de deuren dicht. ‘Ik ben net als die kikker’, zegt ze tegen de nauwe ruimte waarin enkele jaren zijn samengebald. ‘Die kikker uit de put; toen die voor het eerst de zee zag, barstte zijn schedel.’ Dan rijden ze weg, de stad door, remmen op kruispunten en trekken op, stuitert ze op en neer, haar hand steunend tegen het plafond en kijkt omhoog, waar de lucht vol wolken is, februariwolken, losgeslagen door de wind en bewegend in tegengestelde richting; krakend en donderend breken de wolkenschotsen uit de ijsmassa en drijven naar een heel andere hemel dan deze; uit die beweging spuit iets wat een naam heeft, maar welke naam is het ook alweer.
‘Drinken… mag ik iets drinken alstublieft…’ Ze weet het al. Die naam is dorst. Ze heeft nog nooit zo’n dorst gehad.
Een roodharig hoofd draait zich naar haar om, de in de dikke nek getatoeëerde naakte vrouw kronkelt tot een abstractie.
‘He’k nie, m’fou... rust’ch maa, ja? Wie benne d’r so, daa cheef’n su fast te drinke...’
‘Eén slokje water maar…’ smeekt ze opnieuw als de rooie voorin een flinke slok uit een petfles neemt.
Waar ik ook heen word gebracht, het enige wat ik nu bij me heb, is deze pukkel. Zou Visje weten wat een pukkel is? Of een ransel? Of een struintas? Als ik weer terug ben… En bij de wolken waar ze naar staart, voegen zich de platte daken van hoogbouw, siemuns maaikrosoft hjoelit pekkert.
Verlangend naar water rukt ze aan de riem. Eén enkel teugje maar. Vocht voor haar gebarsten lippen. Ze probeert op een scheldwoord te komen. Maar die is ze in al die jaren met Dalibor allemaal vergeten. De waaier van grofheden is dichtgeklapt.
‘Efk’s ch’duld, m’fou! Wie benne d’r so! Op mij mot u nie boos worre, ik goa daa nie ofe, da mot iem’nd ans beslisse offu wate mach…’
Wat is dat in godsnaam voor dialect? Misschien heeft ze alleen de pech dat ze in een mop is blijven steken, waar de rooie zich juist in verstrikt en maar niet tot de clou kan komen, en pas als die sukkel hem eindelijk helemaal aan de chauffeur heeft verteld, kan zij in dat moment van pijnlijke stilte uit zijn mond glippen en linea recta naar huis gaan.
Wie benne d’r so. Maar waar dan? Het papier, door iemand aangestoken om het bewijs uit te wissen, verbrandt langzaam in de wastafel. Via haar droge lippen, terwijl oude bladeren en droge takken onder haar voeten kraken, laat ze zomaar – droogweg en krakend en stilletjes – lettergrepen ontsnappen en de hemel omfloerst haar dorst en iets machtigs ontneemt haar volledig het zicht: er is geen weg meer en geen ambulance ergens vandaan en naartoe, er is geen heuptas meer en geen herinnering aan Visje: de dorst heeft haar pinken gekromd en haar lever doorboord, haar hele wezen uitgewrongen en de lap die overbleef weggesmeten in de woestijn.
Visje, jij wist niet wat er allemaal in een pukkel moest, als we gingen wandelen, naar het Šárkadal, het Prokopdal of langs de rivier de Berounka via de gele route, langs de zomerhuisjes, op gympen. Tussen ons en dat baken van vroeger, tussen mij en jou stapelde ik een berg leugens die ik nooit kan wegharken. Wordt dat soort gympen eigenlijk nog gemaakt?
Maar nu heb ik geen pleisters in mijn struintas, geen vaccinatiebewijs en geen brood met van die houdbare worst waar de hele boel altijd naar ging ruiken; ik zou je een sms’je moeten sturen, zolang er nog tijd is, zodat jij je geen zorgen maakt, zodat je morgen niet in paniek belt met alle ziekenhuizen en eerstehulpposten en mortuaria, maar mijn vastgegespte lichaam is versteend tot een standbeeld. Ik probeer mijn arm op te tillen: hij is van zandsteen, van graniet, van marmer. Hij hoort niet bij mij. Hij ligt onbeweeglijk als de poot van een sfinx langs een vreemd lichaam.
Ze rijden een eeuwigheid. Op het dak van een glazen gebouw dat ze passeren, ziet ze werklui, ze installeren een lichtreclame. Ze stijgt ernaar op, het is reclame voor het biermerk Staropramen die bestaat uit gekleurde gloeilampen. Ze zweeft en drinkt van dat bittere, koude, fonkelende roestbruin, terwijl ze strak naar haar pantoffels kijkt, die omhoogsteken naar de wolken boven de ambulance, opeens fascineren ze haar, ze zijn paars en pluizig, het zijn vast en zeker goedkope van de vietnamees, ze heeft ze van mama gekregen met kerst; de roodharige kijkt verbaasd om, dat mens lacht nu als een gek, want ze denkt dat zoiets afschuwelijks als die pantoffels aan haar voeten een gelukkige afloop garanderen.
Vluchten. De benen nemen. Wegvliegen, meteen zodra de ambulance als een witte larve openspringt.
‘Waar brengen jullie me naartoe?’
Het vrouwelijke naakt, uitgestrekt in rossig lichaamshaar, verroert zich niet, de kerel heeft zijn dialect ingeslikt en staart opnieuw stom voor zich uit naar de weg. Maar nu gaapt hij zo heftig, dat de tot dan toe liggende jongedame heel snel overeind komt en een beetje groen wordt. Misschien komt het doordat ze langzaam een ijskoude mojito drinkt. Maar die drank heeft zíj toch besteld! Ze zit toch met mama in het kubistische café en de ober zet net twee glazen voor hen neer en een schoteltje met een slagroomkransje. Een vierkant kransje uiteraard, ze zijn immers in een kubistisch café. Een pianist gaat achter de vleugel zitten, tot hier is te horen hoe al zijn gewrichten kraken, vermoeid tast hij naar de toetsen.
‘Ik wilde met je praten, en nu dit...,’ zegt mama bij de eerste dreunende akkoorden. Ik, niet de getatoeëerde, nip van de mojito en ik lach, want: ‘Mama, hoor je wat hij speelt?’ En de versleten stembanden van de pianist krassen sentimenteel in het Russisch:
Zwarte ogen, vurige ogen
Vurige en prachtige ogen
Hoe bemin ik u,
Hoe vrees ik u
Blijkbaar zag ik u
Op een ongelegen moment…
Vertaling Martha Hofman en Tieske Slim