1. EEN GEVAARLIJKE MISDADIGER
Meneer Oks had zes flessen bier gedronken en elf kreeften verorberd. Zijn vingers waren vet en vochtig geworden.
‘Hé,’ riep meneer Oks, ‘geef me iets om mijn handen mee af te vegen.’
De baas van de biertent bracht hem de krant van gister.
Meneer Oks veegde zijn handen af aan de krant en wilde die in de spuugbak gooien. Plotseling zag hij op de eerste pagina drie woorden staan:
Meneer Oks legde de krant meteen op tafel, spreidde die zorgvuldig uit en begon te lezen.
Dit stond er in de krant:
Al anderhalf jaar zat de bekende communist, de schrijver Otto Braun in
de Berlijnse gevangenis MOABIT.
Gisteren kwam zijn verloofde Olga Benario bij hem op bezoek.
Ze zaten in de ontvangstruimte en praatten met elkaar. Ze werden bewaakt door politieagenten.
Plotseling drongen zeven communisten gewapend met revolvers de ontvangstruimte binnen. ‘Handen omhoog!’ riepen de communisten. De agenten staken hun handen omhoog. Later bleek dat de revolvers van de communisten ongeladen waren.
Otto Braun, zijn verloofde Olga Benario en de aanvallers verlieten rustig de gevangenis, gingen in een auto zitten en reden weg.
Meneer Oks las het bericht en begon de foto’s te bekijken. In de krant stonden de portretten van de misdadigers afgedrukt.
Otto Braun – met een hoog voorhoofd, een bril, geschoren. Olga Benario – kortgeknipt, magertjes, met een leren jasje aan.
Meneer Oks vouwde de krant op en stopte die in zijn zak. Vervolgens haalde hij een opschrijfboekje tevoorschijn en schreef daarin met grote letters:
2. EEN GEHEIMZINNIGE KOOPVROUW
In de bioscoop draaide de film Nachttrein, met Harry Peale.
Meneer Oks kocht een kaartje balkon en nam plaats in een fauteuil.
Het licht in de zaal ging uit, en de film begon.
Meneer Oks schreeuwde het bijna uit van verbazing. Op het doek verscheen in plaats van Harry Peale Otto Braun.
Na Otto Braun lieten ze zijn verloofde Olga Benario zien, het meisje in het leren jasje. Vervolgens verscheen de mededeling:
WIE DE PLAATS AANWIJST WAAR OTTO BRAUN EN OLGA BENARIO
ZICH VERBORGEN HOUDEN ONTVANGT EEN BELONING VAN 5000 MARK.
Meneer Oks sprong op en snelde de bioscoop uit.
Op straat bleef hij staan, haalde zijn blocnote tevoorschijn en schreef op:
ZO SNEL MOGELIJK OTTO BRAUN PAKKEN
Meneer Oks stopte zijn blocnote weg en begon over straat te lopen. Iedereen die hij tegenkwam keek hij recht in zijn gezicht. Het leek hem dat alle voorbijgangers Otto Braun waren.
De ene Otto Braun droeg een bril. De andere Otto Braun had zijn bril afgezet. Een derde had een lange baard aangeplakt, zodat ze hem niet zouden herkennen.
Ik ga die Otto Braun absoluut pakken, dacht meneer Oks, en ontvang dan 5000 mark. En hij begon te dromen: wat zou hij voor dat geld kopen.
In de eerste plaats een automobiel, een Mercedes. Vervolgens een koffer van krokodillenleer met een geheim slot.
Meneer Oks had de gewoonte alles op een blocnote te schrijven. Hij
haalde die tevoorschijn en schreef op:
1. 5000 mark ontvangen
2. 3000 mark opmaken
3. Kopen:
a) auto mobiel
b) koffer
c) gitaar
d) opgezette bunzing
e) speld
Wat nog meer kopen?
‘Citroenen te koop!’ hoorde hij een hese stem roepen.
Dat riep een oude koopvrouw.
Meneer Oks keek naar haar. Het gezicht van de oude vrouw was helemaal gerimpeld. Er hing een leren jasje om haar schouders. Op haar neus zat een bril.
‘Olga Benario!’ fluisterde meneer Oks. ‘Een leren jasje, een bril. Zij is het!’
Op het kruispunt stond een agent. Meneer Oks liep naar hem toe en zei: ‘Leest u zelf maar.’
Hij scheurde een blaadje van zijn blocnote en schreef: ‘Arresteert u de citroenenkoopvrouw, die daar op de hoek staat. Het is de gevaarlijke misdadigster Olga Benario.’
De agent las het papiertje en riep boos: ‘Bent u gek geworden? Dat is mijn oudtante.’
‘Staat u me toe,’ zei meneer Oks, ‘ze heeft toch een leren jasje aan.’
‘Wat moet ze dan dragen?’ antwoordde de agent, ‘Een zijden gewaad soms?’
‘Misschien hebt u gelijk,’ stemde meneer Oks toe, ‘maar ze draagt toch ook een bril.’
De agent barstte in lachen uit.
‘U hebt de signalementen door de war gehaald, beste man. Niet Olga Benario draagt een bril, maar Otto Braun.’
Meneer Oks raakte in verwarring. De agent pakte hem bij zijn arm en zei: ‘U moet de signalementen van Otto Braun en Olga Benario naar behoren bestuderen. Daar, bij dat café met de groene lichtjes, hangt een papier met de signalementen van de voortvluchtige misdadigers. Ga alleen dat café niet in, de aankondiging is daar allang afgescheurd. Dat doen de cafébazen zelf, omdat het publiek boos wordt, vooral de arbeiders.’
Hij schudde zijn hoofd en voegde eraan toe: ‘Ja, in Berlijn heeft Otto Braun de ruimte. Er zijn daar veel arbeiders, en de arbeiders zijn allemaal voor de communisten. Vooruit maar, ga hem maar pakken.’
Meneer Oks liep naar de deur van het café en zag onder de lantaarn een groot geel aanplakbiljet. Daar stond op:
Meneer Oks las het aanplakbiljet lange tijd, maar begreep er niets van. Het zweet brak hem zelfs uit.
‘De bijzondere kenmerken zijn wel erg lastig. Ik kan beter op zoek gaan op grond van de algemene kenmerken.’
Hij haalde zijn blocnote tevoorschijn en noteerde de kenmerken van Otto Braun:
Gemiddelde lengte, gewone neus, grijze ogen,
lang gezicht,
donker haar, spreekt Duits en Russisch.
Van Olga Benario besloot hij maar af te zien.
‘Waarom zou je ze allebei zoeken? Meer dan vijfduizend geven ze toch niet, of je er nu een te pakken krijgt of allebei.
’s Morgens vroeg ging meneer Oks naar het stadspark.
Het was daar leeg. Alleen op één bankje zat een man in een zwarte jas.
Meneer Oks ging naast hem zitten. De man in de zwarte jas keek wantrouwend naar meneer Oks.
Vreemd, dacht meneer Oks, heel vreemd.
Nadat hij een tijdje gezeten had begon hij zich te vervelen. Hij haalde zijn blocnote uit zijn zak en las opnieuw de kenmerken van Otto Braun. Hij kende ze uit zijn hoofd.
gewone neus,
grijze ogen,
donker haar,
lang gezicht,
spreekt Duits en Russisch
Meneer Oks keek heimelijk naar zijn buurman. Die zat naar zijn schoen te kijken met grijze ogen.
Hij heeft een gewone neus en donker haar, dacht meneer Oks. Zou dat niet Otto Braun zijn?
Meneer Oks wendde zich tot de onbekende: ‘Kunt u me alstublieft zeggen hoe laat het is?’
De onbekende draaide zijn lange gezicht naar hem toe en antwoordde in zuiver Duits: ‘Geen idee.’
Hij spreekt Duits, dacht meneer Oks. Alle kenmerken kloppen. Het is duidelijk dat dit Otto Braun is. Nu moet ik nog te weten komen of hij Russisch spreekt.
Meneer Oks kende slechts drie woorden Russisch: samowar en Maksim Gorki.
Maar het is een beetje raar om een mens zomaar, zonder enige reden lastig te vallen met een samowar. Meneer Oks begon zachtjes te zingen:
Tra-la-la samowar
Maksim Gorki, tra-la-la
Samowar, Maksim, samowar
Meneer Oks zong en keek aandachtig naar de man in de zwarte jas. Deze leefde meteen op. Zijn ogen begonnen blij te glanzen. Hij glimlacht. Ja, hij begrijpt Russisch. Nu is het duidelijk: dat is Otto Braun.
Maar hoe krijg je hem in het politiebureau? Hij gaat er immers vandoor onderweg? Er is hier geen enkele agent, pas in de straat naast het park.
Plotseling keek de onbekende naar meneer Oks en vroeg: ‘Kunt u me alstublieft zeggen of er hier in de buurt een kroeg is?’
Hoera! Het dier loopt zelf de kooi in.
‘Ik breng u wel naar de kroeg,’ zei meneer Oks, ‘hier dichtbij, in de straat naast het park.’
En samen liepen ze naar de kroeg. Tegenover de kroeg stond juist een agent.
‘Laten we naar hem toe gaan,’ zei meneer Oks. ‘Ik wil vragen hoe laat het is.’
‘Prima,’ zei de onbekende vrolijk.
Samen liepen ze naar de agent. Meneer Oks deed zijn mond al open om iets te gaan zeggen, maar de onbekende onderbrak hem.
‘Arresteert u deze man,’ zei hij luid, terwijl hij naar meneer Oks wees. ‘Dit is de bekende communist Otto Braun. Alle kenmerken zijn aanwezig. Hij heeft een gewone neus en donker haar. Hij spreekt Duits en hij spreekt niet alleen, maar zingt zelfs Russisch. Ik heb dat zelf gehoord. Waar kan ik die 5000 mark in ontvangst nemen?’
‘Neem me niet kwalijk,’ schreeuwde meneer Oks, ‘hij is Otto Braun, niet ik! Hij is het die een gewone neus heeft. Ik heb een ongewone neus. Die vijfduizend komen mij toe.’
‘Die Otto Brauns hebben zich nu wel erg vermenigvuldigd,’ zei de agent gapend. ‘Gisteren zijn er veertig stuks gearresteerd en vanmorgen negen. De mensen zijn gewoon gek geworden. Maar goed, ik zal jullie allebei arresteren. Op het bureau zoeken ze wel uit wie de echte Otto Braun is en wie de valse.’
‘Laat me gaan!’ schreeuwde meneer Oks buiten zichzelf. ‘Ik heb alleen de algemene kenmerken van Otto Braun, maar hij heeft ook de bijzondere kenmerken. Hij heeft een Indisch hoofd, hij heeft een plat achterhoofd dat doet denken aan de kiel van een schip, hij heeft een bloemkooloor met een los oorbelletje, hij heeft…’
‘Rustig maar,’ zei de agent vriendelijk en hij sloeg meneer Oks met zijn gummistok op zijn hoofd.
4. DE ZWARTE AUTO
Tegen de avond lieten ze meneer Oks weer gaan. Hij liep naar huis en hoorde onderweg hoe via de radio een krantenbericht werd doorgegeven.
De luidspreker in de straat gromde met een basstem: ‘Waar is Otto Braun? Waar is Otto Braun? Vraag aan de politie – ze hebben bijna duizend speurders ingezet tegen Otto Braun. Maar Otto Braun rijdt rustig rond in Berlijn. Vorige week zagen ze hem in een zwarte auto. Otto Braun tergt de politieagenten. Gisteren hebben ze in het Moabitische volkshuis tijdens een arbeidersvergadering een brief van Otto Braun voorgelezen. Otto Braun groet alle speurders en politieagenten. Otto Braun schrijft dat het heel moeilijk is hem te pakken, aangezien de arbeiders hem beschermen. En dat is waar: arbeiders hebben Otto Braun kunnen bevrijden met behulp van ongeladen revolvers en ze weten hem ook verborgen te houden. Waar is Otto Braun? Waar is Otto Braun? Vraag het aan de politie. Hallo Otto Braun!’
’s Nachts droomde meneer Oks een vreselijke droom. Hij droomde dat hij zonder hoofd in een zwarte auto reed en dat communisten hem achtervolgden en schoten met ongeladen revolvers. Maar daar begon uit zijn nek een Indisch hoofd te groeien met een gewone neus, een lang gezicht, een bloemkooloor en zakvormige oogleden. In plaats van communisten joegen nu speurders achter hem aan, alle duizend speurders, en meneer Oks wist niet of hij het nu was, meneer Oks, of dat hij niet meer hijzelf was, maar Otto Braun.
Meneer Oks werd badend in het koude zweet wakker. Toen sliep hij opnieuw in en zag een nieuwe droom: hij lag op zijn knieën en schreef een bekendmaking dat hij, eindelijk, Otto Braun te pakken had gekregen en dat er een agent naast hem stond die hem met zijn stok op zijn hoofd sloeg en met dunne stem klaaglijk zong: ‘Rustig maar, rustig maar, rustig maar.’
Ik ben dokter. Elf jaar geleden riepen ze me naar het Smolny, het instituut voor adellijke meisjes. Het was winter, het sneeuwde.
Kozakken doorkruisten de straten, de trams reden niet, de bruggen waren opgehaald.
In het Smolny brachten ze me naar de kamer van de arts.
Gravin Varvara Platonovna, de directrice van het instituut, zei tegen me: ‘Onze geschiedenisleraar Ivan Ivanovitsj Soeppe slaapt al drie dagen zonder wakker te worden. Hij is ingeslapen tijdens de les. In de stad is het een chaos, er wordt geschoten en we kunnen hem met geen mogelijkheid naar het ziekenhuis vervoeren. Onderzoekt u hem.’
Op dat moment begonnen de ruiten te rinkelen door een schot. Iedereen schrok, behalve een klein mannetje in een blauw jasje met gouden schouderstukken. Hij lag op een divan, zijn armen uitgespreid. In zijn rechterhand hield hij een stuk krijt.
Ik beluisterde hem en zei: ‘Hij heeft een lethargische droom. Een heel interessant geval. Heeft hij familie?’
‘Hij heeft niemand,’ zei de gravin bedroefd.
‘Dan neem ik hem mee naar mijn kliniek.’
Vier opzichters tilden Ivan Ivanovitjs op en droegen hem naar de uitgang.
Sindsdien zijn er elf jaar voorbijgegaan.
Gisteren is Ivan Ivanovitsj wakker geworden en hij vroeg me: ‘Welke dag is het vandaag?’ ‘Woensdag.’
‘Mijn hemel!’ riep Ivan Ivanovitsj, ‘’s woensdags dineer ik in het Smolny bij gravin Varvara Platonova.’
Toen bekeek hij mij, de kamer, de kasten met de apparatuur en vroeg: ‘Neem me niet kwalijk, met wie heb ik de eer te spreken en waar bevind ik me?’
‘Ik ben dokter Krylov, en dit is de kliniek waar ik de leiding heb. U bent flauwgevallen en ik heb u hierheen gebracht.’
Ivan Ivanovitsj trok zijn jas aan en verliet het ziekenhuis.
Ik volgde hem ongemerkt.
Niet ver van het ziekenhuis bevond zich een coöperatieve winkel met het uithangbord Petergebarbcoöp.
Het was het eerste uithangbord dat Ivan Ivanovitsj zag. Hij bleef verbaasd staan en begon te lezen: ‘Peter… geb… geb… arb… Petergeb… arbgeb… gebied…’
Ivan Ivanovitsj las niet verder. Hij zag naast het uithangbord een rode vlag en zweeg meteen. Op dat moment kwam er een jongen de poort uit.
‘Wat is dat voor een vlag?’ vroeg Ivan Ivanovitsj. ‘Wie heeft die opgehangen?’
‘Mijn vader.’
‘En wie is jouw vader?’
‘De conciërge.’
‘Jouw vader is gek geworden,’ riep Ivan Ivanovitsj, ‘roep hem onmiddellijk.’
‘Hij is nu niet thuis.’
‘Waar is hij dan?’
‘Hij is naar mijn broer in het Smolny.’
‘Ah, dat is interessant,’ zei Ivan Ivanovitsj en pakte zijn opschrijfboekje. ‘Hoe heet jouw broer? Ik zal vandaag in het Smolny wel eens met hem spreken. Wat is hij, portier?’
‘Nee, commandant van de Baltische vloot.’
‘Wat sta je daar te liegen,’ schreeuwde Ivan Ivanovitsj. ‘Je vader is een conciërge, en je broer een admiraal. Hoe heet je? Waar ga je op school?’
‘Op de 245-ste Sovjetarbeidersschool Maksim Gorki.’
‘Zo’n school bestaat niet,’ zei Ivan Ivanovitsj.
‘Hoezo niet?’ zei de jongen beledigd.
‘In welke straat?’ vroeg Ivan Ivanovitsj streng.
‘In de Rode Commendantenstraat.’
‘Waar is die straat?’
‘In Leningrad.’
‘En waar ligt Leningrad?’
De jongen begon te lachen.
‘Als u begonnen bent me te examineren zou u wat moeilijker vragen moeten bedenken. Leningrad bevindt zich in de USSR.’
‘Wat is dat voor iets, de USSR?’
De jongen werd boos.
‘Nou, ik heb geen tijd,’ zei hij, ‘ik ga ervandoor.’
‘Wacht, wacht, wie is de baas van dit huis en wie is de baas van de winkel?’
‘De baas van het huis is Zjakt en de baas van de winkel is Petergebarbcoöp.’
Ivan Ivanovitsj keek nadenkend naar het uithangbord. ‘Petergeb… arbcoöp,’ herhaalde hij haperend. ‘Waarom schrijft hij zijn naam zonder hardteken? 1 Ken je zijn voornaam en vadersnaam niet?’
‘Bent u soms krankjorum?’ zei de jongen. ‘U kunt de pot op!’
En hij rende weg.
Ivan Ivanovitsj bleef nog even staan en liep vervolgens naar de tramhalte.
‘Zegt u mij alstublieft,’ wendde hij zich, beleefd glimlachend, tot een agent, ‘waar kan ik hier de veldwachter vinden?’
De agent haalde zijn opschrijfboekje tevoorschijn en zei: ‘U moet een boete betalen, burger.’
‘Waarom?’
‘Vanwege raddraaierij.’
Ivan Ivanovitsj werd razend.
‘Waar is hier de veldwachter?’ herhaalde hij dreigend.
‘Waagt u het niet mij te beledigen,’ zei de agent en greep Ivan Ivanovitsj bij zijn mouw.
‘Veldwachter,’ schreeuwde Ivan Ivanovitsj.
De agent blies op zijn fluit. Uit de verte kwam een andere agent aanrennen. De zaak zou slecht zijn afgelopen als ik me er niet mee had bemoeid.
‘Dit is een zieke,’ zei ik tegen de agent. ‘Laat hem maar met rust. Ik ben dokter Krylov, directeur van het ziekenhuis Slachtoffers van de Revolutie.’
Ivan Ivanovitsj keek me vol angst aan.
‘Dokter, ik begrijp er niets van. Wie is deze man met de rode muts?
Waarom slachtoffers van de revolutie? Waarom geen hardtekens?’
‘We kunnen beter naar het Smolny gaan,’ zei ik. ‘Ik ga wel met u mee.’
‘Ja, ja,’ zei Ivan Ivanovitsj blij, ‘ik wil naar Varvara Platonova.’
We stapten samen in de tram.
Plotseling klonk er op straat een liedje:
Het Witte Leger, de zwarte baron
Zorgen weer voor een tsarentroon…
‘Wat heeft dat te betekenen,’ zei Ivan Ivanovitsj bevreemd en hij keek door het raam.
Op straat liepen mensen met rode banieren.
‘Waar gaan ze naartoe?’
‘Naar het Smolny,’ antwoordde een buurman van Ivan Ivanovitsj rustig.
‘Naar het Smolny? En waarom hebben ze rode banieren?’
‘Vanwege oktober.’
‘Wat voor oktober?’
‘7 november.’
Ivan Ivanovitsj verbleekte en greep naar zijn hoofd.
‘Oktober, november, ik begrijp er niets van.’
‘Daar is het Smolny,’ zei ik.
Ivan Ivanovitsj nam afscheid van me en stapte uit.
Ik sprong van de treeplank en begon hem uit de verte te observeren. Ik zag dat hij met verbazing naar de nieuwe boog van het Smolny keek. Daarna bleef hij stilstaan bij het standbeeld van Lenin en liep daar helemaal omheen.
‘Varvara Platonova ontvangt?’ vroeg hij verstrooid toen hij het gebouw binnenging.
Niemand gaf hem antwoord.
Ivan Ivanovitsj rende snel de trap op, maar ze hielden hem tegen op het portaal van de derde verdieping.
‘Toegangspas,’ zei de roodgardist.
‘Wat voor toegangspas? Ik dineer hier vandaag.’
‘De eetzaal is beneden.’
‘Je vergist je, vriend,’ zei Ivan Ivanovitsj. ‘De gravin woont boven. Ik dineer ’s woensdags altijd bij haar. Ik ben de geschiedenis- en aardrijkskundeleraar, staatsraad Soeppe. Laat me door.’
De roodgardist versperde hem de weg met zijn bajonet.
Toen liep ik naar Ivan Ivanovitsj toe, pakte hem bij zijn hand en zei: ‘Beste Ivan Ivanovitsj, maakt u geen ruzie. Gravin Varvara Platonova is allang geen gravin meer, en u bent geen staatsraad en geschiedenis- en aardrijkskundeleraar. De geschiedenis is nu anders en ook de aardrijkskunde is anders. U hebt in mijn kliniek elf jaar geslapen.’
Vandaag heb ik met Ivan Ivanovitsj gedineerd. Toen ze de soep opdienden vroeg Ivan Ivanovitsj: ‘Wat is dit?’
‘Soep.’
Het gezicht van Ivan Ivanovitsj klaarde op.
‘Soep?’ herhaalde hij, ‘dit heet soep?’
‘Hoe zou het anders heten?’ zei ik verbaasd.
‘Ik dacht,’ zei Ivan Ivanovitsj, ‘dat alles bij u anders heet. Dus u zegt dat dit soep is?’
‘Jazeker, soep.’
‘En dit is een servet?’
‘Ja, een servet,’
‘En dit een lepel?’
‘Ja, een lepel.’
‘En wat denkt u,’ zei Ivan Ivanovitsj, ‘gaan ze me nu ook een baan geven? Laten we zeggen, die van postbode?’
‘Waarom niet?’ zei ik. ‘Maar daarvoor moet u wel heel goed de namen van de steden en de straten leren.’
‘Ik zal mijn best doen,’ zei Ivan Ivanovitsj.
En hij begon triest zijn soep te eten.
Vertaling Willem G. Weststeijn .