Nikolaj Olejnikov (1898-1937) heeft nooit echt behoord tot OBERIOE, de laatste groep avant-gardistische dichters in de Russische literatuur, maar was daar wel bij betrokken. De absurdisten Daniil Charms en Aleksander Vvedenski, die de kern vormden van de groep, waren goede vrienden van hem en hij werkte veel met hen samen. Ook deelde hij hun tragische lot. In 1937 werd hij bij de grote zuiveringen gearresteerd en als trotskist – Olejnikov was een oprecht communist en partijlid – in de gevangenis doodgeschoten. Charms en Vvedenski, die geen partijleden waren, werden pas vier jaar later, kort na het begin van de Tweede Wereldoorlog gearresteerd, en kwamen datzelfde jaar om, Charms hoogstwaarschijnlijk in een gevangenis in Leningrad, Vvedenski tijdens de tocht naar een strafkamp. Ze zijn alle drie weliswaar later officieel gerehabiliteerd, maar het blijft onbegrijpelijk dat een land zijn beste dichters en schrijvers zomaar heeft vermoord. Ook Babel, Pilnjak, Mandelstam en talloze anderen zijn het slachtoffer geworden van een zinloze terreur.
Olejnikov is geboren in een kozakkennederzetting niet ver van Rostov aan de Don. Hij studeerde aan een pedagogisch instituut, maar koos na de Revolutie onmiddellijk de kant van de bolsjewieken en meldde zich als vrijwilliger bij het Rode Leger. Tijdens de burgeroorlog werd zijn dorp eerst veroverd door de Witten, maar kwam begin 1920 definitief in handen van het communistische bewind. Olejnikov ging in 1921 bij een krant werken in Rostov; later verhuisde hij naar de stad Bachmoet (het huidige Artemivsk) in Oekraïne, waar hij onder meer een literair tijdschrift startte en een schrijversvereniging oprichtte. In Bachmoet leerde hij ook belangrijke schrijvers van zijn tijd kennen, onder wie Michail Slonimski, Jevgeni Sjvarts en Boris Gorbatov, wat het voor hem mogelijk maakte in 1925 naar Leningrad te vertrekken en daar zijn carrière voort te zetten. In Leningrad kreeg hij een baan als redacteur van het tijdschrift Novy Robinzon (‘De nieuwe Robinson’), een blad voor de Sovjetjeugd, waar hij gretig zijn krachten aan wijdde. In de jaren die volgden werd Olejnikov de spil van de Russische kinder- en jeugdliteratuur. Hij organiseerde radio-uitzendingen en richtte in 1928 het succesvolle Jezjemesjatsjny zjoernal (‘Het Maandelijkse Tijdschrift’) of kortweg Jozj (‘De egel’) op. In 1930 volgde Tsjrezvytsjajno interesny zjoernal (‘Het Buitengewoon Interessante Tijdschrift’) oftewel Tsjizj (‘Het Sijsje’). Dit was aanvankelijk een bijlage bij Jozj, bestemd voor de heel jonge, nog niet naar school gaande kinderen, maar werd later een zelfstandig blad. De oplagen van beide tijdschriften waren hoog, tegen de honderdduizend exemplaren.
Jozj en Tsjizj werden en zijn eigenlijk nog steeds beroemd, aangezien Olejnikov een aantal uitstekende dichters en schrijvers bij zijn bladen wist te betrekken. Dit gold voor gerenommeerde auteurs voor de jeugd als Kornej Tsjoekovski en Samoeil Marsjak, maar ook voor zijn nieuwe vrienden van oberioe, Daniil Charms en Aleksander Vvedenski. Deze hadden nauwelijks de mogelijkheid hun teksten voor volwassenen ergens te publiceren, maar konden dankzij hun bijdragen aan de jeugdbladen toch in zekere mate in hun levensonderhoud voorzien. Ook zelf schreef Olejnikov voor zijn tijdschriften, vaak onder het pseudoniem Makar Svirepy (Makar de Woesteling). In veel van zijn – altijd humoristische – verhalen vlocht hij informatie over natuur en wetenschap; de Revolutie beschreef hij altijd in gloedvolle termen. Net als zijn OBERIOE-vrienden schreef hij ook voor volwassenen, maar tijdens zijn leven is daar heel weinig van gepubliceerd, in totaal slechts drie gedichten.
Begin jaren dertig kwam er een einde aan de tot dan toe betrekkelijke, maar geleidelijk toch steeds afnemende vrijheid in de literatuur. Alle bestaande schrijversorganisaties werden opgeheven en alle auteurs die daarvoor in aanmerking kwamen werden ondergebracht in de Schrijversbond, die vanzelfsprekend rechtstreeks onder het gezag van de communistische partij stond. Olejnikov werd er lid van en werd door de Leningradse afdeling van de bond ook uitgevaardigd naar het Eerste Congres van de Schrijversbond (in 1934), waar Maksim Gorki het socialistisch realisme afkondigde als de verplichte manier waarop schrijvers en dichters voortaan te werk moesten gaan bij het creëren van literatuur. Dat kwam neer op het ‘tonen van de werkelijkheid in haar revolutionaire ontwikkeling’, met andere woorden: er mocht alleen sprake zijn van een positieve, optimistische kijk op de werkelijkheid, want een negatief of vreemd, absurdistisch beeld daarvan zou de ontwikkeling van het socialisme alleen maar belemmeren.
Het van bovenaf opgelegde socialistisch realisme was fataal voor de Sovjetliteratuur, die sinds de jaren dertig nauwelijks meer iets heeft opgeleverd dat artistiek gezien de moeite waard was en zich absoluut niet kon meten met de Russische klassieke literatuur, waarin ze haar voorbeeld zocht, of de literatuur van de jaren twintig. Ook de jeugdliteratuur moest eraan geloven en viel ten offer aan de steeds strenger wordende censuur. Jozj hield het uit tot 1935, Tsjizj tot 1941. In dat jaar was Olejnikov al van het toneel verdwenen en kwam er ook een einde aan het leven van de Oberioeten Charms en Vvedenski.
In TSL 41 (september/oktober 2005) hebben we aandacht besteed aan OBERIOE en de belangrijkste vertegenwoordigers ervan. In dat nummer zijn ook enkele gedichten van Olenikov opgenomen, waaronder zijn bekende ‘De kakkerlak’. Olejnikovs poëzie wordt gekenmerkt door enerzijds ironie en spot, maar anderzijds door existentiële angst, alsof hij voorvoelde wat er met hem in de grimmige tijd waarin hij leefde zou gaan gebeuren. In Rusland zijn zijn gedichten voor het eerste gepubliceerd in de bundel Poetsjina strastej (‘De draaikolk van hartstochten’, Leningrad 1990), die vergezeld ging van een inleiding van de bekende schrijfster en literatuurwetenschapster Lidia Ginzburg. Ze staan ook allemaal in de recente uitgave van zijn werk Tsjislo neizretsjonnogo (‘Het getal van het nietuitgesprokene’, Moskou 2015), die behalve de gedichten ook een aantal eerder in Jozj en Tsjizj gepubliceerde verhalen en een uitvoerig overzicht (ruim tweehonderd bladzijden) van zijn leven en werk bevat. In de twee hier vertaalde verhalen voor de jeugd (allebei in 1928 gepubliceerd in Jozj) krijgen we vooral de didactische Olejnikov te zien, die vierkant achter de Revolutie staat. Maar hier en daar schemert toch ook de angst voor de nieuwe tijd door.