De laatste jaren is Emil Hakl (1958), pseudoniem van Jan Beneš, uitgegroeid tot een van de belangrijkste schrijvers van de moderne Tsjechische literatuur. Zijn werk is in- middels in meer dan tien talen vertaald en kan steevast rekenen op positieve recensies. De kwaliteit van zijn boeken wordt onderstreept door de diverse literaire prijzen waarmee hij is onderscheiden. Een van zijn grootste bewonderaars is Jáchym Topol, die Hakl tot de beste Tsjechische auteurs van dit moment rekent. Dat heeft mogelijk te maken met het feit dat beiden een gemeenschappelijke basis delen, want zowel Hakl als Topol hebben hun literaire wortels in de Praagse underground van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ze behoorden tot de vele jonge, ambitieuze schrijvers die individueel of gezamenlijk simpelweg in alle vrijheid hun literaire amibities wilden verwezenlijken zonder de beperkingen die het repressieve communistische regime de cultuur oplegde. Samen met zijn vriend en schrijver Václav Kahuda richtte hij in die jaren het vrije literaire gezelschap ‘De moderne analfabeet’ op, waarbij de nadruk lag op het organiseren van leesavonden in clubs binnen en buiten Praag. Hakl zag zelf zijn optreden in het Nationaal Technisch Museum in Praag vanuit akoestisch en sociaal oogpunt als een hoogtepunt omdat er maar drie mensen in het publiek zaten.
Na de Fluwelen Revolutie van 1989, duurde het ruim tien jaar voor Hakl officieel zijn prozadebuut maakte. Na de verhalenbundel Konec světa (‘Het einde van de wereld’) brak hij in 2002 bij het grote publiek door met de roman Zoon & vader (Voetnoot, 2009). Vrij snel
na het verschijnen van deze boeken werd Hakl onthaald als de nieuwe Bohumil Hrabal, al zal Hakl zelf de eerste zijn om deze vergelijking als onzinnig af te doen. Hoewel het maken van een dergelijke vergelijking meer schijnt te zijn ingegeven door de populaire behoefte om auteurs een stempel op te drukken, zijn er inderdaad wel overeenkomsten tussen beiden. Net als in het werk van Hrabal hebben de kroeg, het drinken en het palaveren een prominente rol in de boeken van Hakl. Bovendien putten beiden rijkelijk uit hun eigen ervaringen, al is dat op zich niets opzienbarends, want hoe- veel auteurs doen dat niet? Wel opmerkelijk is dat Hakl er volstrekt geen geheim van maakt dat zijn werk autobiografisch is. Vrijwel in al zijn werk treedt de auteur zelf op als hoofdpersoon en verteller. Zo ook in Kerkhof aan zee (Voetnoot, 2013). Ditmaal zijn de eigen ervaringen waaruit hij put wel erg persoonlijk van aard wanneer hij de dood van zijn vader beschrijft en de gesprekken weergeeft die ze met elkaar voeren.
Het lijkt er echter op dat met de dood van de vader Hakl een hoofdstuk in zijn oeuvre heeft afgesloten. In zijn laatste roman Een ware gebeurtenis (Voetnoot, 2015) heeft hij nu een actueel maatschappelijk probleem in Tsjechië tot onderwerp gekozen: de wijdverbreide corruptie binnen de politiek en de rechterlijke macht. Hij trekt een parallel met de situatie eind jaren zestig, begin jaren zeventig in West-Duitsland toen er een voedingsbodem werd gekweekt voor de Baader-Meinhofgroep. ‘Ten minste één Mohnhaupt, ten minste één Baader,’ verzucht de hoofdpersoon.Waar in West-Duitsland vijfentwintig jaar na de nazi’s de jeugd eind jaren zestig in opstand kwam, lijkt er in Tsjechië ruim een kwart eeuw na de val van het communisme een soort berusting te heersen. De West-Duitse revolte werd mede gevoed door de ontkenning en verdringing van het verleden, door de oorlogsgeneratie die niet sprak over haar betrokkenheid bij de nationaalsocialistische misdaden. Sterker nog, nazi’s, zoals de door de Rote Armee Fraktion vermoorde Hanns Martin Schleyer, konden na de oorlog probleemloos hoge posities bekleden. En zo ook hebben vele communisten en hun trawanten in Tsjechië zich na de Fluwelen Revolutie van 1989 een goede plek in de samenleving kunnen verwerven, met alle gevolgen van dien, zoals wijdverspreide corruptie. Maar wie windt zich hier nog over op, of wie doet hier iets aan?
Wanneer de hoofdpersoon aan den lijve ondervindt waar de nieuwe, veelgeprezen, democratische orde op is uitgedraaid, besluit hij samen met vrienden zelf het heft in handen te
nemen: ‘Ten minste één Mohnhaupt, ten minste één Baader.’
Maar al slaat Hakl met Een ware gebeurtenis een nieuwe weg in, dan betekent dat nog niet dat hij er niet zijn herkenbare stempel op heeft gedrukt: die van inventieve woordensmid, voortreffelijke verhalenverteller in de traditie van Bohumil Hrabal en uitblinker in sterke dialogen. De Nederlandse vertaling van deze met de Magnesia Litera prijs onderscheiden roman zal najaar 2015 bij uitgeverij Voetnoot verschijnen. Hier volgt een fragment uit het eerste hoofdstuk.
Van Emil Hakl is in het Nederlands verschenen, alle in de vertaling van Edgar de Bruin: Romans: Zoon & vader, Voetnoot, Antwerpen 2009, Kerkhof aan zee, Voetnoot, Antwerpen 2013, Een ware gebeurtenis (Skutečná událost), Voetnoot, Antwerpen 2015.
Kort verhaal: ‘Rondvluchten boven zee’, Kluger Hans, 2015.
Kája – maandag is een feestje in het Lokaal, ga je mee? schrijf en verstuur ik.
Geen bezwaar, luidt het antwoord. Wie komen er nog meer?
Geen idee. We stappen daar binnen, zeggen Matěj en Kryštof gedag en zien wel. Als je maar niet weer tegen Kryštof zegt: Ha die Matěj.
De motoren loeien al, ik moet afsluiten. Een behouden vlucht!
Zodra we naar kruishoogte zijn geklauterd, pak ik een boek uit mijn tas. Ik probeer te lezen.
Hanns Martin Schleyer verwierf in de jaren zestig en zeventig bekendheid in Duitsland vooral door zijn harde optreden tegen de vakbonden. Hij was in 1915 in Offenburg geboren. Na zijn rechtenstudie trad hij in 1933 toe tot de SS en vier jaar later tot de NSDAP. Daarin maakte hij de carrière die hem uiteindelijk naar Praag voerde. In ’43 bekleedde hij de functie van hoofd van de staf van het Zentralverband der Industrie für Böhmen und Mähren.
Diep onder de afwateringsrand van de vleugel glanst het wateroppervlak.
Herman Melville, Karel Zeman, Jules Verne, Arthur Gordon Pym, Il Corsaro nero plus duikersepossen van een of andere Rus (een onderzeese soldaat van het Rode Leger maakte korte metten met alles wat hij onder water tegenkwam: Germaanse torpedo’s, mijnen, sidderalen, Wit-Russische slagkruisers) – dat waren voor mij es- sentiële ontmoetingen. Van de andere kant keert regelmatig een droom terug waarin ik naar de diepte zak, mijn licht, zuurstof en verstand kwijtraak. Het bewustzijn dooft langzaam uit, vloeit uiteen. Voor mij is de zee een graf.
Na de oorlog zat Schleyer een paar jaar in een interneringskamp in Baden- Württemberg. Maar al in ’51 treedt hij in dienst van automobielfabrikant Daimler- Benz, en direct als lid van de raad van bestuur. Daarnaast bekleedt hij een reeks functies bij werkgeversorganisaties. Waarna hij in 1973 voorzitter wordt van de Bundesvereinigung der Deutschen Arbeitgeberverbände. Voor de RAF was hij de verpersoonlijking van alles waar ze tegen waren. Ze zagen in hem de ideale kandidaat voor een ontvoering. Een rimpelige vette kwabaal met ogen die al het nodige hadden gezien.
Waarom ik me daarmee bezighoud – zoals dat gaat. Ik heb een film gezien waarin de meeste acteurs overacteerden, en toch liet hij me niet meer los.
Er volgt de tekst van de brief die Schleyer vanuit gevangenschap aan zijn zoon schreef op 08-09-1977. Lieber Eberhard, in gedachten ben ik bij jullie. Ik verkeer in goede gezondheid, maar over wat er buiten gebeurt, word ik door mijn ontvoerders onvoldoende geïnformeerd. Zoals gebleken is, kun je je nooit afdoende beschermen tegen een groepering die zo zorgvuldig en consequent te werk gaat als de raf. Het is ook een inschattingsfout van de politie als ze denkt dat mijn ontvoerders geen persoonlijk risico willen lopen. Ze zoeken het niet op, maar schuwen het ook niet. Gezien hun doel zal een afwijzing van hun eisen en mijn daaropvolgende liquidatie de ontvoerders er alleen toe aanzetten een volgend slachtoffer te kiezen.
Hij zat er niet naast. Onder leiding van Brigitte Mohnhaupt waren al slachtoffers gevallen: procureur-generaal Siegfried Buback. Op de ochtend van 7 mei vertrekt Buback met zijn dienstwagen naar het Bundesgerichtshof. Behalve Buback en zijn chauffeur zit ook het hoofd van de afdeling dienstvervoer van het OM in de auto. Een motor met een bestuurder en een duopassagier komt langszij. Een van beiden haalt een machinepistool tevoorschijn en schiet een magazijn leeg op de wagen.
De Airbus begint aan de afdaling, de letters schommelen voor mijn ogen. Volgens de terroristen was Buback direct verantwoordelijk voor de moord op Ulrike Meinhof, Holger Meins en Siegfried Hausner. Zijn dood betekende een breuk – een decennium van onschuldig ondergronds boter-kaas-en-eieren was ten einde.
Ik verlaat de terminal, ga op zoek naar vervoer. Ik ben hier om een halfuurtje te kwaken. Tsjechische Centra, ambtenaren, stichtingen, secties, uitgevers en co. moeten op hun tijd een arme sloeber tevoorschijn toveren die een jasje aantrekt om naar een of ander Verweggistan te sjokken. Daar zit hij een halfuurtje lang voor het publiek lollig te doen, blijft een nachtje slapen en gaat weer naar huis. Per slot van rekening hebben ze er recht op te zien waar ze hun energie in hebben gestoken. Het is hun business.
Dat is voor morgen, vandaag heb ik vrij. Overmorgen en de dag daarna ook. Het ministerie van Cultuur is op dat vlak een protserige instelling. Achteloos boeken ze de duurste vlucht en betalen vier dagen voor een sociopaat die het liefst na aankomst ‘blablabla’ in de microfoon zou zeggen en ’m dan gelijk weer peren.
Maar dat is meestal slechts de eerste impuls. Direct daarop geef ik me over aan het gulzig observeren van de massa. Ik los erin op. Ik wandel door een onbekende megastad. De bittere geur van naaldbomen, smog die anders ruikt. Explosies van zonneplasma afgewisseld door roedes van regen.
Met gladiatorpassen lopen kerels als bielzen langs me heen – knotjes, huid, stalen ringen door de neus, in de mond, baarden tot de navel, wrestlers zeker. Scharen keurig geklede reuzen. Senioren met een gezond kleurtje. Merkwaardig baardloze twee meter lange oude knarren met hoge hoeden. Groepjes ernstige schoolmeisjes. Een aanzienlijk percentage indrukwekkend aandoenlijke schoonheden die onze soort helemaal gek maken. Slank, stevig gebouwd, een halve kop groter. Ook behoorlijk wat lelijke oude gasten. Kwijlende idioten, fluitende mafkezen, brabbelaars, die niet belemmerd worden bij hun nummertje. En natuurlijk bedelende families die op de stoep bivakkeren, dwaalgeesten, allochtonen, professionele armoedzaaiers, goochemerds, smoezelige arbeiders, blaffende wijven, trollen in het donker.
Ik zoek, doodop, een cafetaria op. In een hoek onder het raam zoemen enkele pc’s. Ik vraag of ik mag. Er wordt geknikt van: daar staan ze voor.
Evžen? schrijf en verstuur ik.
Hier ben ik.
Wat doe je?
Ik speel Six Feet Under – online-hry.luksoft.cz – je geeft gas door op het rechterpijltje te klikken, met de spatiebalk rem je op het roze asfalt, je moet de doodskist zo ver mogelijk wegwerpen. Probeer maar en laat het me dan weten.
Ik klik op de link, laat het autootje een paar keer demarreren, schiet de kist af, en dan antwoord ik: 746,8 m, verder gaat niet, misschien is de software hier slechter. Je moet snel en lichtjes tikken + de bewegingen coördineren, schrijft hij. Probeer
het nog es.
752,2 m, geen zak verder.
Je moet snel naar 120 tikken, dat vasthouden en vlak voor de muur remmen. Je
moet impulsief de kist lanceren.
Impulsief kom ik tot 778,8 m.
Zie je nou, dat is een mooi resultaat, we hebben hier binnen het bedrijf mensen die
niet over de 700 m komen. Volgens ons worden de beste records gevestigd door meer personen tegelijk. Eentje drukt, eentje remt, eentje moedigt aan. Mijn persoonlijke record is 895,4 m. Ik heb ook een nieuwe tattoo.
Belangrijker dan de kist er vlak voor te lanceren, schrijf ik, is volgens mij hem in een zo’n hoog mogelijke boog te laten vliegen, d.w.z. dat de bepalende factor is hoe hard je bij die maximale snelheid remt. Wat voor tattoo?
Ik wou een Azteeks reliëf, moe van m’n werk hing ik daar in die stoel, het krie- belde, toch viel ik in slaap, ik werd wakker en had een panda op mijn biceps. Hoe dat kon, geen idee, dus ik betaalde maar liever en ging weg... Zeg, hoe eerder ik ’m lanceer, hoe vlakker de boog. Met andere woorden je moet zo laat mogelijk lanceren. Een hardnekkige fout: ik maak vaart, hou die vast, maar lanceer hem halverwege het roze stuk, waardoor hij laag vliegt en niet over de 600 komt.
Ik schrijf: Een ideetje: op het moment van lanceren een kreet slaken als een karateka voordat-ie toeslaat, je bundelt daarmee de energie, hier gaat het niet, maar probeer jij het maar.
Doe normaal, man, mijn baas zou zich rot schrikken. Halverwege het roze stuk is in ieder geval te vroeg! Dichter bij de muur. Zullen we gaan schieten?
Oké.
Ik laat Evžen naar de taakbalk zakken, tik als een epilepticus met mijn rechterhand.
831,1 m, schrijf ik.
Ik 882,4! Ik heb een nieuw trucje – tot de honderd tik ik met mijn rechterhand, dan neem ik het over met mijn uitgeruste linker, mijn rechter kruis ik eroverheen en lanceer hem. Ik moet nu weer eens wat gaan uitspoken. Ben je er over een uurtje – of twee?
Ja.
Ben je thuis?
In Oslo.
Laat maar van je horen.
Het middagprogramma van het festival speelt zich af op de vierde verdieping van een ouderwets, breed gebouw met een ruime trap. Stucwerk, beelden, reliëfs, geroezemoes, gekuch, langdurig applaus. Dat geldt de oude man die bij de microfoon overeind komt. Handen als kolenschoppen, een Amundsengezicht. De presentatrice bedankt de belangrijkste Noorse dichter.
Ik ga aan het tafeltje zitten, sla mijn benen over elkaar, wat ik meteen weer herstel, want ik moet me naar het lulijzer buigen.
Ik moet iets zeggen. Tijdens mijn poging tot een verbale reuzenzwaai kan ik het niet helpen en moet gewoon aan een parallel met Six Feet Under denken. Ik zet te zwak af – ik haal te weinig hoogte, ik kakel in clichés, verzuip in pauzes, de vonk wil maar niet overslaan.
De vertaalster maakt zich solidair klaar, zet haar bril op en begint te lezen.
Tijdens haar voordracht komen de woorden van Heinrich Böll in me op: waarom hebben uitgerekend in het rijke Duitsland de kinderen van gegoede gezinnen, van wie de ouders hoge ambtenaren en hoogleraren waren, die ook zelf studeerden, zomaar pardoes besloten een bloedige totale oorlog te ontketenen. Tegen wie?
Het voorlezen is klaar, discussie.
‘In Tsjechië bestaat een traditie van spannende boeken – waarom worden daar tegenwoordig zo weinig spannende boeken geschreven?’ vraagt een bebaarde man.
‘Misschien zijn ze uit de mode geraakt.’
‘Integendeel, in Europa is dat genre helemaal in! Als ze in Tsjechië werden geschreven, zou het een megasucces worden, neem dat maar van mij aan.’
‘Ik neem dat van u aan.’
‘Waarom schrijft u?’
‘Je moet toch wat.’
‘En dat is het?’
‘Ja, het gaat om het proces. Uit het resultaat valt niets op te maken – bijna alle auteurs schrijven alsof ze net een klap van de molen hebben gekregen.’
‘Waarom verschijnt er in uw land niets of bijna niets in de geest van literaire trends, ik doel hiermee op actuele thema’s?’ We worden door een meisje met een piepklein gezichtje in een woeste bos krullend haar van de stilte gered.
‘Wat voor thema’s?’ vraag ik als een beo.
‘Mythologie, sagen, vampierromans, weerwolven.’
‘Geen flauw idee.’
Daarmee komt een einde aan het vragenuurtje.
Vertaling Edgar de Bruin