Jaroslav Rudiš




Sex Pistols




Een van de veelzijdigste – multimediale – Tsjechische auteurs van nu is Jaroslav Rudiš (1972). Behalve romans en korte verhalen publiceerde hij de veelgeprezen driedelige graphic novel Alois Nebel. Samen met illustrator Jaromír 99 (Jaromír Švejdík) werkte Rudiš deze graphic novel om tot een filmscenario voor een animatiefilm. Deze werd een groot succes. Na de première op het Filmfestival in Venetië werd hij in 2012 onderscheiden met de Europese Filmprijs voor de beste film in dit genre. De samenwerking tussen beiden beviel zo goed dat ze zich vorig jaar hebben geworpen op Het slot van Franz Kafka. Jaromír 99 maakte een aantal illustraties bij Kafka’s roman en Rudiš schreef er songteksten bij. Ze verzamelden een stel muzikanten om zich heen en nu toeren ze onder de naam de Kafka Band al meer dan een jaar rond door Europa, waarbij de muziek de illustraties ondersteunt, of andersom.

Rudiš’ veelzijdigheid blijkt ook uit het feit dat hij samen met de dichter Igor Malijevský regelmatig een literair cabaretprogramma verzorgt in het befaamde Praagse Archa Theater. Samen met hem nam Rudiš in dit kader in 2007 en 2015 de presentatie op zich van een theaterprogramma waarin Nederlandse en Tsjechische auteurs elkaar ontmoetten.

In 2002 maakte Rudiš zijn literaire debuut met de roman Nebe pod Berlinem (‘De hemel onder Berlijn’), ‘een rockverhaal uit de Berlijnse ondergrondse’. Rudiš werd hiervoor onderscheiden met de Jiří Orten-prijs. Muziek, en dan vooral de punk en new wave uit de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw, neemt binnen het werk van Rudiš een prominente plek in. Voor hij zichzelf ontdekte als schrijver was hij dj en manager van punkbands. Tegenwoordig wil hij nog wel eens met gelegenheidsformaties als U-bahn en The Bombers de presentatie van zijn romans en vertalingen luister bijzetten.

Hierna volgden nog vijf romans met als terugkerend thema de relatie tussen Tsjechen en Duitsers. Goede voorbeelden hiervan zijn bovengenoemde graphic novel Alois Nebel (2003-2006) en de roman Grandhotel (2006). Rudiš groeide op in het noorden van Tsjechië, in het grensgebied met Duitsland (Sudetenland) en is dus goed bekend met de moeizame, historisch belaste verhoudingen tussen beide volken. In zijn roman Konec punku v Helsinkách (‘Het einde van de punk in Helsinki’), verschenen in 2010, combineert hij dit thema met zijn voorliefde voor punkmuziek. Hij put hier uit zijn eigen ervaringen in de muziekscene van de jaren tachtig in Tsjechoslowakije en Oost-Duitsland. Het is een roman over de laatste punkgeneratie en over wat er twintig jaar later nog van rest. Een boek over verlangen, liefde, verlies en teleurstelling, maar voor lezers in West-Europa en Nederland zeker ook interessant vanwege de kennismaking met een wereld waarvan weinigen weten dat die toen ook bestond: de actieve, deels ondergrondse, punkcultuur in het voormalige Oostblok van de jaren tachtig. Het boek heeft alom positieve recensies gekregen en in 2014 werd Rudiš er in Duitsland voor onderscheiden met de Usedomer Literaturpreis.

Rudiš is inmiddels een van de populairste auteurs in Tsjechië, onder meer dankzij zijn krachtige verstelstijl en treffende observaties, waarbij hij bovendien het literaire experiment niet schuwt. Zijn keuze voor pakkende thema’s, zijn voorliefde voor popmuziek en de soms gevoelige relatie tussen Tsjechië en Duitsland, zorgen ervoor dat Rudiš in staat is veel lezers te boeien en hij bijvoorbeeld voor zijn Duitse uitgever een waardevolle auteur is geworden.

Dit najaar verschijnt bij uitgeverij Nobelman Het einde van de punk in Helsinki. Het is de eerste Nederlandse vertaling van een werk van Jaroslav Rudiš. In het volgende fragment denkt Ole, de hoofdpersoon van het boek, terug aan de tijd dat hij samen met zijn vriend Frank een punker werd en ze naar Tsjechoslowakije reisden om naar een concert van Die Toten Hosen te gaan. Ole, die een café, Helsinki genaamd, drijft in een grote, voormalige Oost-Duitse stad kijkt hier achterom, maar zonder weemoed of nostalgie.



sex pistols


Ze noemden zich de Sex Pistols, ook al was die band in hun tijd al lang dood en begraven en waren ze maar met z’n tweeën. Ole en Frank. Sid en Rotten. Ze noemden zich de Sex Pistols, en als Ole er vandaag aan terugdenkt voelt hij enige gêne, maar meer kan hij er niet mee aan. Instrumenten bespeelden ze niet. In Ole’s kamer zetten ze alleen de muziek op tien. Ze renden heen en weer en deden alsof ze gitaren en microfoons in hun handen hadden. Het bed en het bureau waren hun podium en de planten, die regelmatig water kregen van Ole’s moeder, geile meiden in het publiek. Ze stampten en sprongen door de kamer waar, naar verluidt, aan het eind van de oorlog een Amerikaanse soldaat zwaar gewond was geraakt, en Ole zweert dat hij een paar keer ’s nachts zijn schaduw op de gang heeft gezien alsof hij ergens naar op zoek was, wat er nu eenmaal bij hoort in deze stad.

Bandje spelen vonden ze leuker dan een modelspoorbaan. Leuker dan een racebaan. Leuker dan het schilderen van fantasie-eilanden en -archipels, wat alleen Ole deed, want Frank en de Prager zouden het waarschijnlijk nooit snappen.

Via Franks oudere broer Torsten konden ze al snel aan allerlei platen komen en vooral cassettebandjes, want de wereld draaide destijds op cassettebandjes die ze van elkaar kopieerden. Zo luisterden ze naar punk. Ook naar de Neue Deutsche Welle. En weer punk en The Damned en de Ramones en The Exploited en DAF en Die Toten Hosen. Franks broer had verteld dat de Sex Pistols geen instrument konden bespelen en uiteindelijk toch echte sterren waren geworden. Ze hadden geld en alle wijven op de wereld kropen bij hun in bed, tot er zo veel waren dat het bed brak en de band uit elkaar viel.

Net zo zouden zij het doen.

Ze worden sterren. Ze zullen geen instrument kunnen bespelen en al gauw zullen alle wijven op de wereld ook bij hen in bed kruipen. Of in ieder geval een paar meiden uit hun klas. Ja, om mee te beginnen was dat meer dan genoeg: Mimi spreidt vast haar benen. En Sandra en Janette ook. En Christiane uiteindelijk ook, die heeft stiekem verkering met een drie jaar oudere gymnasiast en doet zo uit de hoogte dat het haar verdiende loon zou zijn als iemand haar hemelse kontje met een liniaal afranselt. Ook zij spreidt straks haar benen voor hen. Ze zullen er allemaal bij willen zijn, gaan in de rij staan en zij hebben ze dan voor het uitkiezen. En toen hebben ze hun eerste echte band opgericht. Ze wilden de Sex Pistols Zwei heten, maar ten slotte noemden ze zich gewoon The S. Ze waren vijftien en een beetje en op school zaten ze steeds naast elkaar.

Ze oefenden in de kelder van Franks oma, die had in dat hol het einde van de oorlog overleefd. Boven de deur zaten nog steeds kogelgaten van iemand die hier per ongeluk zijn machinepistool had leeggeschoten.

Ze wisten een oude slagen een basgitaar op de kop te tikken. In plaats van een versterker gebruikten ze een antieke bandrecorder. Ook probeerden ze andere bandleden te vinden, maar dat liep op niks uit. Ze bleven altijd met z’n tweeën. Ole gitaar, Frank bas en zang. Als drummer bleek uiteindelijk een drumautomaat het beste, want die bemoeide zich nergens mee en je kon er altijd op rekenen. En zo veranderden ze van naam: The S werd Automat.

Ze hoorden van Franks broer dat Die Toten Hosen in Plzeň zouden optreden. Het was niet direct naast de deur, maar het was wel in Tsjechoslowakije. En ze waren al bijna zeventien.


stad van buizen


Nu is Ole een paar jaartjes ouder. Het is vroeg in de middag, zijn verrekte nek doet pijn, hij neemt een pilletje tegen de dood en kijkt vanuit het lege Helsinki naar de boulevard. De auto’s hotsen over de oude straatkeien alsof ze willen opstijgen, naar een andere planeet, maar ze komen meteen weer op de grond neer om een paar meter verderop weer het luchtruim te kiezen om zo de poging te herhalen. Het enige wat iedereen in deze stad nog rest, weet Ole, is de eenzaamheid en je handen in je zakken stoppen als de koude wind van zee staat.

Hij leunt tegen de bruine, glimmende toog en kijkt naar de buizen die in de lucht hangen. Met de onzekere pasjes van mollige dansers trekken ze aan zijn vensters voorbij. Ze kronkelen door de boomkruinen en af en toe neigen ze meer naar elkaar toe om zich even beduusd tegen elkaar aan te schurken. Lijf tegen lijf. En dan, alsof ze doorkrijgen dat ze worden nagestaard, scheiden hun wegen zich weer abrupt, ze struikelen en snuiven op drie meter hoogte verder om op het kruispunt naar boven te klimmen. Ze halen diep adem en spannen zich zodat de vrachtwagens en trams onder ze door kunnen denderen, dan storten ze weer uitgeput neer.

Ze zijn blauw en oranje, een eindeloos gesuis en gerochel, de stad lijkt er de geest in te geven. Op plekken waar de ene buis aansluit op de andere druppelt die trage dood naar beneden. Er liggen plassen op de stoep, kleine vennetjes van ondergronds water die naar de oppervlakte zijn gebracht en nooit droogvallen.

Ole tapt een schnitt voor zichzelf. En dan ziet hij op de stoep twee opgedofte buggy’s die maar een fractie goedkoper zijn dan een luxe Mercedes. Voortgeduwd door twee opgepimpte moeders. Hun mannen zitten op dit moment ergens deze wereld te besturen.

Soms schrikken ze er niet voor terug, zelfs als Ole zegt dat Helsinki een rookcafé is. Als ze blijven gaat het meestal zo:

‘Wat kunnen we hier eten?’

Soljanka.’

‘En verder?’

‘Rolmops.’

‘Van zalm?’

Slimme meiden. Ole weet eigenlijk niet van welke vis rolmopsen worden gemaakt.

‘Onze rolmops is van rolmops.’

‘En die soljanka is bio?’

‘Uit mijn eigen tuin.’

‘En heb je ook vegetarische soljanka?’

Ole lacht.

‘En verder niks anders?’

‘Een berlinerbol.’

‘Oké, doe maar twee berlinerbollen dan.’

‘Maar dat is alleen als dessert bij het hoofdgerecht,’ liegt hij.

‘En wat heb je als hoofdgerecht?’

‘Soljanka en rolmops.’

En dus nemen ze meestal alleen koffie met melk.

Als Lena het ziet, noemt ze Ole ongelooflijk stom omdat hij op deze manier klanten wegjaagt. Maar dan moet ze er zelf om lachen.

En de aarde onder Helsinki trilt even, de glazen gaan dansen en Lena zegt: ‘Heb je het al gehoord? Bij de universiteit is een stuk van het plein verdwenen.’

Gabi valt voor hem in en Ole en Lena gaan kijken.

Overal politie, brandweer en dranghekken. Op deze plek werden boeken verbrand. Hier werden het begin en het einde van de oorlog gevierd. Hier werd actie gevoerd en weer gevierd en daarna weer actie gevoerd. Maar vooral bleef men het plaveisel vervangen, straatkeien, asfalt, beton en opnieuw straatkeien. Die dunne buitenschil was voor het eerst tijdens die beroemde nacht van de boekverbranding gebarsten. Toen stonden hier studenten op een rij met romans in hun hand en het hoog oplaaiende vuur bescheen hun gezicht. Het vuur reikte tot de hemel. Zo stond het tenminste op een oude foto in een boek dat Frank aan Ole had laten zien.

Dat litteken van de brandstapel kwam steeds opnieuw aan de oppervlakte en nu pas is het weg. Het kronkelt nu op de bodem van de krater die eruitziet als een bloederig gat van een uitgestoken oog en het vlees van de tunnel blootlegt. Ole meent even een tong op de bodem te zien. Maar misschien was het slechts opspuitend water.

Als het gat later wordt dichtgegooid, zal het litteken weer verschijnen, want littekens verdwijnen niet, omdat alles met alles samenhangt, zoals Frank zegt. En ook al is hij getikt, hier heeft hij wel gelijk in. In deze gespleten stad verbaast niemand zich erover.

‘Zo, nog een paar van die gaten en we kunnen hier golf gaan spelen,’ zegt Lena.

‘Kun jij golfen?’

‘Hoog tijd om het te leren.’


de slagen om koersk


Buiten regent het en Franks oudere broer Torsten doet net de deur open.

‘Hoi, Ole.’

‘Hé, man,’ zegt Ole en hij tapt een pilsje voor hem.

Torsten was een punker, toen een gothic, toen weer een punker en vooral een voorbeeld voor ze. Hij ging volledig zijn eigen gang, en vooral: als geen ander wist hij hoe je meiden moest versieren. Hij wist zelfs de afstandelijkste zoutpilaren het bed in te lullen.

En zo kukelde de ene zoutpilaar na de andere zonder verzet onder hem omver, met hetzelfde gemak waarmee je appels in de sapcentrifuge gooit. Daarom noemde Torsten ze geen meisjes, maar sapjes. Via hen probeerde hij het land uit te komen, naar het andere Duitsland. Bijna kreeg hij het voor elkaar. Hij had met een tien jaar oudere vrouw uit Bremen afgesproken, die hij tijdens een familiebezoek van haar ook een poosje intensief had gecentrifugeerd, om een schijnhuwelijk te sluiten zodat hij weg kon. Maar toen puntje bij paaltje kwam zag er ze er toch maar vanaf en hij moest in dienst. Torsten las veel. Toen de boel instortte, ging hij studeren, schreef een best wel succesvolle roman, daarna trouwde hij en schreef nooit meer iets. Alleen ladingen reclameslogans, want daar kon hij een goede boterham mee verdienen. Ongelooflijk goed. Hij kocht een maisonnette met een terras zo groot als Helsinki. En in het noorden, vlak bij zee, heeft hij zelfs een klein huisje, gewoon een vakantiehuisje.

Ole kan zich zijn eerste vrouw niet voor de geest halen. Maar hij weet dat zijn eerste kind, die nu een jaar of twintig moet zijn, scherp rechtsaf was geslagen. Hij had zijn kop kaalgeschoren en nu zit die hufter achter de tralies voor de brandstichting in een Arabische winkel.

‘Iedereen heeft in zijn leven recht op een grote fout,’ zegt Torsten soms.

Na zijn scheiding was hij aan het mediteren geslagen en hij trok zelfs voor twee maanden naar Nepal. Alleen, zonder ‘sapjes’ en zonder ernaar te talen. Gevoelsmatig vastbesloten verwachtte hij dat de bergtocht iets met hem zou doen, dat hij zou veranderen, dat die hem eindelijk op het juiste spoor zou brengen richting geluk en vrede.

Hij hoopte het licht te zien en boeddhist te worden, voor de rest van zijn leven boven alles te staan, boven alle problemen en dat hij niet langer elk sapje op hoefde te likken dat langskwam. Hij zag het licht, maar kennelijk ergens anders dan hij verwachtte.

Toen hij terugkwam slokte de stad der schaduwen hem weer hongerig op en kauwde naar eigen inzicht verder op hem. Torsten nam opnieuw plaats in de cabine van zijn sapcentrifuge en gooide er het ene na het andere appeltje in. Maar nu nog veel meer dan daarvoor. Hij perste ze heel gulzig en meedogenloos uit. Hij plette ze en gooide ze daarna weg – op een manier zoals niemand dat deed.

‘Twee sapjes tegelijk, dat kan voor een relatie een probleem zijn. Maar drie, dat is pas een uitdaging,’ zei hij steevast.

Het waren allemaal slimme en knappe meiden. Zelfverzekerd en broos. Jong en ouder. Ze wilden zelfmoord om hem plegen, man en kinderen in de steek laten en met hem een nieuwe start maken.

‘Ik wil gewoon een praatje maken. Niet als ik bezig ben, dan heb ik liever niet dat er te veel wordt gekletst, maar daarvoor wel. En daarna ook,’ herhaalde hij. ‘Ik beloof ze nooit wat. Maar zij verwachten altijd iets van mij, dat is de kern van het probleem. Maar niet dat van mij.’

Hij had een perfect systeem uitgewerkt. Hij had ontdekt dat je knappe, maar tegelijk slimme meiden het vaakst op literaire avonden kon ontmoeten.

‘Slimme meiden lezen. Maar degenen die naar een optreden gaan om hun favoriete auteur te zien, die toch geen tijd voor ze heeft, staan al open als de bladzijden van zijn boek. Je gaat erheen en je hebt er eentje. Je kletst wat, perst ze uit, je kletst nog wat na en dan ga je weer.’

Hij bleef zo lang in de weer met het persen van sap totdat Jule hem strikte. Ze was bij auteursoptredens op een soortgelijke manier op jacht naar slimme en knappe kerels, wat Torsten ondanks al zijn tegenslagen nog steeds was. Jule is een flinke, robuuste meid. Een kindermachine op twee benen met een ietwat rauwe stem, die weet wat ze wil en een beetje aan een tank doet denken. Een tijdje werd ze zelfs de Tank genoemd. Ze zette Torsten klem tegen de muur en perste twee kinderen uit hem.

Maar Torsten blijft naar de optredens gaan. Wat minder, maar toch. En Jule weet het, dus voltrekken zich bij hen thuis regelmatig tankslagen als bij Koersk die nooit te winnen zijn.

Torsten komt af en toe naar Helsinki om zich op te laden voor een nieuw gevecht. Zoals vanmiddag.

‘Iedereen heeft in zijn leven recht op één, maximaal twee grote fouten,’ zegt hij over de veldslagen met Jule. Hij neemt nog een biertje en Ole vraagt zich af hoeveel fouten hij zelf heeft gemaakt en of alle fouten alleen aan hem lagen.

‘En lukt het nog met dat besluit van je om niet te neuken?’ ‘Mag niet klagen.’

‘Over wat?’

‘Ik heb bergen vrije tijd. En geen problemen.’

‘Dat is punk dus.’

Dat is punk dus. Ole herinnert zich dat hij destijds samen met Frank deze zin van Torsten had gepikt en ze die als slogan gebruikten. Alles wat goed was, was punk. Meiden. Eten. Bier. Knalfeest. Vrijheid. Vette muziek. Dat was allemaal punk.

Ze hadden het ook tegen elkaar gezegd toen ze met Frank op het Centraal Station de trein namen om een trip naar Plzeň te maken.


het boheemse paradijs


Ole was al een keer in Tsjechië geweest, als kind met zijn ouders een week aan de meertjes van Jinolice. Zijn ouders raakten op de camping bevriend met een Tsjechisch echtpaar. Ze heetten Munzar, hadden geen kinderen en woonden in Oost-Bohemen, in een stadje dat niet verder dan vijftien kilometer van de camping lag, maar ze kwamen met de zomervakantie altijd hier.

Als Ole aan meneer Munzar denkt, ziet hij een breed, immer bezweet voorhoofd en vooral een enorme buik, die zo groot was dat je er het WK ijshockey op kon spelen. Alleen was dat dan wel tegen de helling op. Of van de helling af. Door het witte hemdje heen kon je een lang dik litteken van een maagoperatie zien. Alsof die buik in het ziekenhuis niet met een scalpel maar met een lasbrander was opengesneden. Met dezelfde lasbrander die meneer Munzar voor vader wist te regelen nadat op een overweg Honeckers uitlaat was afgebroken.

Meneer Munzar kende iemand in het dorp verderop en die kende weer iemand die een lasapparaat had en Honecker beter kon maken. ’s Avonds bij het kampvuur werd erop gedronken, Ole’s vader en meneer Munzar spraken met handen en voeten, maar wel hartstochtelijk, de hele tijd over auto’s en daaruit ontstond een Oost-Boheemse-Oost-Duitse vriendschap ten eeuwigen dage bijna.

Ole weet nog dat vlak bij de camping in het dennenbos gele zandsteenrotsen oprezen. Eentje leek op een stijve reuzenpenis en niet alleen geile zelfverzekerde alpinisten klommen ertegenop, maar ook knappe moedige bergbeklimsters op blote voeten en in korte broek.

‘Dit noem ik het Bohéemse paradijs,’ hoorde Ole eens een oudere Duitse toerist achter zich zeggen. Hij had een papieren beker bier in zijn hand en net als nog een stel kerels, Tsjechen en Duitsers, schermde hij met een hand het zonlicht af en keek hoe het kontje van een blonde bergbeklimster juist de top bedwong. ‘Saksisch Zwitserland is er niks bij. Daar zijn die rotswanden zo hoog dat je geen reet ziet. Maar hier zie je alles.’

Die rotswand kan Ole zich nog steeds heel duidelijk herinneren. Net als die stomme zinnen. Andere, voor zijn leven misschien veel belangrijkere ervaringen kan hij zich echter niet meer voor de geest halen. Die was hij ergens tussen die dennenbomen kwijtgeraakt.


bezoekjes


De Tsjechen uit het Bohéemse Paradijs kwamen enkele malen op bezoek. Dat had wel iets. Altijd voor Kerst in hun glimmende rode Škoda om spullen te kopen die bij hen op een of andere manier niet te krijgen waren.

Mevrouw Munzar gaf Ole en zijn zuster steevast een flinke smakkerd en een aai. Ole weet nog hoe zenuwachtig zijn ouders altijd voor elk bezoek waren, maar ze konden nooit nee tegen hen zeggen. Moeder was in alle staten, maakte overal schoon en mopperde een beetje omdat het zo voor Kerst wel erg druk was, en dat geldt overal op de wereld waar men aan Kerst doet. Visite kon ze er dan niet bij gebruiken. Moeder kocht wat extra toiletpapier, want ze had ontdekt dat Tsjechen het in een hoeveelheid gebruikten waar een regiment nog tekort aan zou hebben, wat nog steeds een onwrikbaar feit is omdat ook de Prager er wat van kan.

En dan stonden de Tsjechen opeens voor de deur.

Meneer Munzar was altijd in pak, overhemd met stropdas. Zijn vrouw Alena droeg een mooie jurk, veel mooier dan die van Ole’s moeder. Alsof ze op een bruiloft kwamen en niet op visite en om kerstinkopen te doen. Dus wilde moeder ook dat we er netjes uitzagen. Vervolgens vloog ze mevrouw Alena om de hals alsof ze sinds jaar en dag vriendinnen waren, alsof ze haar hartsvriendin was, van wie ze alles wist en andersom. Plotseling kon je zien hoe ze ernaar had uitgekeken. Ole’s vader pompte de hand van meneer Munzar op en neer en sloeg hem kameraadschappelijk op zijn rug.

Vandaag nog ruikt Ole de sterke parfum van mevrouw Alena, waarmee ze hun woning overspoelde, als stonden de sluizen open, en die tot het voorjaar in de gordijnen bleef hangen, hoe vaak moeder de boel ook luchtte.

Ole weet eigenlijk nog steeds niet waar die enorme hartelijkheid vandaan kwam en waarom die niet verdween. Misschien kwam het doordat meneer Munzar telkens iets voor vader meenam waar hij hier niet aan kon komen. En dan waren er de communisten en de Russen, een gemeenschappelijk vijand.

De Tsjechen spraken geen Duits en Ole’s ouders geen woord Tsjechisch. Met vereende krachten wisten ze twintig Russische woorden bij elkaar te sprokkelen. Maar meneer Munzar nam gelukkig altijd een krat bier mee en Ole’s moeder braadde varkensvlees met aardappelknoedels en zuurkool. Het eten en het bier vermengden zich in hun maag en spraken al gauw namens hen.

Vader en meneer Munzar stapten na het bier over op graanjenever en begrepen elkaar dan opeens alsof ze samen op school hadden gezeten. Ze hadden het over het revolutionaire model van de Trabant die nooit gemaakt was, over de nieuwe Škoda en ook over formule 1-wagens.

En mevrouw Alena en moeder praatten op dezelfde manier met elkaar, hoewel ze slechts een beetje bier dronken en helemaal geen graanjenever. Deze gedaantewisseling, dit slechten van een taalbarrière, daar heeft Ole nooit bij gekund. Had hij het wel doorgekregen, dan had hij een speciale taalschool kunnen oprichten en een fortuin verdienen.

In de keuken was het plotseling bloedheet geworden. Er werden foto ́s bekeken van die fameuze gezamenlijke vakantie, waar ze elkaar hadden gevonden, en daarna zongen ze oude Tsjechische en Duitse volksliedjes, slachtten een stuk spek om daar hapjes van te maken, maakten nog een fles graanjenever open en toen trokken moeder en mevrouw Alena hun jas aan en gingen liever kerstcadeaus kopen.

Toen ze met tassen vol lekkernijen terugkwamen, lag Ole’s vader op de bank voor de buis waarop een westers amusementsprogramma was te slapen, en meneer Munzar zat in de gemakkelijke stoel te knikkebollen met op zijn schoot het instructieboekje van vaders Honecker, geopend op de pagina met een afbeelding van de motor.

Hoe het nu met ze gaat, weet Ole niet. Ook zijn ouders weten het niet. Sinds de omwenteling zijn ze niet meer geweest en de ruilhandel is gestopt.


richting plzen


Het eerste officiële concert van Die Toten Hosen in een communistisch land is gewoon verplichte kost. Ole en Frank spijbelden toen gewoon. Franks broer Torsten ging er uiteindelijk niet heen, hoewel hij er de drijvende kracht achter was geweest. Van een grote oude knoop had hij een eigen button gemaakt waarop hij met viltstift Die Toten Hosen kalkte. Maar toen kwam hij met zijn fiets tussen de tramrails, vloog over het stuur, brak twee voortanden en kreeg gips om zijn been. Hij vond het vreselijk, maar dankzij het gips kreeg hij tenminste een goede punkbijnaam: Gips.

Frank beloofde een handtekening van de band voor Torsten mee te nemen.

Ze zaten in de trein, ieder bij zijn eigen raam. Ze bogen naar buiten en trokken blaadjes van de bomen.

‘Dit is punk dus!’

‘Dit is punk dus!’

‘Kanker, jááá’!’

‘Sex Pistols!’

‘Die Toten Hosen!’

‘Zuipen!’

‘Roken!’

‘Voor altijd!’

‘Amen!’

Hangend uit hun raam stonden ze te brullen en de wind rukte de woorden direct van hun mond. Die werden versnipperd tot kleine deeltjes die achter de trein over het spoor werden gestrooid en snel op het gloeiende grint smolten.

Ole kan zich niet precies herinneren of ze dit echt hebben geschreeuwd. Misschien iets anders, dat is zelfs waarschijnlijk, maar ze hadden zeker iets geroepen, want dat doe je toch op zulke momenten gewoon. Herinneringen zijn als een brij, soms dun, soms dik. Nooit hele zinnen, maar slechts verloren letters op de bodem van een bord, waar je uiteindelijk altijd alleen maar door je eigen versplinterde en verbaasde gezicht wordt opgewacht.

Misschien is het een beetje anders geweest. Maar het was toen vooral nog steeds een spelletje geweest. Ook al deden ze in de oefenruimte alsof, in die tijd waren ze beslist nog geen punkers, en zo zagen ze er ook niet uit. Pas Tsjechoslowakije maakte echte punkers van ze.



Inleiding en vertaling Edgar de Bruin


TSL 71