Edgar de Bruin
Jáchym Topol
Als in mei 1999 Jáchym Topol tijdens een literaire avond met Nederlandse en Tsjechische auteurs in Praag de eerste regels begint voor te dragen uit het verhaal ‘Gandan’, afkomstig uit zijn onvoltooide roman De Mongoolse wolf, raakt binnen de kortste keren de gehele zaal in de ban van deze jongeman die zonder opsmuk en met sonore stem voorleest. Ook de aanwezige Nederlandse schrijvers zijn onder de indruk van dit natuurtalent. Cees Nooteboom zegt later in een interview met een Tsjechische krant: ‘Topol schrijft oprecht, hartstochtelijk, en daar houd ik van.’ Een citaat dat in latere jaren zal prijken op de Nederlandse en Duitse vertalingen van Topols werk. Remco Campert zal bij de Bezige Bij een lans voor hem breken – overigens zonder resultaat – en Arnon Grunberg voert, onder zijn pseudoniem van Marek van der Jagt, Topol zelfs op als personage in De geschiedenis van mijn kaalheid uit 2000: ‘Joachim Tschudel, (...) hij verdoet zijn tijd op de redactie van die stomme krant, hij moet zijn meesterwerk over Mongolië afschrijven, hij heeft me een paar hoofdstukken laten lezen. Het is briljant, angstaanjagend briljant.’ Treffender kon Grunberg het niet uitdrukken, want Topol heeft door tijdgebrek geen kans gezien het ruim tweehonderd pagina’s tellende manuscript van zijn Mongoolse roman gereed te maken voor publicatie. In de loop der jaren verliest hij zijn belangstelling voor dit werk en richt hij zich op het schrijven van nieuwe romans. Uiteindelijk bewerkt hij in 2005 nog wel het manuscript tot een novelle die met inbegrip van het fragment ‘Gandan’
onder de titel Het gouden hoofd wordt uitgegeven. De Nederlandse vertaling verschijnt in 2006 bij uitgeverij Voetnoot als het eerste deeltje in de fameuze Moldaviet-reeks.
Jáchym Topol (1962) wordt thans algemeen beschouwd als de belangrijkste auteur van de moderne Tsjechische literatuur, en hij geniet in zowel binnenals buitenland bekendheid, waarbij hij wellicht buiten de eigen landsgrenzen hoger wordt aangeslagen dan thuis. Reeds in zijn tienerjaren schreef hij gedichten en in de jaren tachtig groeide hij onder het repressieve communistische regime uit tot een sleutelfiguur binnen de Tsjechische culturele underground. Hij publiceerde teksten en bundels in zogeheten ‘samizdat-uitgaven’, illegaal verspreide geschriften die in eigen beheer werden vervaardigd. Diverse van zijn gedichten werden door zijn jongere broer Filip (1965-2014), voorman van de band Psí vojáci (Hondsoldaten) op muziek gezet. In die jaren was Jáchym Topol ook medeoprichter van verscheidene ondergrondse culturele tijdschriften, zoals Revolver Revue en het nog immer bestaande en gerespecteerde weekblad Respekt. Bovendien ondertekende hij in die jaren Charta 77, het manifest van de mensenrechtenbeweging.
Als gevolg van zijn activiteiten kon Topol niet studeren en werd hij gedwongen te werken als magazijnbediende, stoker, worstverkoper, kolensjouwer en verhuizer. Hij is vele malen opgepakt voor verhoor en moest diverse keren enkele dagen in de gevangenis doorbrengen.
Na de Fluwelen Revolutie van 1989 werkte hij enige jaren als reporter bij Respekt en deed onder meer verslag van de revolutie in Roemenië, de aardbeving in Bam (Iran) en berichtte hij vanuit Egypte over de Eerste Golfoorlog. Ondertussen verschenen officieel twee dichtbundels van hem en voor een daarvan kreeg hij in 1992 de Tom Stoppard-prijs. In 1993 kreeg hij een literaire verblijfbeurs in Duitsland aangeboden en schreef daar in een bestek van drie maanden zijn eerste prozawerk Sestra (‘Zuster’). Een omvangrijk werk van meer dan vijfhonderd pagina’s dat in 1994 uitkwam en later onder meer in het Duits, Engels en Pools zou worden vertaald. Deze roman geeft een provocatief antwoord van zijn generatie op de manier van leven van jonge mensen na 1989, of om met Topol te spreken: ‘nadat de tijd was geëxplodeerd’. Het boek werd verdeeld ontvangen en een vooraanstaand criticus kraakte het af, maar beval toch iedereen aan de ongeëvenaarde gedichten die in de tekst zijn opgenomen te lezen. Sestra kreeg al snel de status van cultboek en Topol werd alom vergeleken met Jack Kerouac en William Burroughs, want hij had met deze roman blijk gegeven van een eigen ongeëvenaarde stijl, met als voornaamste kenmerk de mengeling van spreektaal en poëtisch taalgebruik.
In zijn vroege werk, zoals Sestra en later in Anděl (‘Exit Engel’) uit 1995, toont Topol een duidelijke voorkeur voor mensen aan de zelfkant van de maatschappij en kiest hij voor actuele thema’s. In zijn latere werk verlegt hij zijn aandacht naar verhalen die ingebed zijn in reële historisch gebeurtenissen, en met name de gebeurtenissen rond 1968, toen met de inval van de Warschaupactlanden een einde werd gemaakt aan de Praagse Lente, het experiment van ‘het socialisme met een menselijk gezicht’. Dit werpt zijn vruchten af, want in 2001 publiceert hij de magisch realistische roman Nachtwerk, een soort persoonlijke getuigenis van 1968 door de ogen van een jonge jongen, en daarmee breekt hij definitief internationaal door. Het is inmiddels in vele talen vertaald en de verschijning van Nachtwerk in Duitsland was voor een literaire commissie in Oostenrijk aanleiding om Topol tot een van de tien belangrijkste hedendaagse auteurs van Europa uit te roepen.
Na vier jaar stilte zag in 2005 zijn roman Spoelen met teerzeep het licht. Topol kon dit boek schrijven dankzij een verblijf als ‘writer-in-residence’ op het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Study) te Wassenaar. In Tsjechië werd het boek een absolute bestseller en door critici, uitgevers en collega-schrijvers werd het uitgeroepen tot boek van het jaar 2005. Vrijwel tegelijkertijd met Spoelen met teerzeep publiceerde Topol ook de eerder genoemde novelle Het gouden hoofd. Het grootste, internationale succes boekte hij met zijn laatste roman De werkplaats van de duivel in 2009. Niet alleen is het inmiddels in bijna twintig talen vertaald, maar het kreeg ook een nominatie voor de IMPAC Dublin Prize en kwam in de shortlist van de Europese Literatuurprijs. Sindsdien is het stil gebleven en hij heeft hij geen nieuw werk gepubliceerd. Bijzonder jammer, want aan al zijn werk is te zien dat Topol een schrijver pur sang is en niet voor niets Bohumil Hrabal als een van zijn grootste voorbeelden ziet. Topol schrijft zoals hij ademt.
De afgelopen jaren heeft hij hoogstens af en toe een kort verhaal gepubliceerd, maar een roman zat er door tijdgebrek niet in. Ondanks zijn status is Topol niet een auteur die van het schrijven kan leven, dus moet hij gewoon werken om in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Al enkele jaren geeft hij leiding aan programma’s die worden georganiseerd door de Václav Havel-bibliotheek. Maar er gloort hoop, want sinds kort werkt hij toch aan een nieuwe roman, die, zoals het zich nu laat aanzien, net als Nachtwerk en Spoelen met teerzeep sterk draait om een jonge jongen die zich staande moet zien te houden in de wereld van volwassenen, terwijl hij ondertussen voor een jonger broertje moet zorgen. De jongen is een typisch Topoliaans personage: een picaro, een schelm met opportunistische trekjes,
die eigenlijk alleen maar met rust gelaten wil worden. De werktitel van dit nieuwe boek is D1, de aanduiding voor de snelweg tussen en Praag en Brno, en het verhaal speelt zich af op het rauwe, door clans bevolkte, patriarchale Tsjechische platteland, het ‘Wilde Oosten’. Het is een actuele roman, waarin onder meer de onrust in Oekraïne, de Russische dreiging en het neerhalen van de MH17 voorkomen. Uit deze roman in wording volgt nu een hoofdstuk waarin de vader met zijn zoons bij zijn moeder langsgaat, terwijl ze uit handen van de politie proberen te blijven. Het fragment komt uit de allereerste versie van een ongeredigeerd manuscript. Wanneer het boek verschijnt, zal het er waarschijnlijk (heel) anders uitzien. Topol heeft bij hoge uitzondering toestemming gegeven om de tekst in deze oervorm in het Nederlands te vertalen.
Van Jáchym Topol is eerder in het Nederlands verschenen, alle in de vertaling van Edgar de Bruin:
ROMANS: Nachtwerk. Ambo Anthos, Amsterdam 2003.
Spoelen met teerzeep. Ambo Anthos, Amsterdam 2006.
Het gouden hoofd. Voetnoot, Antwerpen 2007. De werkplaats van de duivel. Ambo Anthos, Amsterdam 2010.
KORTE VERHALEN: ‘Gandan’, Armada nr. 35, 2004, ‘Zilver op Texel’, Armada nr. 67, 2012, ‘Deernis en sneeuw’ (‘Ubohé vločky’), nY nr. 23, 2014.
D1
Boven de kachel, tegenover de deur met een glazen paneel, hing een peperkoekhart, een roze schietschijf met een rode rand. Het lichtte op in de duistere kamer op de begane grond. In het midden van het souvenir of de trofee van lang geleden stond met suikerglazuur geschreven: Voor moeder.
Ze zat op de bank voor de tv. Over haar wangen, waarop haar innerlijke gloed versmolt met de warmte van de kachel die haar tengere gestalte liefkoosde, gleden de beelden van het tv-verhaal. Ook de overgenomen spanning, het drama en de hartstochten, geënt op persoonlijke cataclysmen, hadden kennelijk in de van nachtcrème gladde wangen van de oude vrouw rimpelgroeven geknaagd, het leken wel verwondingen.
Het geluid, op de hoogste stand, boorde zich direct in de hersens van de bezoekers. Hun aandacht werd ook door de bewegingen getrokken. Door de kamer wapperde een wirwar van grijs haar, dat was samengebonden tot een rommelige knot, want de oude vrouw volgde het tv-verhaal op het ritme van een aanhoudende monoloog, die werd gemend door strijdlustige kinbewegingen.
Menšík was een groot acteur, meldde ze aan de bezoekers. En ik kan duidelijk zien dat hij een druppeltje Afrikaans bloed had. Vind ik niet erg, hoor.
Natuurlijk niet, ma.
Jij lijkt ook net een neger, maar jij zit onder de modder. Je helpt zeker bij de overstroming. Nou, met jou komen ze er wel. Maak wat water warm en ga je wassen.
Ja ja, ma.
Menšík was zwaar aan de drank, hij heeft zich doodgezopen, geen twijfel aan.
Zoek maar een plekje om te zitten, jongens, zei papa over zijn schouder, hij zette
het autostoeltje op de vloer, deed twee, drie passen in de richting van de oude vrouw en deinsde meteen weer terug, alsof hij een schok kreeg. Hij probeerde het nog een keer. En weer moest hij terugkeren. Hij ijsbeerde door de kamer, in zijn oranje overall, net een moddermonster, en hij schudde natte kledders uit op het tapijt, waarin zelfs in het flauwe tv-schijnsel uitgesleten paadjes zichtbaar waren.
De kachel gloeide. De jongen strekte zijn vingers naar de gloed uit. Hij snoof de rillingen van de modder en de nacht weg. Bij de kachel, op de kachelplaat die aan de vloer was genageld, stond een kolenkit.
Jij gaat hout halen, verkondigde de oude vrouw toen papa tussen haar en de tv ging staan. Hij zette de tv zachter.
Het is zomer, ma. En daar stond hij al bij de buffetkast en strekte zijn armen.
Het antieke meubelstuk achter de rug van de oude vrouw zat volgestouwd met prullaria, gebeurtenissen van jaren her werden hier in herinnering geroepen door kromgetrokken zwart-witfoto’s, souvenirkopjes en -glaasjes, een theelepeltje van de jaarmarkt met het gestanste gezicht van de lieftallige Onze Lieve Vrouw van Poříči met een sluier, of door een schaaltje met daarop Landbouwcoöperatie De Rode Gloed. Maar er is niemand meer die deze artefacten kan identificeren, de mentale werkplaats van de oude vrouw nog het allerminst. Deelnemers aan uitstapjes van eertijds, aan pelgrimages, bruiloften, familiebijeenkomsten, natuurverschijnselen, opstanden of revoluties zijn dood, ze hebben geen aantekeningen nagelaten, hun herinneringen zijn verdwenen met de teloorgang van hun hersenweefsel. Het funerale porselein of de oerkunststof doet niemand meer aan iemand anders denken, hier zitten excentrieke sierpoppen in geborduurde,wijduitstaande rokjes in de tijdloosheid, de souvenirborden stapelen zich op, een enorm bord steekt erbovenuit met daarop Groeten uit Konopiště!, met een steigerende ree, zichtbaar door hagel getatoeëerd.
Papa neusde tussen de kopjes, pakte snuisterijen tussen de doosjes op, speurde onder de dekseltjes, begerig stootte hij helemaal naar achteren door, de spinnenwebben in, waar vergeeld krantenpapier van de kastwanden losliet.
Mama, één slok maar! Tegen de kou.
Ik heb hier niks. Jullie hebben altijd wat te drinken, maar wij niet. Maar pas op dat je niet dronken wordt, je weet dat je dan koppijn krijgt. En met houthakken bakte je er ook niks van. Vroeg ik om balkjes, kwam je met blokken aanzetten, wou ik balkjes, hakte je spaanders. Was je vader er nog geweest dat had-ie je zo’n oplawaai gegeven dat je wel beter zou opletten, dat kan ik je wel vertellen.
Kom op, zeg, ik heb nooit van hem een oplawaai gekregen. Hij is er toch vandoor gegaan toen ik drie was.
Jij en hout, dat zal nooit wat worden. Ik zeg, haal wat blokken. Gaat die sufferd balkjes hakken.
Ma, ik wil je om een grote gunst vragen, zei de dorstige speurder, terwijl hij met zijn vingertoppen in de spelonken van de buffetkast rondtastte.
Wat nou weer?
Ma, kan je me, alsjeblieft, wat geld lenen?
Wat?
Ma, geef me, alsjeblieft, al je geld.
En hoe lang ben je hier niet geweest? Tien jaar? Ik heb je zeker een jaar niet gezien, maar je vraagt gelijk om me centen. Je bent gek. In dat uniform, je lijkt wel een kosmonaut. Oranje is voor flikkers, wist je dat niet soms? Je hebt nooit smaak gehad, nooit!
Ma, ik probeer een normaal gesprek met je te voeren.
En wie heb je nou weer meegenomen? Kleine kinderen.
Ma, ik wil het alleen maar lenen, je krijgt het terug.
Ik weet het, het zijn jouw kinderen. Je bent met die Soňa Sekyra getrouwd. Maar
me voor de bruiloft vragen, ho maar. Je geneerde je voor je moeder, bang dat ik me zou misdragen, geef maar toe. Maar ik drink niet meer. En je krijgt niks van me.
Papa had ergens in een hoek een fles opgeduikeld, hij veegde het stof eraf, de donkere vloeistof schitterde als verschoten barnsteen, als een mysterie.
Ma? Heeft er iemand naar mij gevraagd?
Hier komt niemand langs. En naar de kerk ga ik niet meer en ik kom ook niet meer in de winkel. Ik ben slecht ter been.
Ma, er was helemaal geen bruiloft. Anders had ik je wel uitgenodigd, ik zweer het. Ik neem een slokje hiervan, Šumava-bloedwijn heb je wel, ik wist het. En voor de jongens maak ik thee.Daar krijgen ze het warm van. Ma, toe, geef me dat geld.
Ik heb er nog eentje, kijk! De fles waarvan ze de hals nu omklemde, diepte ze vanonder de deken op. Maar die drink ik pas op als de serie begint. Maar er is geen
thee. Ik heb hier niks.
Met drie machtige slokken leegde papa de halve fles. Hij ging tegen het imposante meubelstuk leunen en bekeek iedereen, op slag gekalmeerd en sereen.
Ik was me er toch beroerd aan toe, zei de oude vrouw, mijn buik was opgezwollen en die wond deed pijn. Er had vast een hechting losgelaten. Het gaat nu weer wat beter, maar nog niet echt goed. En ik had een stuk ijzer op mijn voet laten vallen, dus ik moest zo’n drie dagen met mijn voet in burowwater. Het doet nog
steeds pijn.
Papa likte de druppels van zijn lippen. Hij veegde zijn mond met zijn mouw af. Ze haalde diep adem en tilde opnieuw de fles op. Een klein slokje maar. Ik bewaar het voor als de serie begint. Ze nam een teug. Ze gaf de fles aan papa door.
Papa nam een slok, een flinke slok, en gaf de fles terug, hij boog voorover en zette het geluid nog wat zachter. Er werd net op tv gezegd dat er iets in het Požárskýbos was neergedonderd. Iets groots uit de hemel. Maar op radio Sázavan gaat het ook steeds over de mensen uit Poříčí. Dat ze de grootste rammenas kweken, dat ze geweldig kunnen voetballen, dat ze hun dorp opknappen en meer van die onzin. De inwoners van Poříčí weten hoe je het moet aanpakken. Daar zijn ze wel goed
in, daarin wel.
Ma, wanneer waren ze hier? Is er op het nieuws nog iets over mij gezegd?
Als er uit die vliegende schotel groene mannetjes waren gekropen, dan zouden
ze daar in Poříčí pas staan kijken! Nou, ik wens ze niks slechts toe, hoor. Iedereen maakt er het beste van, dat kan ik je wel vertellen.
Luister je naar de radio?
Hou es op met dat stomme gevraag.
Ma, ik laat de jongens bij jou, goed? Wel zo gezellig voor jullie! Ma, hoe gaat
het eigenlijk met Monika? Waar zit ze nu?
Tja, Monika dacht dat ze zwanger was, maar niks hoor. Toen was ze de hele tijd
aan de schijterij en ging die vent van haar ervandoor. Ze werkt nu bij Paruka, ze staat aan het hoofd. Jezusmina, wat heeft dat kind?
De jongen had de riem losgemaakt. Het broertje kwam overeind, tuimelde over de rand van het zitje. Hij lag op zijn rug en wilde rollen. Hij was nog nooit uit zichzelf uit het zitje gekomen. Nu strekte hij zijn armen en benen in een morsig kruippakje, helemaal onder de modder.
Jezus, wat is-ie druk. En zijn gezicht lijkt zo oud. Groezelig. Wat mankeert-ie?
Waarom heb je hem eruit gehaald! donderde papa. Ga hem dan maar wassen of zo! Daar is een teiltje, bij ma. Ma, heb je wat te eten?
Nee hoor, ik heb niks hier. Nou, Monika kocht dus een kinderwagen. Op het erftrok die van die sporen toen ze hem naar de schuur sleepte. Nou, toen ging ze zelf plat. Ze lag drie dagen op bed, het regende haast niet, en toen keek ze uit het raam en die sporen van de kinderwagen waren er nog steeds en geen kindje te bekennen. Wat een droefenis was dat.
Ma, mag ik je mobieltje?
Heb ik niet. Je zou me arm bellen.
Ma, ik kan niet naar buiten. Iedereen kent me hier toch.
Dat de jongens honger hebben vind ik erg. Maar ik kan jullie nou niks aanbieden. Ik verwachtte jullie niet.
Papa sloeg met een klap de deur achter zich dicht, het glaspaneel rammelde.
Hij hoorde hem door de gang stampen. Over de trap boven hen. Hij knoopte het kruippakje van de Kleine los. De stank die uit de vieze kleertjes rolde, haakte zich vast in al zijn poriën.
Ik zou je wel willen helpen, jongen, maar het gaat niet. Ik ben slecht ter been.
Hij liep naar de oude vrouw, knielde, trok het teiltje onder de bank vandaan. Het zat boordevol. Gooi het buiten maar leeg. En niet op het tapijt knoeien.
Hij droeg het wasbekken met beide handen. Langzaam. Hij morste niet. Met zijn elleboog drukte hij de deurkruk naar beneden. Hij liep naar buiten. Eén stap, twee en het was pikkedonker om hem heen. Hij probeerde het teiltje zo ver mogelijk van zich af te houden. Hij probeerde niet te morsen. Die stank was om te kotsen. En er kwam een herinnering boven. Wat en wie hij ’s nachts onder de brug had gezien. De herinnering overtroefde de neiging tot overgeven. Hij zag opnieuw wat ze daar hadden gedaan. Hij smeet het teiltje leeg het donker in. Deed de deur dicht.
Hij stond bij het aanrecht, deed de kraan open. Liet het roestbruine water weglopen. De Kleine lag aan zijn voeten. Maar nu lag hij wel dichter bij de kachel. Kon hij soms op zijn rug kruipen? Kon hij kruipen? Straks kleedde hij hem helemaal uit. Hij vulde het teiltje, spoelde het schoon. Hij zocht naar een washandje, naar een lap. Achter het aanrecht vond hij een oude joggingbroek. Hij hoorde de tv als een ruis. Hij scheurde een lap van de joggingbroek en daarna nog een stuk.
Zet het teiltje op de kachel. Pas op dat er geen krassen op komen!
Hij zette het wasbekken op de metalen plaat boven op de kachel.
Kom es hier.
Hij schuifelde naar de oude vrouw toe. Met een oog hield hij de Kleine in de
gaten. Hij moest iets tussen hem en de kachel zetten. Het autostoeltje.
Hier! Ze drukte hem iets in de hand. Een vochtig theezakje.
Je kan er nog thee van trekken. Het is Jemča-thee. Uit Čerčany. Heerlijke thee.
Op de plank tussen de kopjes vond hij een theepot.
Er zijn moeders die hun kinderen laten stikken. Het zit in hun aard. Maar zo ben
ik niet. Ik ben van een ander slag. Drinken jullie thee met suiker en melk? Maar melk heb ik niet.
Hij stak zijn duim in het teiltje. Het water was lauw, in de verste verte niet warm. Kom es hier bij mij. Ga hier maar zitten. Ze klopte op de bank.
Je door een kind laten omhelzen schijnt oude mensen goed te doen. Niemand
raakt meer een oudje aan. Zo iemand is immers oud en ziek, dus goor. Hé, kijk es wat ik heb. Dat krijg je van mij.
Ze haalde een zak snoepjes tevoorschijn. Het ritselde. Hoestbonbons.
Wat sta je nou zo raar te kijken? Raak me dan maar liever niet aan. Waag het niet! Ben jij soms au... tistisch?
Ze stak de snoepjes weer ergens onder zich weg.
Waar gaan jullie eigenlijk heen? Vakantie vieren? En waar is je moeder? Pas op, dat je mijn theepot niet beschadigt.
Van dichtbij gloeide de kachel. Het zou nog een hele tijd duren met het water. Toen hij takken op het vuur had gegooid, had het goed gefikt. Maar in de kachel kon hij niet kijken.
Geen kwaad woord over je moeder, hoor. Maar ze was wel een vreselijk mens, die Sonja Sekyra, jouw moeder dus. Als jong grietje al doste zich zo afgrijselijk uit en zat ze helemaal onder de make-up, net een zigeunerin. Ben je een zoetekauw? Ik heb geen suiker, maar misschien geef ik je wel een klontje. Maar jullie kunnen hier niet blijven.
Onder zijn voeten dwarrelde een reuzennachtvlinder volgezogen met vocht. Aangetrokken door de kachel. De kleine vuist verzwolg hem.
Ik heb niet genoeg plek.
Misschien zat de nachtvlinder wel bij ons in de auto, dacht hij. Was hij overal bij geweest. Had hij onder de brug over het lijk gekropen.
En de Kleine omklemde hem tussen zijn vingers.
Je vader zit nou vast in het provisiekamertje te rommelen, dat heb ik wel door. Maar daar is niks. Ik heb het allemaal zelf nodig.
Hij wilde de nachtvlinder uit zijn handje wringen. Het slijm van het insectenlijf, de stofresten van de verpulverde vleugels gleden uit de hand van zijn broertje.
Dat moet je niet doen, man! Als het een hommel was geweest had-ie je gestoken. Of een wesp! Of wat dacht je van een horzel, man? Daar kan je dood aan gaan.
Hij knielde bij hem neer. Wilde hem uitkleden en wassen.
Er klopte iemand op het glazen deurpaneel, furieus, knokkels ranselden tegen het glas.
Op de gang achter het paneel stond een vrouw met een hoofddoek om. Het was mama. Hij vloog eropaf, greep de deurkruk en toen zette hij zich schrap tegen de vloer. Hij wist nu wie het was.
Dat was schrikken, hè? lachte papa. Hij had een gebloemde hoofddoek om, over de opgevulde borsten droeg hij een blouse, eveneens met allemaal kleine bloemetjes, hij had een schort om zoals vrouwen uit het dorp, hij hopste in het rond, maar zo zou geen enkele vrouw rondhopsen, hij lachte, de behaarde benen onder de rok dansten om de jongen heen, zijn carnavalspapa was nu overal.
Ha ha, je herkende me niet!
Papa stapte over de Kleine heen en daar stond hij al voor de oude vrouw, hij greep haar bij de schouders, trok haar van de bank op. De oude vrouw wendde zich af, giechelde. En ze sloeg hem op de schouders, en niet zo’n beetje ook, ze sloeg hem in zijn nek, in zijn gezicht, waar ze maar bij kon komen. Ze kreeg tranen in haar ogen van het lachen.
Ik schrok me echt dood, hoor! Wie is dat wijf dat daar nou naar binnen staat te loeren, dacht ik? Laat me los!
Hé, kijk es wat ik heb! Een flits, papa hield een scheermes in zijn hand. Hij klapte het open, klauwde naar de bank, hij probeerde alsmaar zijn moeder te pakken, hij trok de dekens van haar af, zwaaide met het scheermes boven haar heen en weer, deed alsof hij de knot afsneed die door de lucht danste.
Geef dat terug! Daar moet je heel zuinig op zijn!
Het komt nog van pas. Man, wat scherp.
Het is van je vader geweest en die had hem weer van zijn vader en die was zich
net aan het scheren toen de Italianen oprukten. Ik zal het vertellen!
Papa gooide een pakje naar de jongen. Dat had hij uit zijn schort gehaald. Het
waren kleren. Meisjeskleren.
Kleed je om!
Papa stak zijn vingers in het opgewarmde water van het teiltje en bromde, nu
stopte hij zeep in het wasbekken, zeepte zijn wangen in.
Die Italianen schoten met hun granaten alles in de omgeving aan stukken. Maar
opa had zich net ingezeept, dus ging hij zich scheren, terwijl de afgerukte armen en benen in het rond vlogen, maar opa trok er zich niks van aan, hij ging gewoon door. Ze zeggen dat hij model stond voor die Tsjechische militaire lijfspreuk ‘kalmpjes an, dan breekt het lijntje niet’. Maar misschien was hij wel ladderzat of hoe heet het, in shock? Weet ik het! Maar dan je vader, als die zich aan het scheren was, kliederde hij de hele boel onder.
De meisjeskleren roken naar zeep. Een hoofddoek, een rok. Witte kniekousen. Op de doek zaten aardbeien. De sweater was roze.
Trek aan, dan zie je er net als ik uit.
Het scheermes vloog heen en weer over het schuim. Een sneetje meer of minder kon hem niet schelen. Als hij zich sneed, siste hij even.
En ik maar denken dat onze Sonja naar binnen stond te koekeloeren. Dat jullie mama was gekomen! Wat staat ze nou te bonzen? dacht ik nog. Maar ik heb hier niks te eten. Ga maar naar het café. Daar zitten jullie toch altijd.
Nog mazzel dat ik blond ben, een Scandinavisch type, zei papa tegen de spiegel. Hij peinsde even. Wierp een snelle blik op de jongen. Wees blij dat je op mij lijkt. Als je donker bent, kost het scheren meer moeite en moet je het ook vaker doen. Soms wel tweemaal per dag, voegde hij eraan toe.
Toen deed hij de hoofddoek af en kamde zijn haar. Daarna knoopte hij de hoofddoek weer om. Volgens mij herkent zo niemand ons, jongen. Als slinkse vrouwen gaan we makkelijker op in de nacht. Ma, geef eens een slok.
Ja, morgen brengen. Die bewaar ik voor de serie. En die begint zo. Straks heb ik geen tijd meer!
Papa slingerde naar de linnenkast. Daar had hij nog zijn halfvolle fles staan. Met drie snelle slokken maakte hij de fles soldaat. Hij wachtte even tot het genot zich goed in hem had verspreid, toen haalde hij weer adem.
Ma, nu nog dat geld. Ik zweer je dat je het terugkrijgt.
Hij haalde een tube uit de zak van het schort. Schudde er een pilletje uit, gooide dat in zijn mond. Hij liet er nog eentje op zijn hand vallen en wreef het fijn met zijn vingers. Hij zette een stap en knielde bij de Kleine neer. Die keek hem recht in het gezicht. Papa kneep in zijn wangen, de lippen van de Kleine tuitten zich. Hij strooide het poeder in zijn mond.
Geef hem wat te drinken!
De jongen pakte een beker uit de buffetkast. Snel. Hij zag de Kleine met zijn ogen knipperen, onder papa’s hand kronkelen.
Wat spook je met dat kind uit?
Dat zijn vitamines om te slapen, ma.
O ja. Ik ben ook gek op vitamines. Maar ik heb ze niet.
Hij spatte een beetje water op de kin van de Kleine, morste op hem. Probeerde
water in zijn keel te gieten, het lukte niet.
Geef hem nog wat. Als hij het nu maar niet uitspuugt.
Hij pakte het lege zuigflesje uit het autostoeltje. Vulde het met water. De op de
wanden aangekoekte restjes melk trokken een wit vlies op het water. En de Kleine begon te zuigen. Papa liep naar de bank. Gooide een kussen op de vloer. En nog één. Hij trok ze onder zijn moeder vandaan.
Hou op!
Hij duwde haar weg. Stak zijn handen achter haar rug. Hij voelde, zocht in die bank. Ze slaakte een gilletje. Gaf hem een stomp. Eerst met haar vuist en toen gaf ze een kopstoot, van onderaf. Hij wankelde, sjorde de deken van haar af. De haarspeld vloog van haar hoofd, de knot raakte los, haar haren slierden over haar schouders. De jongen zag twee vrouwen met elkaar vechten. De een met grijs haar en de ander met een hoofddoek om. Het duurde maar even. Toen trok papa zich terug. De oude vrouw gaf geen krimp. Ze klampte zich aan de kussens vast.
Vuile klootzak. Jij kan mijn kind niet zijn! Ze hadden je met een stok moeten wurgen.
Staande voor haar plantte hij zijn benen uit elkaar, zo ver de rok het toestond. En zette zijn handen in zijn zij. Ik heb dat geld nodig.
Nou, het verbaast me eigenlijk niks. Wie weet van wie je bent. Je vader had hem toch alleen maar om mee te pissen, mompelde ze van achter de kussens. Maar ze
was niet bang. Helemaal niet! Ze haalde een flinke teug adem, ze hoorden haar de lucht naar binnen zuigen.
Maar ik had een echte vent nodig. Een flinkerd. Daar heeft een vrouw recht op. En hoe vaak heb ik me niet afgevraagd als je daar maar op het erf rondtrappelde, dat was echt nergens goed voor, van wie je eigenlijk was. Van de melkboer met zijn brede bek? Van die jonge blaag die auto’s jatte? Hij stonk als een auto en was er goed in, hij leek wel een machine. Luister nu en sta daar niet als een domme zak!
Ze stak haar klauw in de bank en smeet een kussen naar hem. Ze trof zijn hoofd, de volgende vliegende kussens schopte hij weg. Ze haalde weer adem.
Of is die dondersteen soms van die duiker, vroeg ik me af. Duikers moesten hier een tank uit ’68 opduiken. De mensen hadden toen in Poříčí een Russische tank in de hens gestoken. Hij reed van de brug af de rivier in. En wat doken de duikers op? Vijf verbrande, verzopen geraamtes. Vier van de tankbemanning en het vijfde geraamte was van een wijf. Welke hoer was daar bij ze in die tank gekropen? Denk je soms dat het eentje uit Pyšely was? Een meisje van ons? Misschien een van Šenolt, of een grietje van Halek of misschien een van de zusters Císař? Niks hoor. Die Russische slet kwam uit Poříčí, ze was een Sekyra. Misschien mishandelde de oude Sekyra haar stiekem thuis. Ook dat is in die familie mogelijk! Maar volgens mij was het eerder zo dat ze op mannen geilde, en niet zo’n beetje ook. En Sekyra heeft toen iemand omgekocht die zogenaamd namens haar van alles uit West-Duitsland opstuurde, chocolade, bloesjes en spijkerbroeken bijvoorbeeld, maar ondertussen lag ze morsdood in een Russische tank hier vlakbij! De Sekyra’s liepen in die mooie kleren te paraderen, wat een geteisem, van dat ze om politieke redenen in Duitsland zat. Ja, me neus, politiek, ze was een Russische hoer. En uit dat hout is nou jouw Soňa gesneden. Jullie moeder!
Ma, hou nou je mond! Ten minste waar die kinderen bij zijn.
Ze graaide en haalde de fles tevoorschijn.
Ja ja, ik zeg al niks meer.
De jongen wurmde zich in de rok. Hij moest zich zo aankleden. Net als papa.
Of moest hij de deur opendoen en helemaal naar de brug lopen? En dan? In het donker? Die twee kunnen zich daar nog met een mes in de struiken schuilhouden. Hij weet toch hoe het daar stinkt. Het ruikt daar overal naar modder. Daar stinkt ook het water. Alles was daar zoals hij het zag.
Hij hield zijn joggingbroek onder de rok aan, koud zou hij het niet krijgen. Zijn broertje waste hij later wel. Er was toch geen warm water. Hij tilde hem van de vloer op. Legde hem in het autostoeltje. Maakte de riemen vast. Liet het roestige water weglopen, vulde het flesje.
Ze nipte van haar wijn. Een, twee slokken en ze stopte de fles weer tussen de dekens. Vader gooide de kussens die op de grond lagen, terug op de bank. Op en om haar heen. Hij strekte zich om het geluid weer harder te zetten. Weer op volle sterkte.
Niemand zei meer wat. Je kon toch niks verstaan. Hij liep door de deur. Papa met het autostoeltje in zijn kielzog. Hij sloeg de deur achter zich dicht, het glas rammelde.
Vertaling Edgar de Bruin