Er zijn nogal wat Russische dichters die tijdens het Sovjetbewind leefden wier werk zo sterk afweek van wat volgens de autoriteiten door de beugel kon, dat ze niet of nauwelijks iets konden publiceren. Voor de Tweede Wereldoorlog gold dat onder meer voor de dichters van de oberioe groep, Daniil Charms, Aleksander Vvedenski en Nikolaj Olejnikov. Het enige wat van hen verscheen in de jaren dertig van de vorige eeuw waren gedichten voor kinderen; hun ‘echte’ werk was verboden en bereikte het publiek pas ver na hun dood, in feite pas na het verdwijnen van de Sovjet-Unie. Alle drie vielen ze overigens ten offer aan de Stalinterreur. Na de Tweede Wereldoorlog woedde die terreur niet zo hevig, maar dat betekende nog niet dat de censuur minder streng was. Schrijvers en dichters die zich niet hielden aan het voorgeschreven socialistisch realisme werden weliswaar niet afgevoerd naar de goelag of geëxecuteerd, maar kregen toch ook niet de mogelijkheid te publiceren wat ze wilden. Het officiële literaire circuit bleef voor hen gesloten en hun gedichten kwamen niet verder dan de bureaula of werden, voor een heel klein publiek, verspreid via de ondergrondse pers, de samizdat.
Een van de naoorlogse Russische dichters die dit lot ten deel viel is Jan Satoenovski (1913-1982). Net als het geval was bij de oberioe-dichters zijn tijdens zijn leven alleen zijn kindergedichten officieel verschenen. Zijn andere werk circuleerde wel onder mededichters en werd ook uitgegeven in de samizdat, maar Satoenovski heeft nooit het genoegen mogen smaken – hij stierf een paar jaar voor de perestrojka – zijn gedichten in eigen land in druk te zien. Wel werd hij gepubliceerd in het buitenland, onder andere in anthologieën in Parijs (1977), Belgrado (1977) en Jerusalem (1979), en in het eerste deel van de beroemde vergaarbak van verboden Russische poëzie The Blue Lagoon: Anthology of Russian Modern Poetry (1980). Pas eind jaren tachtig kon men, dankzij de perestrojka, eindelijk ook aan hem serieus aandacht besteden. Literaire tijdschriften als Novy mir (Nieuwe wereld) en Oktjabr (Oktober) publiceerden enkele van zijn gedichten; later verschenen er bundels met een keuze uit zijn poëzie. Een editie van Satoenovski’s verzameld werk kwam uit in München in 1994, de complete, definitieve, niet lang geleden (2012) in Moskou.
Jan (Jakov Abramovitsj) Satoenovski werd in 1913 geboren in Jekaterinoslav (Dnepropetrovsk), waar hij als jongen de burgeroorlog meemaakte. In Moskou bezocht hij een technische school, maar op achttienjarige leeftijd keerde hij terug naar zijn geboorteplaats om scheikunde te gaan studeren. Hij voltooide zijn studie vlak voor de Tweede Wereldoorlog. Die oorlog maakte hij uitgebreid mee, eerst als pelotonscommandant, later, nadat hij gewond was geraakt en weer hersteld, als journalist en redacteur van de legerkrant Patriot Rodiny (De Patriot van het Vaderland). Dat bracht hem in Stalingrad, Oekraïne, Polen, Dresden, Praag en Roemenië. Na de oorlog vestigde hij zich in Elektrostaal, een voorstad van Moskou, waar hij werkte als chemicus en ook gedichten begon te schrijven. Die gedichten, korte proza-achtige weergaven van innerlijke belevenissen en indrukken van wat de dichter om zich heen zag gebeuren, hadden absoluut niets gemeen met de gebruikelijke Sovjetpoëzie. Satoenovski besefte heel goed dat ze niet gepubliceerd konden worden, maar dit kon hem er niet van weerhouden voort te gaan op zijn eigen weg. Natuurlijk wilde ook hij een publiek bereiken, maar niet ten koste van aanpassing onder druk van buitenaf. Innerlijke vrijheid was veel belangrijker en uitdrukking geven aan die innerlijke vrijheid bleek voor Satoenovski een existentiële behoefte. ‘Gedichten zijn mijn leven,’ schreef hij in een ultrakorte autobiografie. ‘Bijna duizend keer heb ik me gelukkig gevoeld – wanneer het me lukte een gedicht te schrijven. Zonder enige reden raak je ontregeld, begint er iets te broeien, sluit je je af van je omgeving en daar hoor je (niet met je oren!) bepaalde woorden, woordverbindingen en vormen zich dolniki, jamben, vrije verzen.’
Dat duizendvoudige geluksgevoel van de dichter kan de lezer van zijn in 2012 verschenen verzameld werk meebeleven, want daarin staat de hele canon van zijn werk: ruim duizend door Satoenovski zelf goedgekeurde en voltooide gedichten en ook nog een aantal na zijn dood in zijn papieren gevonden blijkbaar afgekeurde of onafgemaakte. Bijna alle gedichten zijn kort, sommige heel kort, niet meer dan een paar regels, ze zijn in de meeste gevallen rijmloos en gaan eigenlijk altijd over de voor een denkend en innerlijk vrij mens beschamende werkelijkheid om hem heen. Dat levert gevoelige gedichten op, bijvoorbeeld als de dichter geconfronteerd wordt met gewone, niet door het systeem geknechte mensen, maar vaak ook ironie en sarcasme. Satoenovski gebruikt daarvoor eenvoudige taal. Zijn grote voorbeeld is Majakovski, niet de luidruchtige revolutionair – Satoenovski was de bescheidenheid zelve – maar de dichter die na de zweverige, ‘esthetische’ poëzie van de symbolisten gewone woorden en straattaal in zijn werk introduceerde. Woorden als ‘verhevenheid’ en ‘schoonheid’ komen in Satoenovski’s werk niet voor. ‘Schoonheid’, of om het wat ruimer te definiëren ‘poëtische kwaliteit’, ontstaat immers op grond van het gedicht zelf, op grond van de levende taal die de dichter gebruikt.
Alles wordt uitgedrukt in het gedicht:
het leven wordt uitgedrukt,
en de angst
voor de dood
en de schaamte
en de lach.
Als weinig anderen laat Satoenovski zien dat de mens zich teweer kan stellen tegen welke bedrukkende omstandigheden dan ook en zijn innerlijke vrijheid niet hoeft te verliezen. Tijdens zijn leven deed hij dat vrijwel onopgemerkt. Nu is hij, welke richting zijn land ook op mag gaan, een onvervreemdbaar onderdeel geworden van de Russische poëzie.
* * *
Twee
straatveegsters
stonden midden op de
Tweede Tverskaja-Jamskajastraat
met emmers,
en met een moederlijke warmte
in hun stem
praatten ze met elkaar.
Ik liep langs.
Ik liep,
ziek,
uitgeput,
hoed op en kraag omhoog.
Het was maart, nul graden.
Door de straten naar de rivier de Moskva
liep
een stroom troebele en weerzinwekkende drek.
De twee vrouwen praatten met elkaar.
Niet hun woorden –
van hun woorden was ik me niet bewust –
maar
hun stémmen,
de stemmeneenvoud van hun natuurlijke ruimhartigheid,
greep me aan.
Ik ging bij hen staan,
bij de niet verstaanbare en vriendelijke.
Op dat moment knapte ik op.
En daarna – dacht ik de hele dag aan Russische mensen.
1946
* * *
Sasjka Popov, die vlak voor de oorlog is afgestudeerd
aan de Staatsuniversiteit, en net op 22 juni
in ondertrouw is gegaan met Ljoesja Palidoes – wie kan ik me beter
herinneren dan jij? Wanneer ik
naast ons studentenhuis
me de tijd van vroeger voor de geest haal.
Ik loop het park in – hoe vaak waren we niet samen bij de Djnepr!
Ik ga naar Tsjetsjelevkoe, en ik zie –
in de massa van verdoemde Joden
ga jij, Rus,
hand in hand met Ljoesjka
de dood door de kogel tegemoet,
Sasjka Popov…
1946
* * *
Ik wil niet alles weten.
Ik wil niets weten,
wil niet
weten, weten, weten,
en alles nergens om.
Het is beter als een eik te zijn.
Beter
een eik
te worden.
De wortels van een eik,
om me in te graven in de aarde.
Om te gaan staan,
en te staan, te staan.
En niets te denken.
1946
* * *
Ik droomde dat ik op een vrachtwagen reed.
Geen
geflits van groene raketten,
helemaal niets
te zien.
En plotseling beginnen ze te schieten.
En de allereerste kogel,
fluitend en borend,
scheurt mijn borst uiteen
en blijft daar zitten.
En ik word wakker.
Ik leef.
1947
* * *
In alle enquêtes staat op de eerste bladzij
de vraag:
Bent u ooit in het buitenland geweest?
Antwoord:
Ik ben nooit in het buitenland geweest.
Ik
was
in Neu Limburg,
Freiburg,
in Wiener-Neustadt,
op doortocht in Dresden
en ook,
ergens in Roemenië – ik ben vergeten waar.
Neu Limburg is
een prachtig dorp
in Silezië.
geen
enkele
Fritz,
noch vrouw,
noch kinderen.
Het regende
dakpannen.
En de kerk had helemaal geen dak meer –
het was eraf geblazen.
Ik woonde in de winkel ‘Rudolf Stock’,
ingang vanaf de hoofdstraat, door de etalage,
achter de kassa.
De vre-eselijk ongastvrije
heer des huizes
had alle deuren op slot gedaan
en was ’m gesmeerd
naar het Westen.
Maar ik was immers niet op bezoek gekomen.
Ik nam de toonbank in beslag,
haalde de gewichten eraf,
nam Hitler van de muur
en zette de klok
een uur vooruit: Moskouse tijd.
1947
* * *
Vraag het hun, vraag het de invaliden,
hun, voor wie de oorlog voor altijd is afgelopen,
hoe lang de dag van de vrede is, hoe lang de nacht,
en hoe tussen de openingen, de gaten in de wolken
de maan een duikvlucht maakt.
1958
* * *
U zwerft langs de kust;
de zon is al onder,
maar de hemel is nog niet donker
en de zee is helder licht.
Ik weet het: de wetenschap kan niet
het verband vaststellen en verklaren tussen de schittering van de hemel en de zee
en de schittering van uw ogen.
De almachtige logaritmen
zijn dit keer helaas zwak:
ze kunnen niet
de lengte van de golf van de liefde
meten en regelen.
1959
* * *
Ik wil niet vechten
en nooit en nergens
zal ik vuile, stinkende mensen
kunnen doden,
de zielige – hun knieën knikken,
tranen stromen langs hun wangen,
de vreselijke, met een dolk tussen hun tanden
broeders en zusters van me
zal ik niet kunnen doden.
1959
* * *
Ik ben geen dichter.
Ik word niet gedrukt sinds het jaar één duizend 938.
Ik beval u niet.
En ik zal mijn leven waarschijnlijk niet beteren.
Maar ik weet: jullie belangrijke gedichten
zijn onbeduidende, onbelangrijke gedichten.
Ze worden gedrukt, gedrukt, gedr…
Dus ga ik maar mijn hoeven op jullie schouders leggen.
1967
* * *
Zij wilde geen hout zagen.
Zij wilde absoluut
geen hout zagen.
Zij wilde hout kloven.
Ik wilde niet kloven,
ik wilde hout zagen,
zagen, zolang als de zaag heel bleef.
1968
* * *
Een dichteres zei:
Als je gedachten hebt komen er ook wel rijmwoorden.
Ik kan het daar absoluut niet mee eens zijn.
Ik zeg:
Als je rijmwoorden heb komen er ook wel gedachten.
Dat is iets heel anders.*
* helemaal niet: het is precies hetzelfde.
1968
* * *
Alles
wat ik uitschreeuw over jou
is voor mezelf,
alles wat ik fluister over mezelf
is voor jou,
maar wie ben jíj?
Ikzelf?
1971
* * *
In de eeuw van de algehele elektrifcatie
heeft iedereen
altijd wel
een lampje.
Zodat zelfs linkse dichters
de juiste gedichten schrijven.
1971
* * *
Ja, mijn dromen bewijzen dat ik te midden van de mensen leefde.
1975
* * *
Wie is dat?
Dat is
een potentiële dichter;
een potentiële kunstenaar;
een potentiële spion;
een potentiële tanksoldaat;
de potentiële moordenaar
van papa en mama en opa en oma.
1975
* * *
Ik wil honderd romances schrijven,
o romances, ach, romances,
nou ja, geen honderd, geen vijftig,
ik ga akkoord met tien tot vijftien,
met vijf romances.
1976
* * *
Ik ben nergens lid van
zelfs niet van het Literatuurfonds.
Ik ben niet zacht, niet hard,
heb het niet koud, niet warm.
De nacht is als een zwarte rups (waarom niet?)
of een zwarte vlinder (het belangrijkste is de kleur).
Nacht, hoe laat is het? Zes uur moet het zijn.
Goddank gaat het licht aan de overkant al aan.
1977
Vertaling Willem G. Weststeijn