Michail Artsybasjev



Boosdoeners





Michail Artsybasjev

De Russische schrijver Michaïl Petrovitsj Artsybasjev (1878-1927) staat vooral bekend om zijn roman Sanin (1907), die in zowel positieve als negatieve zin befaamd werd in tsaristisch Rusland. De kans is groot dat wanneer men het vandaag over Artsybasjev heeft, het gesprek al gauw over zijn door de censuur te scandaleus en pornografisch bevonden roman Sanin zal gaan. Maar Artsybasjev, die van 1904 tot 1907 literair redacteur bij het tijdschrift Zjoernal dlja vsech en later bij het tijdschrift Obrazovanië was, heeft niet alleen dergelijk (gewaagd) werk geschreven. Hij was een productieve en succesvolle schrijver wiens reputatie, in tegenstelling tot wat critici ons graag doen geloven, niet alleen aan Sanin te danken was. Hij heeft ook vele verhalen geschreven die heel andere aspecten van het leven behandelen, zoals psychologische trauma’s. Ook heeft hij zich niet onverschillig opgesteld tegenover de gebeurtenissen in zijn land tijdens en na de revolutie van 1905, de civiele onrust(en) en de problematiek van het huwelijk. Enkele grote titels uit zijn oeuvre zijn bijvoorbeeld De dood van Lande, Koeprian, Bij de uiterste lijn en Bloed.

Het verhaal ‘Boosdoeners’ (‘Zlodei’, 1906) is vanwege zijn thema en de Amerikaanse setting een opvallend onderdeel van Artsybasjevs bundel Etudes (Etjoedy, 1910), waarin elf verhalen zijn opgenomen die hoofdzakelijk politieke problemen in Rusland rond 1905 behandelen. Boosdoeners is in dit opzicht een vreemde eend in de bijt, omdat het, in plaats van de civiele onrust, de ethische kwestie rond de doodstraf aankaart.


I


Heel vroeg in de ochtend, nog vóór de dageraad, was iedereen in huis opgestaan en had men de lichten aangestoken. Door de ramen schemerde nog de nachtelijke nevel, maar deze werd al beroerd door de grijzige schakering van de naderende ochtend. Het was koud, het hele lijf was bevangen door een lichte huivering, de ogen deden zeer en er was een gevoel van diep ongeluk, zoals een met geweld wakker gemaakte persoon dat altijd ondervindt.


In de eetkamer werd koffie gezet, en terwijl mister French ijverig, huiverend van de aanraking met het harde koude kraagje van het gesteven hemd, de strakke manchetknopen vastmaakte, weerklonken daar beheerst bezorgde stemmen en doordringend gerinkel van serviesgoed.


‘Tommy, de koffie is klaar… het is al vijf uur,’ riep de vrouw van French bedeesd. Haar jonge stem leek op een of andere manier ongewoon.


French had een gevoel alsof er iets op zijn borst drukte, waardoor hij moeilijk kon ademen en geïrriteerd was.
‘Ik kom eraan,’ riep hij boos terug en hij probeerde vergeefs zijn geprikkeldheid te onderdrukken; hij schikte zijn zwarte getailleerde jas, waarboven zijn geschoren figuur met strenge expressieve kin zeer indrukwekkend en intelligent leek, en liep de eetkamer in.


Zijn vrouw keek hem angstig aan en draaide zich meteen weer om. Zij deed alsof ze met de koffie bezig was. En dat enigszins zelfvoldane en trotse gevoel, dat French gisteren en eergisteren had gehad, toen hij aan zijn kennissen en zijn vrouw meedeelde dat hij, French, getuige zou zijn van een executie, ontwaakte opnieuw in hem. Het leek hem dat er in hemzelf iets uitzonderlijks, iets sterks was, iets dat net zo onverzettelijk was als de rechtspraak zelf. Ongetwijfeld voelde hij zich in zekere mate een held. Voor zwakke vrouwen, zijn echtgenote, was dit natuurlijk verschrikkelijk, maar hij, French, stond hierboven, in het besef dat hij een enorme maatschappelijke plicht aan het vervullen was.


Ondanks dit onverzettelijke bewustzijn stopte zijn hele lijf vreemd genoeg niet met rillen, en het leek wel of dat niet kwam door de kou in de eetkamer (hoewel het ongetwijfeld koud was), – zachte, onaangename inwendige huiveringen waren het die French met geen mogelijkheid kon beheersen.


Terwijl hij zonder de smaak te proeven zijn koffie dronk, waarbij hij probeerde te doen zoals altijd, zweeg zijn vrouw en keek star opzij. Haar jonge en mooie gezicht zag bleek, alsof ze ziek was.


‘Nu, het is tijd…,’ zei French terwijl hij naar de klok keek, en hij stond op.


En op datzelfde ogenblik brak er iets in haar binnenste, maar beiden deden alsof er niets aan de hand was. Pas in de vestibule, toen French zijn overschoenen zocht, zei zijn vrouw bedeesd: ‘Tommy, maar kun je je misschien niet ziek melden?...’


Een hevige geprikkeldheid ontvlamde plotseling in French, omdat zij hem op een brute en onrechtvaardige manier had beledigd.


‘Waarom!... Voor mij is dat absoluut niet nodig!’, protesteerde French, met hoog opgetrokken wenkbrauwen en zenuwachtig de schouders ophalend.


‘Toch is het zwaar… je zal van streek raken…,’ stamelde zijn vrouw nog onzekerder.


Alles kookte in Frenchs borst. Hij had opeens de behoefte om te schreeuwen, zelfs om haar te slaan. Maar hij wist niet waarom, en hij hield zich in.


‘Ik begrijp dat het niet makkelijk is… Maar als we allemaal zo zouden redeneren, dan zou er voor boosdoeners en moordenaars niets beters zijn!... Het is het een of het ander: of wij burgers beschermen de maatschappelijke veiligheid, of niet!...’


Hij zei nog een paar zinnen in deze trant, en terwijl hij sprak voelde French dat het hem enigszins opluchtte.
Inderdaad, dacht hij, alsof dit voor de eerste keer in hem opkwam, ik doe mijn plicht!.


En in hem ontwaakte opnieuw het besef dat hij een held was, die deze betreurenswaardige plicht onbaatzuchtig en moedig volbracht.


Zijn vrouw keek hem in de ogen en knikte met haar hoofd alsof ze akkoord ging, maar dit was slechts omdat zij niets meer tegen hem kon inbrengen.


Het is inderdaad je plicht, niets aan te doen! stelde zij zichzelf gerust en zuchtte diep.


Toen ze al bij de deur was, dacht ze terug aan de kaartjes voor de ochtendvoorstelling in de grote opera en merkte schuchter op:


‘Tommy, zullen we die kaartjes toch maar terugsturen?...’


‘Waarom in vredesnaam… wat zou dat… het is immers aan de overkant…’


‘Je hebt gelijk, dan kan jij ook een beetje afleiding zoeken…,’ beaamde zijn vrouw, en beiden waren om een of andere reden opgelucht.


Ze sloot de deur achter hem en ging terug naar achteren, droefgeestig met haar vingers knakkend.


II


Op de binnenplaats tekende zich al duidelijk de ochtendschemering af; vanuit de grijs geworden hemel daalde een onzichtbare klamheid neer. De trottoirs, lantaarnpalen, de tram, muren en uithangborden waren nat. Het leven was al begonnen. De mensen, verkleumd en onuitgeslapen, waren alom zichtbaar, zich driftig haastend over de trottoirs terwijl ze de rammelende wagons van de tram, de omnibussen en de al geopende winkels vulden.


French nam plaats in de tram, en langs hem flitsten de nog gesloten en bijna geheel donkere ramen. Velen sliepen nog, en de grote stad leek ondanks de gebruikelijke ochtenddrukte, het gefluit van de fabrieken, het geraas van de trams en de schorre stemmen, half uitgestorven.


Tegenover French zaten een aantal werklui, een knappe jongedame met slaperige grijze ogen en twee jongemannen.
Nu pas merkte French hoe het zware gevoel van vermoeidheid door slaaptekort geheel van hem afviel. Hij werd opgewekt en keek met een zelfverzekerde, koele blik naar de knappe vrouw en de werklieden. Zij vermoedden niet dat vóór hen een van de twaalf beëdigden zat, die in de naam der wet en het maatschappelijke welzijn verplicht waren aanwezig te zijn bij de terechtstelling van diezelfde misdadiger over wiens beestachtige daad de hele stad praatte. En opnieuw leek het French dat er in hem iets bijzonders was, wat hem een angstwekkende grootsheid verleende.


Als ze het zouden weten, hoe zouden ze dan naar hem, French, kijken... – zulke gedachten schoten hem door het hoofd. En hij stelde zich voor op wat voor geëmotioneerde, interessante en gepassioneerde manier hij later de verschrikkelijke executie en zijn gevoelens tot in de puntjes zou beschrijven.


Tegelijkertijd vond hij de aanwezigheid van de knappe jonge vrouw interessant en aangenaam en dit wekte andere, mannelijke gevoelens bij hem op. En af en toe keek hij van opzij, dan weer in haar slaperige ogen, die spraken over het pas verlaten, gekreukte en naar vrouw ruikende beddengoed, dan weer naar haar buste, die zich onder haar jasje rondde, en dan weer naar haar blonde krullen; het was alsof French was vergeten waarom en waarheen hij op weg was. Maar dat leek alleen maar zo, in feite herinnerde hij zich alles, alleen had het niet meer de eerdere, zware, tot walgens toe benauwende schakering, maar mengde het zich met de nabijheid van de vrouw, waardoor zijn mannelijke trots zich sterkte in het besef dat hij, als hij zou willen, haar belangstelling kon opwekken: hij was immers hoe dan ook een held, hij zou getuige zijn van de executie van een misdadiger en op een moedige manier aanwezig zijn met een onverzettelijk plichtsbesef.


De tram kwam tot stilstand. Hij voelde een onaangename huivering in zijn borst, die hem wederom de adem benam. French moest moeite doen om op te staan. Hij wilde verder rijden, om het naderen van iets verschrikkelijks een moment uit te stellen. Maar hij stond op, en terwijl hij nog een laatste keer een blik wierp in de slaperige grijze ogen, stapte hij de tram uit en het stationspleintje op, dat was omgeven door een vochtige, grijze ochtendnevel.


III


‘Vijf voor zes... het is tijd...,’ sprak de procureur en stond op.


Alle twaalf beëdigden, de arts en de politieambtenaar stonden op, de een wat langzamer en de ander wat sneller. De gezichten waren bleek en ernstig, maar de zwarte getailleerde jassen en glimmende hoge hoeden bekroonden de geschoren hoofden, en alles leek er plechtig en kalm uit te zien.


Net zo plechtig en kalm, het hoofd omhoog, liep French, als derde in de rij, achter de procureur aan.
In de gangen van de gevangenis was het leeg, en de voetstappen van vijftien mensen weerklonken luid en duidelijk onder het gewelf, zoals het ritmisch resoneren van een mars.


In de zaal waar de executie moest plaatsvinden, was het al helemaal licht. De grote ramen wierpen ondanks het traliewerk een grijs ochtendlicht op de koude vloer en in de zaal leek het koel en onaangenaam. Langs de nauwkeurig grijs geschilderde muren stonden zwarte stoelen op een rij. Om een of andere reden sprongen zij French als eerste in het oog.
French had nog maar nauwelijks zijn plek, de derde van opzij, ingenomen, of hij keek de zaal rond. Hij voelde dat hij weer begon te rillen en probeerde dat uit alle macht niet te tonen.


In het midden van de zaal stond een stoel die op een alledaagse schommelstoel leek, maar met witte riemen hangend aan alle kanten – aan de armleuningen, de rugleuning en de poten – met een soort metalen standaard voor het hoofd en glazen pootjes op een eveneens wit glazen plateau, waardoor deze schommelstoel een ziekenhuisachtige aanblik had, alsof hij werd gebruikt voor operaties. Juist deze vergelijking kwam op bij French.


Wel… het is net een operatie… een verwijdering van een door koudvuur aangetast ledemaat van de maatschappij, zei hij bij zichzelf.


Plotseling ging de deur wijd open, en onverwachts waren er naderende voetstappen te horen van, naar het leek, een grote massa mensen. Iedereen stond op, en French kon niet begrijpen waarom: was het verplicht om op te staan, of was het simpelweg verboden te zitten?


Gedurende een ogenblik, dat oneindig lang en kwellend leek, bleef de vierhoek van de deur naar de halfduistere gang leeg, maar het volgende moment kwamen er twee politiemannen in gelijke tred de zaal binnen en gingen meteen aan beide kanten van de deur staan. En achter hen verscheen ‘hij’...


Alle ogen waren op hem gericht; als er in plaats van een man het meest ongelofelijke en fantastische wezen was verschenen, was niemand verbaasd geweest.


Het was een jonge man van erg groot postuur, hij leek zelfs nog groter doordat hij alleen maar in een wit gewaad was gekleed; rondom hem stonden mensen in zwarte getailleerde jassen.


Vanaf dit moment kon French zijn ogen niet meer van hem afhouden. Een dwingende en onweerstaanbare nieuwsgierigheid ketende hem vast aan dit jonge, tamelijk simpele, rossige gezicht. Het was pijnlijk en ongemakkelijk om te kijken, maar tegelijkertijd had hij de kracht niet, nog geen moment, om zich los te rukken; het leek absoluut onmogelijk om al was het maar één uitdrukking op dat gezicht te missen, een gezicht dat levend was, maar nu dood zou gaan.


De misdadiger kwam welgemoed, met ferme stappen binnen, vanonder zijn wenkbrauwen voor zich uit kijkend. In de deuropening bleef hij een ogenblik staan, alsof hij in de war was.


Nu gaat het gebeuren..., schoot door het hoofd van French. Zijn hart bonsde en hij brandde van het nieuwsgierige verlangen dat het precies ‘zo’ zou zijn.


Maar de misdadiger kreeg zichzelf weer onder controle en stapte de zaal binnen. Een ogenblik liet hij een vreemde, afwachtende blik glijden over de gezichten van de beëdigden. En toen zijn blik de ogen van French ontmoetten, leek het hem dat er in de kleine ogen van de misdadiger iets bijzonders flikkerde. Op dit moment herinnerde French zich dat hij immers ook zijn stem had gegeven voor de doodstraf, en de blik van de misdadiger niet verdragend, sloeg hij zijn ogen snel neer. Er ging een scheut van kou door zijn hele lichaam.


Er ontstond een korte stilte. Alle formaliteiten waren vervuld en er bleef slechts één ding over – het terechtstellen. Vermoorden.


En juist op dit punt kreeg iedereen dezelfde gewaarwording: dat het volkomen ongelofelijk was dat deze twaalf mannen in zwarte jassen en glimmende hoge hoeden deze ene, levende en gewone man, die hen allemaal met zijn bewuste en levendige ogen aankeek, zouden doden.


Het leek alsof ze nog maar een moment waren verwijderd van een verschrikkelijke gebeurtenis, maar dit moment ging voorbij. En wat er dan daarna gebeurde, tot het moment van de executie, was verbazingwekkend simpel, en zelfs een beetje misplaatst.


Twee assistent-scherprechters namen de misdadiger beleefd bij de armen, brachten hem binnen en zetten hem neer in de stoel. Hij ging onderdanig zitten, rechtte zijn rug en keek om zich heen met een onbegrijpelijke uitdrukking. Rondom hem werd bedrijvig heen en weer gelopen. De witte riemen werden vaardig en stevig vastgemaakt aan zijn armen en benen, net alsof men zich druk maakte over zijn comfort. De zwarte ruggen van de assistent-scherprechters overschaduwden de misdadiger, en na een ogenblik, toen zij uiteenweken, zag French een onverwacht veranderde gestalte. De figuur was dunner geworden en het hele witte gewaad was door de riemen verdeeld in opbollende stukken en fijne diepe kreuken.
Het was duidelijk dat de misdadiger zich nu niet meer kon bewegen, hij kon zelfs zijn hoofd niet meer keren, maar zijn ogen draaiden vlug en vreemd rond, alsof hij alles wilde bekijken en snel onthouden, of alsof hij iets zocht.


French zag achter de misdadiger twee handen, maar wist niet van wie die waren. Deze twee handen in zwarte mouwen tilden een of andere vreemde, ronde metalen kap boven het hoofd van de misdadiger en duwden deze nauwkeurig, kundig en snel tot aan zijn nek. Voor de laatste keer ontmoette French de blik van de snel draaiende ogen, die halt hielden en zich op hem richtten, en de man verdween.


In de stoel zat iets wat enkel leek op een man in een duikerspak, maar vreemd onbeweeglijk, alsof het ontdaan was van innerlijk gehalte, onbegrijpelijk absurd en vreemd, net alsof hij van het hoofd tot de voeten was ingezwachteld.
French begreep dat het laatste moment was aangebroken, en dat precies nu dat wat geheel onmogelijk was, dat walgelijke, onvoorstelbare en afschuwelijke, moest geschieden. Hij sloot zijn ogen.


In de hem omhullende duisternis, dооr zijn fysieke misselijkheid, huivering en duizeligheid heen, hoorde hij een beweging, een zacht geluid, een doffe stem die iets zei, en daarna werd het stil.


Met een wilde angst en een woeste nieuwsgierigheid deed French zijn ogen wijd open.


Midden in de zaal stond eenzaam een vreemde stoel, met daarin een door strak aangespannen riemen misvormde witte figuur. Rondom hem was het leeg.


En met verschrikking zag French, dat dit hele, op het eerste gezicht onbeweeglijke lijf krampachtig beefde en spartelde. De bewegingen waren onmerkbaar klein, maar door de aangespannen riemen en de krampachtigheid van de rillingen was het duidelijk dat de inspanningen enorm waren, en dat wat er plaatsvond onvoorstelbaar verschrikkelijk was.


‘Zo is het genoeg!’ zei iemand zacht van de zijkant.


Achter het schermpje, neergezet in de hoek, was een beweging te horen. Het lichaam bleef beven. Er ontstond een angstwekkende drukte. Iedereen ging van zijn plaats af. Van alle kanten waren er, als in ijlkoorts, korte vragen en kreten te horen. Iemand rende naar het scherm toe.


‘Stroom, geef stroom,’ instrueerde de procureur met gedempte stem.


Er weerklonk een licht geknerp, en opeens schokte het lichaam hevig, één riem knapte en er siste wat. French voelde dat hij het bewustzijn verloor. Het rook naar verbrand haar en nog iets anders.


Het beven hield op.


‘Genoeg!’


De witte figuur was onbeweeglijk. De zwarte arts liep op het lijk af en boog zich eroverheen.


Alles is voorbij, dacht French en keek om met koortsachtig glimmende ogen. Eindelijk dan toch... Het... het is afschuwelijk!


‘Hij leeft! Geef stroom!...,’ riep de arts opeens met overslaande stem, haastig wegspringend.


‘Dat is onmogelijk!’


‘Stroom, geef stroom, sneller!’


En toen zag French iets wat hij met geen mogelijkheid had verwacht en wat zijn verstand verbijsterde: boven de metalen kap, die aan de stoel was vastgemaakt, was een knipperend en gloeiend blauw vuur. Een lichte rook kwam van onder de rand van de kap en de geur van verbrand vlees, misselijkmakend en walgelijk, leek de hele zaal te vullen met een ondoordringbare, afgrijselijke walm.


French kwam weer bij zinnen toen iemand aan zijn mouw trok. Alles was voorbij, en het was noodzakelijk om een akte te ondertekenen over de volbrachte terechtstelling van de veroordeelde vadermoordenaar.


French gehoorzaamde gedachteloos. Hij kon zich niet goed realiseren wat hij deed en was niet in staat zijn waanzinnig vergrote blik los te rukken van de onbeweeglijke witte figuur met een kap in plaats van een hoofd. Uit hem verspreidde zich het zwijgen van de dood.


De hele weg terug zag French niets en was hij zich nergens van bewust. Hij bewoog zich machinaal, als een robot, en zijn hele lijf deed pijn en werd getergd door een nog nooit eerder ervaren kwelling.


Het leek alsof hij ergens aan moest terugdenken, iets uiterst belangrijks en zeer afschuwelijks.


Het was net of hij een belangrijk detail had gemist waarin alles besloten lag. Iets dat inhoud gaf aan alles wat er was gebeurd, ook aan French zelf, aan zijn hele leven, dat zich voltrokken had in een routinematig, alledaags, rumoerig en druk tempo...


Was het dat ze hem gedood hadden... of, dat hij, French, daar was geweest... of dat de dood, klaarblijkelijk, weerzinwekkend en ondenkbaar pijnlijk was?... Nee, niet dat, maar wat dan wel?, schoot het hem door het hoofd, maar wat is het dan wel?...
Het leek dat met één inspanning alles meteen duidelijk zou worden. Maar die inspanning werd nooit gedaan, en hij zou het zich nooit herinneren, en het nooit begrijpen.


Het was echter dat moment toen de kap over de nog levende, wijd openstaande ogen heen schoof, deze ogen nog levend waren en de vermoorde man, slecht begrijpelijk voor anderen, een laatste instinctieve en hopeloze smeekbede om hulp toonde. Maar het was ook het feit dat French de uitdrukking toen zag en deze duidelijk begreep, maar zich niet verroerde van zijn plek en met een wilde en scherpe nieuwsgierigheid, net als alle anderen, ieder moment van de moord in zijn hersenen vastlegde.

 


Vertaling Ekrem Dursun



TSL 69