‘Moet u horen, onze Ferdinand is doodgeschoten,’ zei de kostjuffrouw tegen meneer Švejk, die jaren geleden de militaire dienst moest verlaten nadat hij officieel door een militaire keuringscommissie tot idioot was verklaard, en die sindsdien de kost verdiende met de handel in honden, monsterlijke vuilnisbakkenrasjes, die hij van vervalste stambomen voorzag.
Naast dat baantje leed hij aan reumatiek en was hij op dat moment bezig zijn knieën met Opodeldok in te smeren.
‘Welke Ferdinand, mevrouw Müller?’ vroeg Švejk zonder het masseren van zijn knie te staken, ‘ik ken twee Ferdinanden: een is winkelbediende bij drogist Průša en die heeft daar op ’n keer per abuis een fles haarolie leeggedronken; en dan ken ik nog ene Ferdinand Kokoška, die hondendrollen raapt. Aan beiden is niet veel verloren.’
‘Maar meneer, ’t was áártshertog Ferdinand, u weet wel die van ’t jachtslot Konopiště, die dikke, die vrome.’
‘Jezus-nog-an-toe,’ riep Švejk, ‘dat is me ook wat. En waar is ’t meneer de aartshertog overkomen?’
‘Ze hebben hem in Sarajevo neergeknald, meneer, met een revolver, weet u. Hij reed daar met zijn aartshertogin in een automobiel door de stad.’
‘Daar heb je ’t al, mevrouw Müller, in een automobiel. Tjonge, zo’n hoge ome kan zich dat veroorloven, maar hij staat er niet bij stil dat zo’n rit per automobiel ook slecht kan aflopen. En dan nog ’ns in Sarajevo, dat is in Bosnië, mevrouw Müller. Dat is vast het werk van de Turken. Wij hadden hun dat Bosnië en Herzegovina niet af mogen pakken. Zo zie je wat daarvan komt, mevrouw Müller. Dus meneer de aartshertog is op de Elysese velden. Heeft hij veel geleden?’
‘De aartshertog was meteen kassiewijle, meneer. Dat weten we, zo’n revolver is geen speelgoed. Laatst speelde ook een meneer bij ons in de wijk Nusle met een revolver en die schoot z’n hele gezin ermee overhoop en ook de huisbewaarder, die een kijkje kwam nemen wie daar op drie hoog aan het schieten was.’
‘Er zijn ook revolvers, mevrouw Müller, die niet afgaan ook al doe je nog zo idioot goed je best. Er zijn allerlei systemen. Maar voor de aartshertog hebben ze vast wat beters gekocht, en, mevrouw Müller, ik zou er ook wat om verwedden dat de man die hem dat heeft aangedaan, daar een net pak voor heeft aangetrokken. Weet u, een aartshertog neerschieten, dat is niet eenvoudig. Dat is heel wat anders dan als een stroper een boswachter neerschiet. Hier is ’t zaak hoe je bij hem in de buurt kan komen, zo’n hoge ome kun je niet zomaar in je gewone kloffiebenaderen. Daar moet je een hoge hoed voor opzetten, anders word je meteen door de politie opgepakt.’
‘Ze zeggen dat ’t er meer waren, meneer.’
‘Dat spreekt vanzelf, mevrouw Müller,’ zei Švejk en stopte met het masseren van zijn knieën, ‘als je een aartshertog of de keizer zelf zou willen vermoorden, dan zal je vast eerst wel iets met iemand overleggen. Meer mensen hebben meer verstand. De een zegt zus, de ander zo, en dan is de klus in een mum geklaard, net als in dat volklied van ons. Hoofdzaak: je moet het juiste moment dat zo’n hoge ome langskomt, goed uitkienen. Net als met die Lucheni1, herinnert u zich dat nog, de man die met een geslepen vijl wijlen onze keizerin Sissi heeft doodgestoken. Hij liep gewoon met haar te wandelen. Wie kan je dan nog vertrouwen? Sindsdien mag geen keizerin aan de wandel gaan. En dit staat nog een boel mensen te wachten. U zult ‘t zien, mevrouw Müller, ook de tsaar en tsarina komen aan de beurt, en misschien ook wel, God geve van niet, de keizer, nu ze al z’n neef hebben aangepakt. Die ouwe heer heeft heel wat vijanden. Nog veel meer dan die Ferdinand. Laatst zei er een vent in ’t café dat de tijd op komst is dat de ene keizer na de andere ’t loodje zal leggen en dat ’t openbaar ministerie hen niet eens kan helpen. En vervolgens was z’n geld op en haalde de kastelein er de politie bij om hem in te rekenen. Toen gaf die vent hem één draai om de oren en die agent twee. Vervolgens werd hij in een boevenwagen naar een plek gebracht waar hij weer bij zinnen kon komen. Tjonge, mevrouw Müller, er gebeuren me tegenwoordig dingen! Dat is wel weer een verlies voor Oostenrijk. Toen ik in dienst was, schoot een of andere infanterist zijn kapitein dood. Hij laadde z’n geweer en liep naar diens kantoor. Daar werd hem gezegd dat hij er niks te zoeken had, maar hij hield voet bij stuk dat hij de kapitein moest spreken. De kapitein kwam naar buiten en de infanterist kreeg meteen van hem een paar dagen arrest aan de broek. Toen pakte hij zijn geweer en schoot hem dwars door z’n hart. De kogel vloog er bij de rug van de kapitein weer uit en richtte nog schade aan in het kantoor: een flesje inkt spatte uit elkaar en de inkt vloeide over ambtelijke stukken.’
‘Wat gebeurde er met die soldaat?’ vroeg even later mevrouw Müller, toen Švejk zich aan het aankleden was.
‘Die heeft zich opgehangen aan z’n bretels,’ zei Švejk zijn hoed met harde rand afschuierend. ‘En die bretels waren niet eens van hem. Die had hij van de wacht geleend omdat zijn broek aldoor zo afzakte. Had hij soms moeten wachten tot hij werd geëxecuteerd? Weet u, mevrouw Müller, in zo’n situatie raakt iedereen de kluts kwijt. De wacht werd gedegradeerd en kreeg zes maanden. Maar die heeft hij niet uitgezeten. Hij nam de benen naar Zwitserland en preekt daar tegenwoordig voor een of andere kerk. Vandaag de dag zijn er, mevrouw Müller, maar weinig fatsoenlijke lieden. Ik stel ’t me zo voor dat meneer de aartshertog zich in dat Sarajevo ook danig heeft vergist in die vent die op hem schoot. Hij zag daar natuurlijk een man en dacht bij zichzelf: “Dat is nog eens een ordentelijke vent die me toejuicht. En onderwijl knalde dat heerschap hem neer. Kreeg hij er één of meer?’”
‘Meneer, in de krant staat dat meneer de aartshertog als een zeef was. Die vent heeft al zijn z’n patronen op hem afgevuurd.’
‘Dat gaat zo bliksemsnel, mevrouw Müller, zo bliksemsnel. Ik zou daarvoor een browning hebben aangeschaft. Die ziet eruit als een speelgoedpistooltje, maar daarmee kun je in twee minuten wel twintig aartshertogen doodschieten, dikke en dunne. Al moet ik zeggen, mevrouw Müller dat het makkelijker is om een dikke aartshertog te raken dan een dunne. Herinnert u zich nog hoe ze in Portugal die koning2 van hen hebben doodgeschoten. Dat was ook zo’n dikzak. Maar ja, een koning kan immers niet dun zijn. Ik ga nu naar café Het Kelkje en mocht er iemand komen om die pincher op te halen, waar ik een vooruitbetaling voor heb gehad, zegt u hem dan maar dat ik die in onze kennel buiten de stad heb, ik heb niet lang geleden z’n oren gecoupeerd en nu mag hij niet vervoerd worden zolang z’n oren niet genezen zijn, anders zouden ze nog kouvatten. Geeft u de sleutel maar af bij de huisbewaarster.’
In café Het Kelkje zat maar één klant. Het was agent in burger Bretschneider, in dienst zijnde bij de staatspolitie. Kastelein Palivec spoelde onderzetters en Bretschneider probeerde vergeefs een serieus gesprek met hem aan te knopen.
Palivec stond bekend om zijn vulgaire taal, om het andere woord gebruikte hij wel ‘achterwerk’ of ‘stront’. Daarnaast was hij belezen en wees hij iedereen erop na te lezen wat Victor Hugo in het kader van dat laatste had geschreven toen hij het laatste antwoord formuleerde van de oude garde van Napoleon aan de Engelsen in de Slag bij Waterloo.3
‘Een mooie zomer hebben we,’ zei Bretschneider in een poging een serieus gesprek aan te knopen.
‘Ik vind ’t maar strontweer,’ antwoordde Palivec de onderzetters in de glazenkast opbergend.
‘Die zijn daar in Sarajevo flink tekeergegaan,’ liet Bretschneider met enige lichte hoop weten.
‘In welk Sarajevo?’ vroeg Palivec, ‘soms in dat wijnlokaal in Nusle? Daar wordt elke dag gevochten, weet u: Nusle.’
‘In Bosnisch Sarajevo, kastelein. Daar is meneer de aartshertog Ferdinand doodgeschoten. Wat vindt u daarvan?’
‘Met zulke dingen bemoei ik me niet, daarmee kunnen ze me de kont kussen,’ zei Palivec nog vrij netjes en stak zijn pijp op, ‘als je je daar heden ten dage mee inlaat, kan dat je de kop kosten. Ik heb hier een nering, als hier iemand komt die een biertje bestelt, tap ik dat voor hem. Maar een of ander Sarajevo, politiek of wijlen een aartshertog – dat is niks voor ons, dat draait alleen maar op de Pankrác-gevangenis uit.’
Bretschneider verzonk in stilzwijgen en keek teleurgesteld rond in het lege café.
‘Hier heeft ooit een portret van Zijne Majesteit de keizer gehangen,’ liet hij na een tijdje weer horen, precies daar waar nu die spiegel hangt.’
‘Tjonge, daar hebt u gelijk in,’ antwoordde meneer Palivec, die hing daar, maar er hadden vliegen op gescheten, dus heb ik dat portret naar zolder gebracht. Immers, iemand zou daar weleens wat van kunnen zeggen en daar zou ik alleen maar narigheid van krijgen. Heb ik dat ergens voor nodig?’
‘In dat Sarajevo moet het er nogal heet aan toe zijn gegaan, kastelein.’
Op die verraderlijk directe vraag antwoordde meneer Palivec ongewoon omzichtig: ‘In deze tijd is ‘t in Bosnië meestal vreselijk heet. Toen ik daar met militaire dienst was, moesten ze bij onze oberlajtnant aldoor ijs op zijn hoofd leggen.’
‘Bij welk regiment heeft u gediend, kastelein?’
‘Zo’n detail kan ik me niet meer herinneren, ik had nooit interesse voor die strontzooi en ik ben er nooit nieuwsgierig naar geweest,’ antwoordde meneer Palivec, ‘te veel nieuwsgierigheid kan schaden.’
Agent in burger Bretschneider deed er definitief het zwijgen toe en zijn sombere gezicht klaarde pas op bij de aankomst van Švejk, die zodra hij het café binnen was getreden een donker biertje bestelde met de volgende opmerking: ‘In Wenen rouwen ze vandaag ook.’
In Bretschneiders ogen fonkelde nu volop hoop; hij zei bondig: ‘In Konopiště hangen tien zwarte vaandels.’
‘Dat zouden er twaalf moeten zijn,’ zei Švejk na een slok te hebben genomen.
‘Waarom denkt u twaalf?’ informeerde Bretschneider.
‘Dat telt lekkerder, dat is een dozijn en per dozijn zijn dingen altijd goedkoper,’ antwoordde Švejk.
Er viel een diepe stilte die Švejk zelf met een zucht verbrak. ‘Dus die is op de Elysese velden, moge de Heer hem eeuwige roem geven. Hij heeft ’t niet eens mogen beleven dat hij keizer werd. Toen ik in militaire dienst was, was een keer een generaal van z’n paard gevallen en hij stierf een kalme dood. Ze wilden hem weer op ’t paard zetten, in ’t zadel helpen, en waren verbaasd dat hij hartstikke dood was. Die had ook bevorderd moeten worden tot veldmaarschalk. Het gebeurde bij een inspectie van de troepen. Zulke inspecties leiden nooit tot wat goeds. In Sarajevo was ook een soort inspectie. Ik herinner me een keer dat er bij zo’n inspectie twintig knopen aan m’n uniformjas ontbraken en dat ze me toen voor veertien dagen eenzame opsluiting hebben gegeven, twee dagen lag ik daar voor pampus, vastgebonden. Maar discipline moet er in ’t leger zijn, anders zou daar niemand één mallenmoer uitvoeren. Onze oberlajtnant Makovec zei altijd tegen ons: “Discipline, stelletje halve garen, moet er zijn, anders zouden jullie als apen door de bomen klauteren, maar het leger maakt mannen van jullie, stelletje halve gare idioten.” Waar of niet? Stelt u zich eens een park voor, bijvoorbeeld dat op het Karelsplein, en er zit in elke boom een soldaat zonder discipline. Daar was ik altijd ’t meest bevreesd voor.’
‘In dat Sarajevo,’ haakte Bretschneider in, ‘hebben de Serviërs het gedaan.’
‘U vergist zich,’ antwoordde Švejk, ‘het zijn de Turken geweest, vanwege Bosnië en Herzegovina.’
Švejk kwam vervolgens met zijn visie voor de dag op de buitenlandse politiek van Oostenrijk op de Balkan. De Turken hadden in 1912 van Servië, Bulgarije en Griekenland verloren. Ze wilden dat Oostenrijk hen zou helpen, en toen dat niet gebeurde, hebben ze Ferdinand vermoord.
‘Hou jij van Turken?’ wendde Švejk zich tot kastelein Palivec, hou jij van die heidense honden? Nee toch zeker?’
‘De ene klant is me net zo lief als de andere,’ zei Palivec, ‘ook al is hij een Turk. Voor ons neringdoenden is politiek uit den boze. Betaal je biertje, ga zitten en klets maar ’n end weg. Zo luidt mijn principe. Of ’t nou een Serviër of een Turk, een katholiek of een moslim, een anarchist of een Jongtsjech4 is geweest die dit Ferdinand heeft aangedaan, zal me worst wezen.’
‘Goed dan, kastelein,’ liet Bretschneider van zich horen, omdat hij opnieuw hoop verkregen had dat een van deze twee te pakken zou zijn, ‘maar u moet toegeven dat het een groot verlies voor Oostenrijk is.’
In plaats van de kastelein antwoordde Švejk: ‘Een verlies is ’t wel, dat valt niet te ontkennen. Een verschrikkelijk verlies. Die Ferdinand is niet te vervangen door de eerste de beste halve gare. Hij had alleen nog dikker moeten zijn.’
‘Hoezo?’ vroeg Bretschneider weer alert.
‘Hoezo?’ antwoordde Švejk voldaan. ‘Gewoon zoals ik ’t zeg. Als hij dikker was geweest, dan was hij vast wel eerder door een hartverlamming getroffen wanneer hij daar in Konopiště die ouwe wijven achterna zat die in zijn domein sprokkelhout en paddenstoelen zochten, en dan had hij niet zo smadelijk hoeven sterven. Als ik dat zo bij mezelf naga, een oomzegger van de keizer en die schieten ze zomaar dood! Wat schandalig toch, alle kranten staan er vol van. In ons land werd jaren geleden bij zo’n klein ruzietje op de markt in Budějovice een veehandelaar doodgestoken, ene Břetislav Ludvík. Die had een zoon Bohuslav, en waar deze zijn varkens kwam verkopen, wilde niemand wat van hem kopen, iedereen zei: “Dat is de zoon van die man die is doodgestoken, hij zal ook wel een lekkere schooier zijn.” Hij is in Krumlov van de brug gesprongen, zo de Moldau in, ze moesten hem eruit vissen, moesten hem bijbrengen, moesten water uit hem pompen, maar hij stierf uiteindelijk toch in de armen van een dokter toen deze hem een of andere injectie gaf.’
‘Wonderlijke vergelijkingen maakt u toch,’ zei Bretschneider veelbetekenend, ‘eerst heeft u het over Ferdinand en daarna over een veehandelaar.’
‘Dat doe ik niet,’ verweerde Švejk zich, ‘god beware, zou ik iemand met een ander iemand durven vergelijken? De kastelein kent me. Heb ik ooit weleens iemand met iemand anders vergeleken? Ik zou alleen niet graag in de huid van de weduwe van de aartshertog willen zitten. Wat moet zij gaan doen?5 De kinderen zijn zonder vader en de heerlijkheid Konopiště zonder heer. En weer trouwen met een nieuwe aartshertog? Wat heeft ze daaraan? Dan gaat ze met hem opnieuw naar Sarajevo en wordt ten tweede male weduwe. Jaren geleden was er in Zliv, niet ver van Hluboká, een boswachter die zo’n lelijke naam had: Pind’our, zoiets als Ukkepuk. Hij werd door stropers doodgeschoten en liet een weduwe achter met twee kindjes en zij trouwde binnen een jaar met een andere boswachter, Pepík Šavlovic uit Mydlovary. En die werd ook doodgeschoten. Daarna trouwde ze voor de derde keer, weer met een boswachter, en ze zei: “Driemaal is scheepsrecht. Als ’t nou weer niet lukt, weet ik niet wat ik doen moet.” Natuurlijk werd ook hij doodgeschoten, en toen had ze al zes kinderen in totaal van die boswachters. Ze zocht het hogerop en toog naar het kantoor van de heer van Hluboká, waar ze klaagde dat ze zo’n pech had met die boswachters. Toen hebben ze haar Jareš aanbevolen, de opzichter van een visvijver in Ražice, niet ver van Písek. En wat zeg je dáárvan: die hebben ze bij ’t leeghalen van de visvijver verzopen, en van hem had ze twee kinderen. Daarna trouwde ze met een biggencastreerder uit Vodňany, en die gaf haar op een nacht een klap met een bijl op ’t hoofd en ging zich de volgende dag zelf aangeven. Toen hij vervolgens bij de districtsrechtbank in Písek zou worden opgehangen, beet hij de priester zijn neus af en zei dat hij absoluut nergens spijt van had, en hij zei toen ook iets heel lelijks over onze keizer.’
‘En weet u ook wat hij over hem gezegd heeft?’ informeerde Bretschneider hoopvol.
‘Dat kan ik u niet zeggen, aangezien niemand het aangedurfd heeft dat te herhalen. Maar het zou zo iets vreselijks en verschrikkelijks zijn geweest dat een van de raadsheren van de rechtbank daar stapelgek van geworden is, en die wordt tot op de dag van vandaag op de isoleer vastgehouden om te voorkomen dat er iets van naar buiten komt. Dat was niet zomaar een gewone majesteitsschennis, zoals die wel vaker in beschonken toestand gebezigd wordt.’
‘Wat voor majesteitsschennis wordt er zoal gebezigd?’ informeerde Bretschneider.
‘Alstublieft, heren, ander onderwerp,’ riep kastelein Palivec, ‘weet u, ik hoor dat niet graag. Menig ding wordt doorgekletst en dan krijg je er spijt van.’
‘Wat voor majesteitsschennis er zoal gebezigd wordt in beschonken toestand?’ herhaalde Švejk. ‘Van allerlei. Drink een stuk in je kraag, laat het Oostenrijkse volkslied spelen en u moet eens zien wat u gaat zeggen. Verzin dan zo veel dingen met betrekking tot onze majesteit dat ook al is er maar de helft van waar, dat al voldoende zal zijn om hem zijn hele leven zich dood te laten schamen. Maar die ouwe verdient dat echt niet. Neem nou ’t volgende. Hij heeft z’n zoon Rudolf6 verloren toen deze nog op prille leeftijd was, in de volle kracht van zijn leven. Zijn echtgenote, keizerin Sissi, werd met een vijl doodgestoken, vervolgens is hij Johann Orth7 kwijtgeraakt, en zijn broer, 8 keizer van Mexico, werd doodgeschoten in een of andere vesting waar hij tegen de muur gezet werd. En nou is hij op z’n ouwe dag zijn oomzegger bij een aanslag verloren. Dan moet je als mens wel stalen zenuwen hebben. En dan wordt hij ineens bedacht door een beschonken kerel die op hem begint te schelden. Als er vandaag iets zou uitbreken, ga ik vrijwillig in ’t leger en zal ik de keizer dienen tot m’n lijf aan flarden wordt gescheurd.’
Švejk nam een ferme slok en vervolgde: ‘U denkt toch niet dat Zijne Majesteit de keizer het hierbij laat? Dan kent u hem slecht. Er komt oorlog met de Turken. Hebben jullie mijn neefje vermoord, dan sla ik jullie op je muil. Die oorlog winnen we. Servië en Rusland zullen ons helpen in die oorlog. Dat zal er stevig aan toe gaan.
Švejk zag er op dat profetische moment prachtig uit. Zijn goedhartige gezicht, met een brede glimlach straalde als een volle maan van geestdrift. Voor hem was alles zo klaar als een klontje.
‘Het kan zijn,’ vervolgde hij zijn schildering van de toekomst van Oostenrijk, ‘dat wij in geval van een oorlog met Turkije door de Duitsers zullen worden aangevallen, omdat de Duitsers en de Turken onder één hoedje spelen. Dat zijn zulke rotzakken, er zijn geen grotere op de wereld. Maar wij kunnen ons dan aansluiten bij Frankrijk, dat heeft het al vanaf ’71 niet zo op Duitsland voorzien. En dan heb je de poppen aan ’t dansen. Er komt oorlog, méér zeg ik jullie niet.’
Bretschneider stond op en zei plechtig: ‘U hoeft ook niets meer te vertellen, komt u met mij mee naar de gang, daar zal ik u wat vertellen.’
Švejk liep met de agent in burger mee naar de gang, waar hem een kleine verrassing wachtte toen zijn buur aan de bar hem zijn badge met adelaar toonde en verklaarde dat hij hem arresteerde en dadelijk naar het politiebureau zou brengen. Švejk deed nog zijn best de man uit te leggen dat deze zich vergiste, want hij was totaal onschuldig, hij niet één woord had uitgesproken dat ook maar voor iemand kwetsend kon zijn.
Bretschneider zei echter tegen hem dat hij echt enkele strafbare feiten had gepleegd, onder andere het misdrijf van hoogverraad speelde daar een rol bij.
Daarna liepen ze de gelagkamer weer in en zei Švejk tegen meneer Palivec: ‘Ik heb vijf bier en een worstenbroodje gehad. Geef me nog één slivovitsj en dan moet ik gaan, ik ben namelijk gearresteerd.’
Bretschneider toonde meneer Palivec zijn adelaartje, hij keek hem even aan en informeerde toen: ‘Bent u getrouwd?’
‘Klopt.’
‘En kan uw echtgenote de zaak runnen in uw afwezigheid?’
‘Klopt.’
‘Dan is alles in orde, kastelein,’ zei Bretschneider vrolijk, ‘roept u uw vrouw en draag de zaak aan haar over, dan komen wij u vanavond ophalen.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei Švejk opgewekt, ‘ik ga daar alleen maar naartoe vanwege hoogverraad.’
‘Maar waarom ik dan?’ jammerde meneer Palivec. ‘Ik was juist zo voorzichtig.’
Bretschneider glimlachte triomfantelijk en zei: ‘gezien het feit dat u hebt gezegd dat er vliegen op Zijne Majesteit de keizer hebben gescheten. Onze jongens knuppelen die keizer wel uit uw hoofd.’
Zo verliet Švejk café Het Kelkje in gezelschap van de agent in burger, bij wie hij, zijn gezicht onmiddellijk overdekkend met zijn goedhartige glimlach, informeerde: ‘Moet ik van de stoep af?’
‘Hoezo?’
‘Ik dacht dat als je gearresteerd was, geen recht had om over het trottoir te lopen.’
Toen ze de poort betraden van het hoofdbureau van politie, zei Švejk: ‘Wat is de tijd ginds toch omgevlogen! Komt u vaker in Het Kelkje?’
Terwijl Švejk naar de ontvangstbalie werd geleid, droeg meneer Palivec in Het Kelkje het café over aan zijn snotterende vrouw, terwijl hij haar op de voor hem typische wijze opbeurde: ‘Niet huilen, niet brullen, wat kunnen ze me nou maken om dat portret van de keizer met vliegenstront?’
En zo verliep de ingreep van de brave soldaat Švejk in de wereldoorlog op de voor hem zo typische, aardige en beminnelijke wijze. Historici zal het interesseren dat hij ver in de toekomst kon blikken. Als de situatie zich nadien anders heeft ontwikkeld dan hij in Het Kelkje uit de doeken heeft gedaan, moeten we wel bedenken dat hij geen diplomatieke vooropleiding heeft genoten.
Vertaling Kees Mercks
(Tekeningen Josef Lada)