Aleksandra Petrova (Leningrad 1964) studeerde aan de Universiteit van Tartu. In 1993 emigreerde ze naar Israel, woonde tot 1998 in Jerusalem, en verhuisde vervolgens naar Rome, waar ze tot op heden verblijft. Haar verschillende woonplaatsen hebben duidelijke sporen nagelaten in haar gedichten, die zijn bijeengebracht in drie bundels: Linija otryva (‘De scheidslijn’, Sint-Petersburg 1994), Vid na zjitelstvo (‘Gezicht op de woonplaats’, Moskou 2000) en Tolko derevja (‘Enkel bomen’, Moskou 2008).
Ze zuigt een bloem leeg tot op de bodem,
komt daarop als een nieuwe vlinder te voorschijn.
In de adem van een rimpelige droom,
vouwt ze zich nu eens open, wordt dan weer klein.
Op haar vleugels zie je flitsen,
prachtige weerspiegelingen
van trillende, wuivende bloemen, maar ook
de schaduw van gedrochtelijke dingen,
waarvan het uiterlijk, tweemaal gewijzigd,
onbewust heel fraai wordt,
als ze zich uit de benardheid van een ander lichaam
in de zonnige werkelijkheid heeft gestort.
Opnieuw ziek.
Nu alleen wat bleker.
De saxofoon draait blues in een spiraal.
In de schemer van een niet opengetrokken gordijn –
een scherp licht –
misschien röntgen, misschien een scherm van ultrageluid,
waar het schaduwbeeld trilt,
ontspannener dan verveling.
Boven de bobine van darmen,
als een schema van kanalen en sluizen –
een donkere engel, achtergebleven god,
verlicht door de draaiing van de blues.
Door de uitbarsting van syncopen, schommelingen.
Jouw oog onthullend.
Het kussen. En de glimlach.
Haar poging.
1.
De amandelboom staat al in bloei.
Wees nu moediger, omdat dit niet is
wat je wilde,
eerder: meer kun je tegen jezelf niet zeggen.
Kijk wat voor dromen je nu ziet –
het droge hoornvlies is ontstoken
door de dromen die geen verlossing hebben gebracht.
Je wordt midden in de nacht wakker, en het is alsof
je zelfs geen moment je ogen hebt gesloten.
Ben je bang ze dicht te doen?
Of ben je bang ze te openen?
Je wilt de geurige wereld niet verliezen
in de plooien van een koud wordend lichaam,
dat met de dag verder wegteert op het bed,
maar daardoor niet minder wordt,
opzwelt door het verwijt: waarom
deel ook jij dit niet
net als vroeger de liefkozingen?
Februari. In de subtropen regent het gestaag.
Zo nu en dan een verstrooide zon.
Verblindend. Maar er is wind.
Hoor je ze, de netten?
Ze slepen de dode dichterbij,
maar papa is niet thuis.
Er is geen thuis.
En dus ben jij het die hem naar buiten sleept.
2.
Er is te weinig ruimte op de diskette
om de bloei van de lente te kunnen noteren.
Maar je weet dat dat altijd zo is.
Misschien kan er nog een gebaar in,
of een zin in telegraafstijl:
Casanova is ook een avontuur.
Als ik erin slaagde – daar is ze.
Rusland, blind moedertje,
jouw koetsier, ik bevries in jou.
In de witogige meren brandt een bevroren vis
Het bos is met het hoofd in de sneeuw dichtgenaaid.
In de shantoengkeel van Orfeus
zit een liederenschaal, waarin een moeras van klinkers borrelt.
Een Florentijnse zwerver,
het herdertje David
zouden zich daarin verslikken.
Laat me over de mooie velden lopen,
begeleid me naar de buitenlandse zomer.
Ik zal terugkomen, ik zal je vinden,
over de binnenplaatsen gaan,
tegen de muren kloppen:
Rusland-Misjoes,
Waar ben je?
Dingherder,
was jij het niet die de verborgen voorwerpen
in het gezicht kon zien?
En nu?
Je huilt horizontaal.
Bij de tante van de stilte groeit de snor van het duister,
een een jongen van nauwelijks menselijke schoonheid
werpt een blik door de deur.
Alles is nu uiteen gedwaald,
reageert niet op namen,
verzamelt zich niet door de herdershoorn.
Luister, Sasjenka, novice,
is het niet beter de verspreide dingen
te hoeden, zoals je dat vroeger
zelf deed?
Je denkt dat hij zomaar wat rondhing,
maar het bleek een stukje natuur te zijn.
De school van de logica is uit elkaar gevallen in stukken lindebast,
daar drijven ze in het water, je lacht je dood.
Het landschap in de verte groeit je onverbiddelijk tegemoet,
gaat plat bij je naar binnen.
Vergeef me als ik je geen antwoord meer geef,
er zijn geen woorden meer. Alleen de bomen ruisen in me.
Vrouwen in het zwart kijken door verrekijkers naar het verloop van de oorlog.
Wij lopen zo snel door het park
omdat we verliefd zijn.
Jongens hoeden een rode zon te midden van de madeliefjes, het gras.
De doelman bedekt hem met zichzelf,
ze donker kleurend doordrenkt de pelsjager zijn oksels.
Hij hoort de onderaardse aanvallen,
terwijl hij daar zo in het gras ligt.
Hij hoort hoe aardbevingen de onbeweeglijkheid bewegen.
En hoe het leger in onbetrouwbare loopgraven wordt bedolven onder het zand.
Een meisje in de verdwijnende glimworm van een taxi
wrijft haar slapen, knijpt haar ogen dicht.
Er is nu ook iets met mij gebeurd.
Moet ik soms de wind en de straten niet vertellen
dat
ik niet zal vinden dat lijkt
op hen die geweest zijn.
Vrouwen steken bomen in brand in het park,
om te zien hoe we lopen,
als voorbijgangers,
langzaam, omdat
geraas van stemmen aankondigt: ‘Het lijkt alsof ze niet meer van elkaar houden.’
In het ministerie van Heet Water
is de baan van directeur vacant.
Welnu, we zijn bereid die te aanvaarden.
Daar spannen ze al de slee in,
de ijzers zijn ingesmeerd met vet,
de honden staan te trappelen.
‘Leid ze goed’, raden de landgenoten,
‘laat het bruisende, vurige, lichte triomferen.’
De temperatuur daalt echter.
Vogels vliegen moeizaam.
Ze zeggen dat de ruimte langzamerhand tot een kegel wordt samengeperst.
Een elektron struikelt onderweg.
Maar als het vaderland ons oproept tot bezinning te komen en geduld te hebben,
dan zullen we toch opstaan en ons richten naar zijn alles doordringende stem.
Vlieg, eet, vogels
het vlees van mijn heupen, mijn kuiten, mijn dijen.
Soms moet je van jezelf afscheid nemen
om levend uit de val te geraken.
Laat hij de afgesneden stukken pijnlijk verwijderen,
trek jij de doek strakker aan.
Hier beminde ik. De appelboom, die ik eens plantte
gonst, helemaal in bloei, van een massa hommels.
Ik ging hier dit huis binnen. En ook dat, wat er naast lag.
Wachtte bij de ingang. Hier bereikte me de regen.
Hier trilde mijn lip van gekwetstheid.
Hier kusten wij elkaar. Eindeloos, haastig.
Hier stond ik en luisterde hoe de muziek
klonk en het gelach uit het donkere raam.
Breng nu, vogels, wat er voor jullie is overgebleven
ver weg, heel ver weg.
Misschien valt uit jullie poep
hier zo maar een zaadje,
waar ook een deel van mij is.
Vertaling Willem G. Weststeijn