František was al twintig jaar werkzaam in het oude café Rokoko. Iedere dag speelde hij daar van tien uur ’s avonds tot drie uur ‘s nachts op zijn viool, soms zelfs nog langer. Voorheen werd hij op de piano begeleid door de manke en gebochelde Steiner, maar die was overleden. Voor hem in de plaats was er een student gekomen van het conservatorium met lang haar en waterige ogen. František wist niet eens hoe hij heette. Hij studeerde waarschijnlijk al lang aan het conservatorium, aangezien ze al vijf jaar samen speelden. Maar iedere keer wanneer ze ’s morgens vroeg afscheid namen, zei hij tegen František dat hij allang vertrokken zou zijn als hij zijn eindexamen niet nog voor de boeg had, omdat hij het conservatorium als instelling niet modern genoeg vond. František had kost en inwoning bij een oudere vrouw in een buitenwijk van de stad. Voor een huwelijk had hij zogezegd geen tijd. Het is immers zo dat mensen het liefste ’s avonds met elkaar vrijen en juist dan moest František werken. Hij speelde al vanaf zijn zeventiende, eerst in een bioscoop, daarna in het café. Eigenlijk had hij willen trouwen met Štefka, de serveerster, maar zijn baas had hem dat uit zijn hoofd gepraat. Hij scheen dat helemaal niet te zien zitten. Hij was namelijk bang dat Štefka en František hem zouden bestelen. František trouwde niet met haar en kort daarna nam Štefka ontslag. Hij bleef dus alleen. Soms kwam hij Štefka vroeg in de ochtend tegen op straat. Aanvankelijk nam hij haar mee naar zijn huis, maar toen het voor haar een gewoonte begon te worden om onder het afdak van het theater op hem te wachten, begon hij haar steeds vaker af te wimpelen, omdat hij zich te moe voelde door het spelen. In het café was het altijd druk. De serveersters bleven heen en weer lopen met nieuwe flessen, gasten gingen en kwamen en er klonk een hoop geschreeuw en gezang, vooral de officiers de sporen van hun laarzen lieten klikken en klonken met hun glazen. Tegen twaalven begon het dansen. Speciaal daarvoor was er achter in het café een ruimte vrijgemaakt. Het was er vreselijk laag en het zag er werkelijk blauw van de rook. Soms werd František daar naartoe geroepen en aangezien hij dan zonder pianobegeleiding speelde, moest hij zo hard met zijn strijkstok op de snaren drukken dat de paardenharen er uitvlogen. De danspaartjes draaiden in het rond, iedereen was ontzettend uitbundig en er werd naar hem geroepen: ‘Speel nog iets vrolijkers, kom op!’ Af en toe vroeg iemand hem om een solo te spelen, waarna František een extra fooi kreeg. Er werd nog eens vijftig kroon op het schoteltje gegooid.
Allemachtig, gezelligheid maakt een mens gul! František kende alles wat hij speelde uit zijn hoofd. Een nieuwe melodie bleef bij hem makkelijk hangen. Een aantal liedjes had hij al wel duizend keer gespeeld. Terwijl zijn vingers als vanzelf over de snaren gleden, keek František naar de mannen die dronken en naar de vrouwen die lachten en zijn gedachten waren bij zijn oom die in Amerika woonde en die miljoenen dollars scheen te hebben. František speelde vaak zogenaamde ‘Tonstücken’, waarvan hij er ongeveer twintig kende en ze allemaal door elkaar heen speelde, wat helemaal niets uitmaakte, want ze hadden toch stuk voor stuk hetzelfde sentimentele deuntje. Soms dacht hij eraan hoe jong hij was toen hij ze voor het eerst speelde, of hij rekende uit hoe lang het nog zou duren totdat het sluitingstijd zou zijn. ‘Tonstücken’ hebben een traag tempo. Ze maakten dronkaards aan het huilen, en František werd er ongeduldig van, zodat hij zich ook begon te ergeren aan de hoeveelheid rook die er hing. Soms gebeurde er wel eens iets vervelends, maar dat bracht hem niet van zijn stuk. Wel was hij bang voor dronken lui die hun woede niet in de hand hadden, omdat er ooit een keer een fles naar zijn hoofd was geslingerd. Zo speelde František al twintig jaar. De zwarte jas van zijn rokkostuum wapperde als een baken van nuchterheid tussen het gejoel en gezang van de uitgelaten menigte. Hij raakte zo gewend aan die opgewekte gezichten, dat hij vond dat de mensen die hij ‘s middags tegen kwam (hij sliep altijd lang uit) er somber uitzagen, hoewel hun uitdrukking eigenlijk vrij gewoontjes was. Op een dag vroeg de slungelige conservatoriumstudent aan hem: ‘František, wat doe je morgenmiddag?’ ‘Niets’, antwoordde hij, terwijl hij tevergeefs bedacht wat hij zou kunnen doen. ‘Het is koud en er is niets te doen’, zei hij als een soort excuus. ‘Ben je al wel eens naar een concert geweest, een echt concert?’ ‘Ik geloof dat dat soort concerten alleen ‘s avonds wordt gegeven, maar daar heb ik geen tijd voor.’ De student lachte meewarig. ‘Morgenmiddag is er zo’n concert en ik heb een vrijkaartje. Ik heb pas een meisje leren kennen en morgenmiddag is ze alleen thuis, daarom mag jij het kaartje hebben’. Hij glimlachte en er verscheen een rij gele tanden. Daarna pakte hij zijn notitieboekje, waaruit een rood kaartje tevoorschijn kwam. ‘Ze spelen Fibich, Foerster en Debussy. De laatste is een heel moderne componist. Je weet niet wat je hoort, je zult versteld staan. Een mens zou er zelfs van gaan huilen.’ De student was bepaald niet iemand die snel geneigd was tot tranen, maar als het om kunst gaat is huilen uiteraard geen schande. ‘Het zijn grote artiesten weet je, ze creëren een nieuwe wereld. Die musici zijn overal op aarde bekend en nu kun jij, als muzikant, hun werk ook een keer bewonderen’. De gele tanden werden nog verder ontbloot. František nam het kaartje aan. Waarom zou hij niet eens gaan luisteren naar die wereldberoemde artiesten? Hij was zelfs een tikje nieuwsgierig geworden. Hoe zou muziek klinken zonder rook en geschreeuw? Bovendien had hij ’s middags toch niets te doen en het concert zou ruim voor acht uur afgelopen zijn. En dus ging hij. Het concert vond plaats in een grote zaal van het concertgebouw. Hij kwam tamelijk vroeg aan en keek om zich heen. Goh, wat lopen er hier een hoop mensen rond en wat staan ze dikdoenerig te wachten. Er zaten meer musici op het podium dan er in een willekeurig militair orkest zitten. Dat zijn dus diegenen, die de muziek spelen van de grote componisten, dacht František bij zichzelf en hij zou er bijna jaloers op worden. Maar hij had gehoord dat ze nog geen kwart kregen van zijn salaris en daarom was hij benieuwd hoe ze het er van af zouden brengen. De dirigent verscheen.
Hij maakte een buiging alsof hij door iedereen aanbeden werd en het concert begon. Op het begin had František nog lol om de violisten, die allemaal op dezelfde manier met hun armen zwaaiden, maar al snel begon het hem te vervelen. Het leek er op dat zijn oren hem in de steek lieten. Die hadden al zo veel van zijn eigen vruchteloze muziek gehoord dat ze zich afsloten voor iedere toon. In het café dacht hij nooit na bij wat hij speelde. Zijn spel kwam puur en alleen uit zijn vingers. De gasten waren altijd vrolijk en allemaal stonden ze open voor gezelligheid. Hier in de schouwburg daarentegen was het dodelijk saai. Niemand lachte of zong mee en de muziek van de grote meesters kon Františeks hart niet raken, omdat hij die eigenlijk niet meer had. Al twintig jaar lang werd zijn hart stukje voor stukje meeverkocht met de rode wijn in Rokoko. Daarom had hij helemaal geen hart meer kunnen hebben, als hij er nog een zou hebben, zou het zo koud zijn als een mes. Altijd vermaakte hij anderen met zijn muziek, maar hemzelf kon het niet meer bekoren. De grootste vernederingen in het leven doen niet eens echt pijn, ze laten slechts een gevoel van leegte achter, zoals de verlaten coulissen na een voorstelling. Rondom František stonden er een hoop jonge mensen met opgewonden gezichten. Wat is dit prachtig!, fluisterden ze, en ze keken alsof de hemel zich voor hen opende. Er waren daar ook een aantal studenten die van armoede hun dagen op straat moesten slijten en die ongetwijfeld stiekem binnen waren gekomen. Maar hun ogen straalden en ze voelden zich de koning te rijk. František verveelde zich en hij nam zich voor om Štefka vandaag weer weg te sturen. Hij had namelijk vernomen dat ze verkering had met een met syfilis besmette soldaat. František kreeg slaap en slaakte een diepe geeuw. Een enthousiaste toehoorder zag hem en siste naar hem: ‘Cultuurbarbaar!’ Toen het concert was afgelopen bleef het publiek maar applaudisseren. Van veel mensen leek het alsof ze niet één, maar twee harten hadden die de handen dwongen om vurig en dankbaar te klappen. František zette zijn hoed op en liep langzaam richting Rokoko. Op zijn gemak at hij daar zijn avondeten en dacht na over de artiesten voor wie zo hard werd geklapt, maar die niet eens fatsoenlijk kunnen eten zoals hij. Hij bleef denken aan die muzikanten en hij vond het maar een schijnvertoning. Hij stemde zijn viool en slenterde richting de dansruimte. En zijn stappen waren als de stappen van duizenden doden die ons vergezellen, die buigingen maken en zingen, die gestorven zijn om ons te vermaken, die de briefjes van tien kroon met de dood moesten bekopen.
Vertaling Annette Manni