‘Welke moeilijkheden ik ook op mijn pad vind, ze weerhouden mij niet, maar geven me in tegendeel dubbele energie om het gestelde doel te bereiken.’1 Deze woorden, afkomstig uit een brief van Anna Croiset, vormen een passend motto voor haar leven. Zij zag namelijk als eerste Nederlander en bovendien als eerste vrouw kans om in Berlijn te promoveren in de slavistiek (1907) en gaf enige jaren later met haar inzet voor de oprichting van een Slavische leerstoel in Leiden een belangrijke impuls aan de ontwikkeling van de slavistiek in ons land. Wie was deze in Nederland onbekend gebleven slaviste die zich in Rusland zodanig wist te onderscheiden dat ze in 1909 op voordracht van de Academie van Wetenschappen in aanwezigheid van tsaar Nikolaas II de gouden medaille aan het lint van de Sint-Anna-orde ontving?
Dit artikel richt zich op de levensloop van deze markante vrouw, op de verschillende terreinen waarop ze zich liet gelden en op haar ijveren voor de instelling van een leerstoel slavistiek in Nederland, die zij zelf graag wilde bezetten.
Anna Croiset van der Kop werd in 1859 geboren in een welgestelde familie in Den Haag.
Haar vader bezat daar een kleermakersbedrijf waar onder andere uniformen voor de Nederlandse marine werden vervaardigd.
Anna bleek goed te kunnen leren, was zeer leergierig en behaalde in 1878 het diploma van onderwijzeres. Deze opleiding kwam destijds als eerste voor een meisje in aanmerking, omdat het beroep van onderwijzeres zo goed zou passen bij de pedagogische kwaliteiten die vrouwen werden toegeschreven.2 Maar ze wilde verder leren. Daar voor toelating tot mo-examens aan de vooropleiding van een kandidaat geen eisen werden gesteld, besloot ze zich hierop via privélessen voor te bereiden. In 1880 behaalde ze de mo-akte voor aardrijkskunde en slechts drie jaar later ook de akte Nederlandse taal en letteren. In de Staatscourant van 6 maart 1884 wordt in een verslag van dit examen haar werkstuk over zestiende-eeuwse dichteres Anna Bijns speciaal vermeld als ‘een in alle opzichten voortreffelijk opstel’. Naast Nederlands hadden ook de moderne talen haar belangstelling: ze maakte zich zelf het Frans, Duits en Engels eigen en begon later aan het leren van Spaans.
Croiset van der Kop ging lesgeven op een particuliere school in Den Haag, maar hield het daar al na een jaar voor gezien, omdat de baan haar te weinig zelfstandigheid bood. Ze vestigde zich als privélerares, eerst ten huize van haar vader en vervolgens zelfstandig. Ze gaf lessen aan kinderen die bijgewerkt moesten worden voor de hbs of het gymnasium en aan volwassenen die zich voorbereidden op het behalen van een mo-akte.3
In deze zelfde periode – rond 1882 – begon ze ook te schrijven voor verschillende dagbladen en tijdschriften over onderwerpen op het vlak van aardrijkskunde, geschiedenis, natuurlijke historie, literatuur en schilderkunst. Tot 1904 publiceerde ze een dertigtal verbazingwekkend uiteenlopende bijdragen onder andere over klimaatsveranderingen, de Japanse bouwkunst, ijsholen, de Noorse trekmuis, het barnsteen, Chinese astronomische instrumenten, Goethe en Jozef Israëls. Behalve op nieuwsgierigheid en een veelzijdige belangstelling zou deze diversiteit en veelheid aan artikelen erop kunnen wijzen dat Anna Croiset van der Kop niet goed wist waarin ze zich verder wilde specialiseren en zocht naar een gebied waaraan ze zich geheel zou kunnen wijden.
Door een speling van het lot bood dit werkterrein zich onverwacht aan. In 1901 werd bij Anna een ernstige ziekte geconstateerd. Ze zocht medische hulp bij een beroemde Duitse professor en vertrok voor enige maanden naar Berlijn. Opdat haar verblijf niet geheel zou worden bepaald door haar ziekte, vatte ze het plan op oom op universitair niveau verder te gaan met haar studie van het Spaans, waarmee ze een jaar of vijf eerder al was begonnen. Maar het liep anders: in Berlijn raakte ze bevriend met een paar Russische dames die haar zó voor hun taal en cultuur wisten te interesseren, dat ze afzag van haar voorgenomen studie Spaans en Russische les nam. Terug uit Berlijn schreef ze zich in Leiden direct in voor de colleges Russisch en Oudkerkslavisch. Deze vakken werden sinds 1885 incidenteel voor belangstellenden gegeven door vergelijkendetaalwetenschappers, aanvankelijk door de sanskritist prof. J.H.C. Kern en later door zijn leerling C.C. Uhlenbeck. Van een studie slavistiek op hoofdvakniveau was rond het begin van de vorige eeuw in Nederland nog helemaal geen sprake.
Toen verdere medische behandeling bij herhaling nodig bleek, besloot Anna in 1902 haar privélessen op te geven en zich – voorlopig – in Berlijn te vestigen. Ze was in Leiden gefascineerd geraakt door de Russische filologie en wilde daarom aan de Friedrich-Wilhelm-Universiteit bij de slavist professor A. Brückner verder studeren. Om zichzelf van haar fysieke problemen af te leiden, wijdde ze zich ambitieus, enthousiast en ijverig aan dit nieuwe studiegebied. Ze volgde colleges Russisch, Pools, Oudkerkslavisch, Russische en Poolse letterkunde, Slavische oudheidkunde, Oud- en Middelrussisch, Tsjechisch, Servisch, Oekraïens, Wit-Russisch en Litouws. Haar studieresultaten vielen op en na enige tijd stelde haar Duitse leermeester haar voor onderzoek te gaan doen naar de wederzijdse Pools-Russische literaire, taalkundige en culturele beïnvloeding gedurende de zestiende tot de achttiende eeuw. Croiset van der Kop ging in Duitse bibliotheken en archieven op zoek naar handschriften, maar het bronnenmateriaal dat ze wist op te sporen, was onvoldoende om op te promoveren. [ Met een dissertatie werd toen, anders dan nu het geval is, een academische opleiding afgerond, N.L.] Een van haar Russische kennissen in Berlijn, de diplomaat en muziekkenner Platon Vaksel, wist haar ervan te overtuigen haar onderzoek voort te zetten in Sint-Petersburg. Bovendien voorzag hij haar van de nodige aanbevelingsbrieven. Deze zouden hun uitwerking niet missen en tal van deuren voor haar openen.
Hoewel ze gezondheidsklachten bleef houden, was ze in november 1904 zover hersteld dat ze voor een halfjaar naar Rusland kon vertrekken. Het doel van haar reis was tweeledig: aan de ene kant wilde ze de taal leren spreken en land en volk leren kennen, aan de andere kant hoopte ze voldoende Russische en Poolse handschriften te vinden voor haar dissertatie. Met haar energieke, innemende persoonlijkheid lukte het haar in korte tijd in Rusland een uitgebreid netwerk op te bouwen: ze wist niet alleen contact te leggen in de hoogste kringen, maar ook met vele vooraanstaande geleerden en slavisten. Ze slaagde er bovendien in hen te interesseren voor haar werk en zich te verzekeren van hun wetenschappelijk advies en praktische hulp bij het bemachtigen van bijzondere handschriften en zeldzame academische uitgaven. Van haar kant deelde zij met hen haar kennis afkomstig uit Nederlandse en Duitse archiefbronnen. Met diverse van deze geleerden raakte ze goed bevriend en ze kwam regelmatig bij hen aan huis.
Croiset van der Kop reisde ook regelmatig naar Moskou, waar ze onder anderen in contact kwam met gravin Praskovja Oevarova, een bekende Russische archeologe en mecenas. De gravin zette zich actief in voor het behoud van oude handschriften en was zelf in het bezit van een grote verzameling die zij Anna voor onderzoek graag ter beschikking stelde.
In mei 1905 keerde Anna Croiset van der Kop met het nodige materiaal naar Berlijn terug. Reeds twee jaar later, in de zomer van 1907, promoveerde ze cum laude op een proefschrift met de titel Altrussische Übersetzungen aus dem Polnisschen. I. De Morte prologus. Haar promotieonderzoek was gewijd aan een Oudpools gedicht De Morte Prologus, een tweespraak tussen magister Polycarpus en de dood, en aan de Oudrussische vertaling ervan. De ‘I’ in de titel lijkt erop te wijzen dat ze haar dissertatie had gepland als het eerste deel van een langere reeks, maar daarvan is het niet gekomen.4
Van het proefschrift verscheen in het Nederlandse tijdschrift Museum een lovende recensie (1908), waarin R. van der Meulen, die zich behalve met zijn studie Neerlandistiek ook met Russisch had beziggehouden, haar degelijk wetenschappelijk onderzoek, grote belezenheid en grondige kennis van zaken prees.
Na haar promotie besloot Croiset van der Kop, mede op aandringen van haar Russische collega’s en vrienden, haar wetenschappelijk activiteiten in Rusland voort te zetten en ze vestigde zich in de hoofdstad Sint-Petersburg. Jaarlijks keerde ze voor langere tijd terug naar Nederland, dat haar zeer na aan het hart lag. Daar ze financieel onafhankelijk was en niet hoefde te werken om in haar levensonderhoud te voorzien, kon zij naar hartenlust naspeuringen doen naar handschriften in bibliotheken en archieven. Ze reisde daarvoor regelmatig door Rusland en Polen: geen uithoek was haar te ver. Dankzij haar voortreffelijke contacten kreeg ze ook toegang tot diverse particuliere archieven en bibliotheken. Zelfs kloosters waar vóór haar nog nooit een vrouw was toegelaten, openden voor haar hun bibliotheken, zoals het Aleksander Nevski-klooster in Petersburg en het Holenklooster in Kiev. Zo legde ze een uitgebreide hoeveelheid wetenschappelijk materiaal aan, waarover ze later op haar gemak wilde publiceren. Ondanks haar matige gezondheid werkte ze hard en grondig en genoot ze enorm van haar onderzoekswerk; er ging voor haar, zoals blijkt uit een van haar brieven, niets boven: ‘grote velden van werkzaamheden voor zich ontsloten te zien en met vrijen wil daaruit te kiezen, wat het meest lokt.’5
De Pools-Russische betrekkingen bleven haar boeien, ook buiten het strikte kader van de slavistiek. Aan de vraag of en in hoeverre de West-Europese cultuur in de zestiende tot de achttiende eeuw was doorgedrongen in Rusland dankzij Russische vertalingen uit het Pools en of Polen daarbij een mediërende rol had vervuld, wijdde ze diverse artikelen.6 Deze werden door buitenlandse slavisten zeer geprezen.
Daar ook de Nederlanders invloed hadden gehad op de Russische cultuur via handel, scheepvaart en vaklui die zich in Rusland hadden gevestigd, lag het voor de hand dat de zeventiende en achttiende-eeuwse Nederlandse-Russische betrekkingen Croiset van der Kop eveneens fascineerden. Ze verdiepte zich onder andere in de Nederlandse Ruslandreizigers Johan Danckaert en Nicolaas Witsen en maakte studie van Nederlandse woorden in het Russisch en van de tijd van Peter de Grote. Dit onderzoek resulteerde in verschillende bijdragen. Al in 1905, nog tijdens haar studie in Berlijn, publiceerde zij in Rusland in het Russisch ‘Brieven van Peter de Grote, Mensjikov, Sjeremetev en van de Russische gezant in Den Haag aan admiraal G. Kruys’. Deze publicatie was mede te danken aan de hulp van de AR-politicus Abraham Kuyper, die van 1901-1905 minister van Binnenlandse Zaken was. Van hem had ze speciaal toestemming gekregen om in het Rijksarchief brieven van Peter de Grote te laten fotograferen.
In 1909 verscheen ‘Poltava, eene navonkeling’. Dit artikel was haar eerste bijdrage over Rusland bestemd voor een Nederlands publiek. Centraal hierin staan Hollandse kunstenaars, die in 1709 de eerste kaart van Poltava graveerden en de daar geleverde slag en de festiviteiten na de overwinning in beeld brachten. In haar artikel ‘Nederland – Rusland. Vergeten boekjes’ ging ze in op Russisch-Nederlands woordenboekjes. Deze dateerden uit verschillende periodes, van de tijd van Peter I tot aan 1813, het jaar waarin de kozakken Nederland te hulp snelden tegen de Fransen, en waren bedoeld om de communicatie tussen Nederlanders en Russen te vergemakkelijken.
Aandacht trok Croiset van der Kop in de slavistische wereld met een lijvige recensie (72 blz.) van De Hollandse Zee- en Scheepstermen in het Russisch (1909). Dit boek was geschreven door Van der Meulen die in 1907 in Leiden cum laude bij Uhlenbeck was gepromoveerd op een proefschrift over Litouwse liederen en dodenzangen. Beiden hadden nog korte tijd samen bij Uhlenbeck college gelopen.
In haar in het Russisch geschreven recensie gaf ze scherpe kritiek op Van der Meulens onderzoekmethode en hield hem voor hoe hij zijn onderzoek wél had moeten aanpakken. Ze vond zijn materiaalkeuze te beperkt en eenzijdig en miste voor de hand liggend materiaal. Bij het onderzoek naar Russische aan het Nederlands ontleende zee- en scheepstermen was het volgens haar noodzakelijk een strikt onderscheid te maken tussen enerzijds woorden en uitdrukkingen die aan het Nederlands zijn ontleend en anderzijds termen die teruggaan op nauw aan het Nederlands verwante talen. Dit kon in veel gevallen alleen door bestudering van oude en meer recente officiële documenten in archieven. Een kritische herziening van het boek zou op dergelijk onderzoek gebaseerd moeten zijn. Ze vond het nu te veel het resultaat van haastwerk. En passant gaf ze in haar recensie ook een uitvoerig overzicht van de Russische vlootgeschiedenis en van het ontstaan van de Russische scheepsbouw en scheepvaart.
Behalve met eigen onderzoek, hield ze zich in opdracht van de Keizerlijke Academie van Wetenschappen ook bezig met het kopiëren van oude Slavische handschriften. Ze reisde daarvoor archieven af in Nederland, België, Duitsland en Oostenrijk-Hongarije. Toch was ze alles behalve een stoffige kamergeleerde: ze leidde een actief sociaal leven, maakte vrienden onder wetenschappers uit diverse disciplines en bezocht regelmatig tentoonstellingen en culturele avonden.
Al in 1909, slechts twee jaar na haar promotie in Berlijn, werd zij op voordracht van de Academie van Wetenschappen ‘voor haar toewijding’ door tsaar Nikolaas II onderscheiden met de gouden medaille aan het lint van de Sint-Anna-orde.
Ook in Rusland gaf ze blijk van haar maatschappelijke betrokkenheid. Hoewel ze zelf in Nederland noch in Rusland lid was geweest van een feministische vereniging, voelde ze zich wel bij de vrouwenbeweging betrokken. Ze had in 1904 al deelgenomen aan het Eerste Alrussische Congres voor Vrouwenonderwijs en onderhield banden met de Russische vereniging voor gelijke rechten voor man en vrouw. Als lid van het Russische comité verzette ze veel werk voor het Tweede Internationale Congres voor Zedelijke Opvoeding dat in 1912 in Den Haag werd gehouden, al nam ze er zelf niet aan deel.
Hoezeer onderwijs haar belangstelling had, blijkt bovendien uit de moeite die zij deed om de methode van de schoolmeester-pedagoog Jan Ligthart in Rusland ingang te doen vinden. Tijdens een bezoek aan Nederland bezocht ze in de Haagse Schilderswijk zijn ‘school voor onvermogenden’, waar ze zich uitvoerig door hem liet informeren over zijn nieuwe methode ‘Het volle leven’, dat wil zeggen leren door doen. Ze nam Ligtharts methode in 1912 mee naar Rusland om deze uit te laten proberen op de school die mevrouw Lavrov – echtgenote van de bekende slavist – met steun van de Russische regering op haar landgoed wilde openen.7
Croiset van der Kop raakte gaandeweg steeds meer geboeid door en gesteld op Rusland en zijn bewoners. Met de haar eigen geestdrift, ijver en perfectie streefde ze ernaar land en volk door en door te leren kennen. Ze ging dan ook gretig in op de diverse uitnodigingen van haar vrienden om de zomer buiten met hen door te brengen. Vanuit hun buitenhuis of landgoed leerde ze de natuur en de streek kennen rond Saratov, Olonets en Moskou. Ze greep daar elke gelegenheid aan om met de plaatselijke bevolking in contact te komen. Met eigen ogen wilde ze zien volgens welke tradities en gewoonten de boerenbevolking leefde en ze wilde van de mensen zelf horen welke liederen ze zongen en welke sagen de ronde deden. Zo verdiepte ze haar kennis van de Russisch taal en etnografie. In haar brieven aan het Nederlandse thuisfront schreef ze graag over het boerenleven:
We zijn in de groote Vasten; die ’t goed meenen veroorloven zich alleen zwart brood en thee. Er wordt hard gewerkt, want – Paschen is in aantocht, ’t grootste feest van ’t jaar; dan moet alles klaar zijn. De vrouw uit ’t volk stikt een nieuw hemd voor haar man en borduurt de randen met schitterende kleuren; een nieuwe blouse voor zich zelve, liefst rood, hoort daarbij; zij heeft veel te doen: haar huisje moet schoon en de Paaschkoeken moeten haast gebakken. En zij wil toch ook bidden en den avonddienst bijwonen in de mystiek verlichte kerken. Zij hebben een zwaar leven, heel anders dan bij ons – dat is hunne vreugde, ’t lokkend verschiet. Eenvoudige, brave zielen; kunt ge begrijpen, dat ik ze liefheb?8
Terwijl ze steeds meer verknocht raakte aan Rusland, was en bleef ze zeer vaderlandslievend. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het begeleidende briefje dat ze kort na haar promotie samen met haar dissertatie aan Abraham Kuyper stuurde. Ze bedankte hem daarin voor zijn welwillendheid bij het kopiëren van de brieven van Peter de Grote en merkte over het behalen van haar doctorstitel in de Slavische filologie op: ‘Ik deed dit in de hoop om er Nederland door te eeren en het[land] er nuttig door te mogen zijn.’
Waar ze kon, zette ze zich persoonlijk in voor de ontwikkeling en bevordering van de Russisch-Nederlandse culturele, economische, en zelfs diplomatieke betrekkingen. Ze probeerde bijvoorbeeld een intensieve boekenuitwisseling tussen wetenschappelijke instellingen in Nederland en Rusland tot stand te brengen. Ook maakte ze zich sterk voor de uitgave van een Nederlands-Russisch woordenboek op basis van materiaal dat ze had ontdekt tussen de persoonlijke documenten van Peter I. Deze waren haar met speciale toestemming van de tsaar voor onderzoek ter beschikking gesteld. Ze verzocht de Leidse emeritus hoogleraar Kern om bemiddeling bij een dergelijke publicatie. Maar zijn inspanningen hadden niet het gewenste effect en op 23 november 1910 liet hij haar per briefkaart weten:
Hoe ik ook in gedachten zoek naar een middel om ’t H[ollands]-R[ussisch] Wdb. [woordenboek] hier te lande uitgegeven te krijgen, kan ik niets vinden. De Kon. Akademie heeft niet genoeg middelen om een werk van dien aard en dien omvang uit te geven. Buitendien is de aard van ’t werk te zeer afwijkend van hare overige uitgaven.
Voor Russen die naar Nederland reisden, organiseerde ze excursies en ontmoetingen met geleerden en staatslieden en vertaalde ze zelfs een Nederlandse reisgids in het Russisch. In Rusland stond ze Nederlandstalige bezoekers – diplomaten, geleerden, juristen, ondernemers en regeringsfunctionarissen – graag met raad en daad ter zijde. Toen de schrijver en jurist Jacob Israël de Haan Rusland in 1912 bezocht, trad zij als tolk op bij zijn bezoek aan een strafkolonie voor jeugdige delinquenten even buiten St. Petersburg. De Haan wilde onderzoek doen naar de levensomstandigheden van politieke gevangenen in Russische gevangenissen die, volgens berichtgeving in het Westen, erbarmelijk waren. De bevindingen van deze en nog twee latere reizen naar Rusland publiceerde hij in zijn boek In Russische gevangenissen.9
Ook de Gentse hoogleraar Middelnederlandse taal- en letterkunde, Willem De Vreese, was ze behulpzaam tijdens zijn verblijf in Petersburg. Net als voor Croiset van der Kop ging er voor hem niets boven het speuren in archieven en bibliotheken. Hij was in de bibliotheek van de Keizerlijke Academie van Wetenschappen op zoek naar materiaal voor zijn Bibliotheca Neerlandica Manuscripta, een inventaris van Middelnederlandse handschriften.
Naarmate Croiset van der Kop langer in Petersburg verbleef, ontpopte ze zich meer en meer als Nederlands gezant in Rusland. Ze was zich van deze rol zelf terdege bewust, zoals blijkt uit haar correspondentie met Kuyper.10 Haar brief aan hem van 21 oktober 1912 begint met de woorden: ‘Verzoeke vernietiging na lezing’. Daarna vervolgt ze:
[…] Uwe bedoeling in zake het gezantschap begrijp ik en zal niet nalaten het juiste tijdstip aan te geven, wanneer de zaak den officiëelen weg kan gaan; alleen hoop ik wel, dat ten slotte niet het gezantschap alleen met den eer gaat strijken, zoals in de reedersaangelegenheid, toen ik alleen ’t was die uitvond, wie in ’t Handelsministerie alhier alles tegenhield, – wij hadden een groote fout begaan van niet te weten, wat er in de Doema en de Rijksraad over gesproken was –, en ook ik alleen die den weg aangaf – het uitwisselen van nota’s –, waardoor de zaak, die voor de Nederlandsche reeders eene onberekenbare schade beteekende, tot een goed einde kon worden gebracht. Door mijn toedoen bracht daarna de gezant – buiten de officiëele lijn om – een bezoek aan den adjunct-minister van Handel, welk bezoek ook beantwoord werd. De couranten vermeldden dat ‘met bekwamen spoed…’; ik hoorde niets meer.
Dankzij haar liefde voor zowel Rusland als Nederland en haar ambitie om beide landen van nut te zijn, groeide bij Croiset van der Kop het besef op welke wijze ze dat laatste het beste kon doen. ‘Mijn levensdoel is: in Nederland belangstelling en liefde te wekken voor Rusland en voor de Slavische wereld in het algemeen en deze te bevorderen’, schreef ze in een van haar brieven. Ze meende dat dit doel het beste gerealiseerd kon worden door de oprichting van een Slavische leerstoel aan een Nederlandse universiteit en ze achtte zichzelf bij uitstek geschikt om deze post te bekleden. In haar streven wist ze zich gesteund door veel buitenlandse, vooral Russische, slavisten. Terwijl ze tot dan toe in Nederland nog vrijwel niets op het gebied van de slavistiek had gepubliceerd, ondernam ze omstreeks 1909 stappen om haar droom te realiseren door een anonieme brochure uit te brengen met de titel Een leerstoel voor Slavische filologie. Hierin zette ze het belang uiteen van de kennis van de taal, van land en volk, en van de literatuur voor wetenschappers van de meest uiteenlopende disciplines. Vervolgens schetste ze de geschiedenis van de studie slavistiek in West- en Centraal-Europa, waar Parijs in 1840 en Breslau in 1842 een Slavische leerstoel hadden opgericht en ze vroeg zich ten slotte af of Nederland mocht achterblijven, gezien ook de vele belangrijke contacten tussen Rusland en Nederland door de eeuwen heen. Er werd immers al handel gedreven met Novgorod en Archangelsk sinds het begin van de zestiende eeuw; er bestonden vele en diverse contacten
ten tijde van Peter I en door het huwelijk
(1816) van Willem II met Anna Pavlovna
waren de banden tussen het Nederlandse
en Russische hof aangehaald. Dit kleine
boekje – zonder plaats of jaar van verschijnen
– stuurde ze aan tal van vooraanstaande
Nederlanders, van wie ze mocht aannemen
dat deze haar plannen zouden steunen, zoals
Kern en Kuyper.
Uit de notulen van de Leidse faculteit (februari
1910 – juli 1913) en uit de bewaard gebleven
brieven van Anna Croiset van der Kop
aan Kuyper blijkt dat de oprichting van de beoogde
leerstoel een langdurige en omstreden
kwestie is geweest.
Croiset van der Kop probeerde van meet
af aan met grote vasthoudendheid haar doel
te bereiken door waar ze kon te lobbyen en
steun te mobiliseren. Ze volgde de ontwikkelingen
nauwgezet vanuit het buitenland
en deed veelvuldig een beroep op Kuyper
om zijn invloed aan te wenden en de kwestie
in de door haar gewenste richting te bespoedigen.
Ook de eerder genoemde prof.
Kern heeft ze meer dan eens benaderd. Zo
betreurde de laatste het in een brief van 28
september 1911 aan Abraham Kuyper – ruim
anderhalf jaar nadat de oprichting van een
Slavische leerstoel voor het eerst op een faculteitsvergadering
te Leiden was aangekaart
– dat er zo weinig schot in de zaak zat en verzocht
hij de politicus zo mogelijk als lid van
de Tweede Kamer stappen te ondernemen. In
reactie op dit verzoek publiceerde Kuyper op
10 oktober 1911 in zijn blad De Standaard
een warm pleidooi voor de oprichting van
een Slavische leerstoel in Leiden en noemde
hierin Croiset van der Kop expliciet als kandidaat
voor deze leerstoel:
We durven dan ook vertrouwen, dat de Regeering – nu […] in Dr. Croiset van der Kop een uitnemende capaciteit gevonden is, die door de Russische geleerden met aandrang wordt aanbevolen, zonder aarzelen toe zal tasten.
Op 13 december 1911, toen de minister in
afwachting van advies van de faculteit en
curatoren nog steeds geen voorstel tot benoeming
van een hoogleraar Slavische talen had
gedaan, hield Kuyper tijdens de behandeling
van de Wet op het Hoger Onderwijs in de
Tweede Kamer een vurig betoog over de zaak
en riep de minister op snel een beslissing te
nemen.
De minister reageerde twee dagen later
met een betoog dat een aanfluiting was voor
ieder die zich tot dan toe in Nederland met
Slavistiek had beziggehouden:
De benoeming van een hoogleraar Slavisch wijs ik niet onvoorwaardelijk af. […] Er is evenwel in deze zaak één ding, dat men in het oog moet houden. Ik ben namelijk enigszins bevreesd dat men de studie van het Slavisch voor een Hollander wat licht stelt. De Slavische talen, zoals het Russisch en andere talen, verschillen zo hemelsbreed van de Germaanse en de Romaanse talen, dat een Hollander niet te spoedig moet denken, dat hij ze machtig is. Ik durf geen hoogleraar voordragen, of ik moet de overtuiging hebben, dat de betrokken persoon er wezenlijk genoeg van weet. [...] ik ben in dit opzicht niet gerust, dat een Hollander wezenlijk competent is om de Slavische talen te onderwijzen zonder dat ik enige waarborgen voor zijn geschiktheid heb gekregen.
Al op 23 december reageerde Croiset van der
Kop vanuit Petersburg in een brief aan Kuyper
op het optreden van de minister:
Zoo trotsch ik was tegenover de Slavisten hier, op uw pleidooi voor den Slavischen leerstoel, waarvoor ik u bij dezen van ganscher harte dank, zoozeer schaam ik mij over het antwoord van den minister. In de Slavische wetenschappelijke wereld is de verontwaardiging over zijne woorden algemeen.
Ze bracht hem vervolgens op de hoogte van de
inhoud van een brief die ze zojuist van Kern
had ontvangen en waarin hij schreef:
[…] De minister heeft zich van de zaak afgemaakt met de lichtzinnige bewering, dat er zijns wetens niemand was, die de vereischte bekwaamheden had. Hoe kan hij dat weten? Niet hij heeft daarover te oordeelen, maar een wetenschappelijk lichaam als de litterarische faculteit; desnoods kan hij ‘t gevoelen inwinnen van erkende buitenlandsche autoriteiten. (Deze mededeeling in vertrouwen!).
Kerns laatste opmerking moet haar zeer welkom geweest zijn, want ze vervolgde haar brief aan Kuyper:
[…] erkende buitenlandsche autoriteiten – in Berlijn, Weenen, Koningsbergen, Petersburg, Moskou [wachten] nu slechts op een wenk om getuigenis af te leggen van de bekwaamheid van een Nederlandsch onderdaan.
Kennelijk stond Kuyper volledig achter deze voorgenomen actie, want op 20 februari 1912 was de aanbeveling voor Croiset van der Kop in Petersburg opgesteld, voorzien van een volledige lijst van haar publicaties en ondertekend door de vooraanstaande Petersburgse geleerden J. Baudouin de Courtenay, I.A. Bytsjkov, F.F. Fortoenatov, K. Ja. Grot, V.M. Istrin, P.A. Lavrov, V.F. Miller, S. Ptaszycki, A.A. Sjachmatov en A.I. Sobolevski.
Ook al had Croiset van der Kop hiermee de beste pleitbezorgers achter zich, hun schrijven haalde niets uit, omdat het te laat arriveerde. Professor Uhlenbeck die de afgelopen tien jaar verantwoordelijk was geweest voor de colleges Russisch en daarom in Leiden als expert gold op het vlak van de slavistiek, had namelijk eind januari in de faculteitsraad te kennen gegeven dat hij uit goede bron wist dat de regering wel geporteerd was voor een Balto-Slavische leerstoel, hoewel de minister het slechts over een leerstoel voor Slavische talen had gehad. Vervolgens had hij twee van zijn eigen leerlingen als kandidaat voorgesteld: op de eerste plaats Nicolaas van Wijk en op de tweede Reinder van der Meulen. De faculteitsraad was met dit voorstel akkoord gegaan en had de aanbeveling op 31 januari 1912 doorgestuurd aan de curatoren. Hiermee waren de kansen van Croiset van der Kop op de leerstoel in feite verkeken. Dat Uhlenbeck had gesproken over een Balto-Slavische in plaats van een Slavische
leerstoel kan gezien worden als een slimme zet
om de positie van Van Wijk en Van der Meulen
in de benoemingsprocedure te versterken ten
koste van Croiset van der Kop: beiden hadden
zich met vergelijkende taalkunde beziggehouden,
een gebied waarop Croiset van der Kop
zich niet speciaal had toegelegd.
Uhlenbeck wist wel degelijk van het bestaan
van Croiset van der Kop en van haar
wetenschappelijke kwaliteiten, zoals blijkt uit
een brief die de Gentse hoogleraar Willem De
Vreese hem 7 februari 1912 had geschreven.
Hierin scheef De Vreese dat hij had gehoord
dat de vooruitzichten op een Slavische leerstoel
in Leiden nu gunstiger waren dan voordien.
Verder herinnerde hij Uhlenbeck aan een
eerdere brief die hij hem in 1910 had geschreven,
én aan de belofte die Uhlenbeck hem had
gedaan, namelijk: ‘dien brief in de Faculteit
ter tafel te brengen, als het ooit zoo ver mocht
komen’. Dit laatste moet op de Slavische leerstoel
en de hoogleraarsbenoeming slaan, want
De Vreese vervolgt zijn brief:
Sedert mijn Russische reis ben ik met
mej. Dr. Croiset v.d. Kop in betrekking
gebleven; niemand beter dan ik kan er
zich een denkbeeld van geven, welke
moeite zij gedaan heeft en doet, ten
behoeve van haar werk. Zij verdient
dat de Leidsche Faculteit haar candidatuur
voor den nieuwen leerstoel
zeer ernstig overwege. Terwijl anderen
rustig op hun kamer zitten in ’t
lieve Vaderland, trekt mej. Croiset in
’t verre Rusland hot en her, om bouwstoffen
te verzamelen voor haar studie
en werk. Gij ook moet weten wat
het zeggen wil, daarginds naar een of
ander landgoed te trekken, dat eenige
dagreizen van Petersburg verwijderd
ligt. Mej. Croiset moet wel een groote
liefde voor haar studie hebben, daar de
vooruitzichten toch jaren lang nul zijn
geweest.11
Kennelijk is Uhlenbeck zijn belofte aan De
Vreese niet nagekomen: Croiset van der Kop
wordt niet genoemd in de notulen van de genoemde
faculteitsvergadering. Of Uhlenbeck
Croiset van der Kop opzettelijk buiten de
benoemingsprocedure heeft willen houden
ten gunste van zijn eigen leerlingen, is achteraf
moeilijk vast te stellen. Misschien is haar
naam en kandidatuur wel ter sprake gekomen
tijdens de faculteitsvergadering, maar is daarvan
geen verslag gedaan in de notulen. Het is
daarbij goed te bedenken dat het destijds allesbehalve
vanzelfsprekend was dat vrouwen
een academische opleiding volgden en zich
verder op de wetenschap toelegden. Rond de
vorige eeuwwisseling was er een maatschappelijke
debat gaande over meisjesonderwijs
en vrouwenstudie. Pas in 1917 werd de botanica
Johanna Westerdijk als eerste vrouw tot
buitengewoon hoogleraar aan de Universiteit
te Utrecht benoemd. In deze context is het
voorstelbaar dat Croiset van der Kop niet
voor de leerstoel werd voorgedragen, omdat
de Leidse hoogleraren geen vrouw in hun
midden accepteerden. Ook is denkbaar, maar
onmogelijk te achterhalen, dat men in Leidse
facultaire kringen op de hoogte was van haar
slechte gezondheidstoestand en alleen al daarom
uit praktische overweging de voorkeur gaf
aan een andere kandidaat.
Kort na de brief van De Vreese kwamen bij
de Leidse faculteit ook aanbevelingen binnen
van Brückner, Croiset van der Kops promotor
in Berlijn, A. Bezzenberger, hoogleraar slavistiek
in Koningsbergen en F.E. Korsch, lid van
de Russische Academie van Wetenschappen.
Allen benadrukten in de meest positieve bewoordingen
de wetenschappelijke en persoonlijke
kwaliteiten van Croiset van der Kop.
Zelf kreeg ze op 19 februari van Kern ‘het
verbazende nieuws’ dat er al geruime tijd eerder
een positieve beslissing was gevallen inzake
de Slavische leerstoel in Leiden en dat
er ook al een aanbeveling was opgesteld; de
inhoud ervan was Kern onbekend, maar hij
vreesde ‘dat die niet in overeenstemming is
met wat wij wenschten.’
Dit bericht raakte haar diep, zoals blijkt
uit de brief die ze reeds de volgende dag aan
Kuyper schreef:
[…] ik begrijp dat de L[iteraire]. fac[ulteit] mij volkomen doodzwijgt en den raad gevolgd heeft van de eenige onder hen, die – maar dit alleen in ons land – den naam heeft met gezag over ’t Slavisch te kunnen spreken en die – juist zóó als ons uit de subsidie-aanvrage voor de uitgave van een Holl[ands]-Russ[isch] woordenboek waarvan alleen ik ’t bestaan opspoorde gebleken is – zijn leerling of leerlingen (Germanisten) wil voorschuiven. Het komt mij voor, dat dit schreeuwende onrecht niet kán en mág geschieden. Moet ik dood dan mag dat ten minste niet stilzwijgend geschieden. Zóó denken er hier ook de Slavisten over […].
Maar gedreven en vasthoudend als ze was, liet ze zich niet uit het veld slaan. Ze liet Kuyper in dezelfde brief weten dat ze haar Petersburgse achterban al had geïnformeerd en dat alle slavisten van de Academie van Wetenschappen een brief aan de Leidse faculteit zouden sturen. Verder vroeg ze hem haar telegrafisch te laten weten hoe hij stond tegenover een aanbeveling van deze geleerden aan het college van curatoren en aan minister Heemskerk persoonlijk.
Het zou nog anderhalf jaar duren voordat de Leidse leerstoelkwestie haar beslag zou krijgen.
Pas op 16 april 1913 kwam de leerstoel weer te sprake op een vergadering van de faculteit. De curatoren hadden – mogelijk onder invloed van de vele aanbevelingsbrieven ten gunste van Croiset van der Kop – de faculteit gevraagd of ze aanleiding zag haar eerder gedane voordracht te wijzigen. Daar de faculteit daartoe ‘volstrekt geen aanleiding’ zag, stuurden de curatoren de voordracht door naar de minister. Deze nam niet direct een beslissing, maar vroeg de curatoren twee maanden later opheldering over de vraag waarom niet ook de kandidatuur van Croiset van der Kop voor de leerstoel was besproken. Mogelijk was zijn verzoek een gevolg van Kuypers bemoeienissen. Croiset van der Kop bedankte hem namelijk in haar brief van 5 juni 1913 voor een bericht dat ze van hem kreeg en schreef:
[…] krachtenverlammend moge het klinken, maar ik bouw op uw woord, dat immer eene daad was. En de kweekplaats, die mij toekomt, zult u mij helpen schenken, daarvan ben ik overtuigd. […] U zult zegevieren, en zoo moet het ook zijn.
Op 24 juni vroegen de curatoren op hun beurt de faculteit om een verklaring inzake de voordracht; een dag later lag er al een antwoord namens de faculteit, ondertekend door J. Verdam en J.C.G. Jonker, waarin de stem van Uhlenbeck duidelijk doorklinkt. In de faculteitsnotulen van 8 juli valt namelijk te lezen dat Verdam had geantwoord in overleg met Uhlenbeck ‘aangezien het tijdstip ongunstig was voor het bijeenroepen van een faculteitsvergadering’.
Uit de reactie van de faculteit blijk dat de leerstoel Russisch, zoals de regering die voorstond, een wel heel speciale invulling kreeg:
[…] Hoewel mej. Dr. A. Croiset van der Kop door hare geschriften heeft doen blijken dat zij eene zeer degelijke studie heeft gemaakt van de Russische en Poolsche philologie, meenen we toch, dat zij voor het Professoraat in de Balto-Slavische talen niet naast de HH. Dr. N. van Wijk en Dr. R. van der Meulen in aanmerking kan komen. Dat professoraat is immers niet zozeer een hoogleeraarschap in de Russische philologie als wel in de Balto-Slavische taalwetenschap, al zal de benoemde te gelijk door en door praktisch vertrouwd moeten zijn met het Russisch. Aan deze eischen voldoet de Heer Van Wijk ten volle. Naast hem verdient de Heer Van der Meulen aanbevolen te worden, wiens boek over den invloed van het Nederlandsch op de vak-taal van het Russische zeewezen een standaardwerk is, al heeft Mej. Croiset van der Kop er in een artikel in een Russisch tijdschrift het een en ander aan weten toe te voegen. Ook heeft de Heer Van der Meulen door zijn academisch proefschrift getoond eene andere Balto-Slavische taal, namelijk het Baltische Litausch philologisch te beheerschen […] Wat nu Mej. Croiset van der Kop betreft, hebben wij generlei waarborg, dat zij in staat is om college te geven over de verhouding van het Slavisch tot het Baltisch, en over die van het Balto-Slavisch in zijn geheel tot de andere groepen van het Indo-Germaansch. En juist zulk een college is het, dat wij zoo bijzonder nodig achten voor onze aankomende Germanisten. Wij blijven dus met volle overtuiging bij onze ingediende voordracht, daar wij meenen zoodoende het best de belangen te behartigen van onze Faculteit […].12
Nadat de curatoren dit standpunt aan minister Heemskerk hadden overgebracht, kon deze niet anders dan de eerder gedane voordracht overnemen.
In haar brief aan Kuyper van 13 juni 1913 deed Croiset van der Kop een allerlaatste, wanhopige poging om de zaak die haar meer dan wat ook ter harte ging, alsnog te beïnvloeden:
[…] is er geene mogelijkheid op, den Minister nù nog te bewegen tot een beslissing in zake ’t Slavisch? Bijkans stikkend in ’t vele, dat ik over en in mijn vak te zeggen heb, ben ik overtuigd dat u mij hier in de verte niet zonder ‘ja’ of ‘neen’ zult laten.
25 juli 1913 werd Van Wijk bij Koninklijk Besluit benoemd tot hoogleraar, niet in de Balto-Slavische, maar in de Slavische talen!
De verbijstering en verontwaardiging over de gang van zaken onder buitenlandse slavisten was groot en werd onomwonden door Brückner verwoord in een artikel dat zowel in de Russische krant Novoje Vremja (De Nieuwe Tijd),13 als in het Duitse tijdschrift Archiv für Slavische Philologie14 verscheen. Hierin stelde hij onder andere dat de oprichting van de Balto-Slavische leerstoel een grote vergissing en vernedering voor de slavistiek was. Amsterdam zou deze ongedaan kunnen maken door een leerstoel in te stellen voor Slavische filologie – taal én cultuur, en niet louter linguïstiek – temeer daar er een Nederlandse geleerde beschikbaar was die dit terrein uitstekend beheerste. Dat het hier een vrouw betrof, strekte Nederland slechts tot grotere eer. Hij hoopt dat haar sterke kanten niet onbenut zouden blijven en dat haar onvoorwaardelijke toewijding aan de bestudering van de slavistiek de erkenning zou krijgen die zij verdiende.
Brückner had zich al twee jaar eerder in het Nederlandse tijdschrift Museum zeer positief uitgelaten over de wetenschappelijke kwaliteiten en onderzoeksmethode van Croiset van der Kop naar aanleiding van haar kritische recensie op Van der Meulens boek De Hollandse zee- en scheepstermen in het Russisch. Waarschijnlijk was dit artikel ook bedoeld om haar aanspraak op de Leidse leerstoel te ondersteunen.
In de Nederlandse pers nam onder anderen de Utrechtse ir. K.E.W. Strootman het in een ingezonden brief in De Groene Amsterdammer15 op voor Croiset van der Kop. Hij noemde het ‘een twijfelachtige eer’ voor Nederland om met een hoogleraarsbenoeming in de Balto-Slavische talen in het buitenland de aandacht te blijven trekken. Niet alleen was het teleurstellend dat Croiset van der Kop bij de benoeming was gepasseerd, terwijl ze zich zo voor de oprichting van de leerstoel had ingezet en bovendien in het buitenland als ‘de voor het nieuwe professoraat gewenste persoonlijkheid’ en ‘vertolkster van de Slavische geest’ werd gezien; erger was het voor haar en de Slavistische wereld dat er in Nederland door het eng-linguïstische profiel van de leerstoel nu geen Slavische cultuur en literatuur gedoceerd zou worden. ‘Hebben bij deze benoeming antifeministische invloeden gewerkt?’ zo vroeg hij zich af.
De uiteindelijke benoeming van Van Wijk tot hoogleraar Slavische talen te Leiden moet voor Croiset van der Kop een grote ontgoocheling geweest zijn. Ze had zich vier jaar lang naast haar vele andere activiteiten onvermoeibaar ingezet voor de oprichting van een Nederlandse leerstoel Slavische filologie, had alle steun zelf georganiseerd en was bovendien de enige Nederlandse gegadigde die op dat terrein was gepromoveerd. Ook al ondervond ze van haar Russische collega’s en vrienden veel morele steun, ze moest erkennen dat haar droom een illusie was: ze zou geen Nederlandse studenten opleiden, haar passie niet op aankomende slavisten overdragen. Zoals steeds, wanneer het leven haar voor problemen stelde, probeerde ze positief te blijven en ging ze op in haar werk. In een van haar brieven schreef ze:
Daarmede (de oprichting van een Slavische leerstoel N.L.) meende ik mijn land, dat ik met en naast de wetenschap boven alles liefheb, het hoogst te eeren en het meest nuttig te zijn. Ik zal sterven – dat zal blijven!
In het najaar van 1913 werd Croiset van der Kop officieel door de Keizerlijke Academie van Wetenschappen afgevaardigd om in West-Europese archieven en bibliotheken Slavische handschriften op te sporen en te kopiëren. Gesterkt door het van Russische zijde in haar gestelde vertrouwen, stortte ze zich op deze opdracht. Ze kwam ook naar Nederland en verbleef er bijna twee maanden.
Hoezeer ze zich door de Leidse faculteit miskend voelde, blijkt uit haar besluit om het testament dat ze in oktober 1911 had laten opmaken, te herroepen. In dit eerste testament had ze de Rijksuniversiteit te Leiden tot ‘enige en algehele erfgenaam’ benoemd en bepaald dat haar nalatenschap ten goede moest komen aan ‘het stichten van een leerstoel in de Slavische taal- en letterkunde (philologie) bij voorkeur in het Russisch en het Pools’, en als zo’n leerstoel al zou bestaan, dat dan onder de naam Croiset van der Kop-stipendium geld uit haar nalatenschap moest worden besteed aan het verlenen van twee stipendia beide bedoeld voor wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de Slavische talen en letterkunde.16 Op 20 december 1913 verving ze in haar testament de Leidse Rijksuniversiteit door de Keizerlijke Academie van Wetenschappen en bepaalde dat haar archief en boeken na haar dood naar Petersburg moesten worden overgebracht.
Kort daarop vertrok ze naar Heidelberg om haar naspeuringen voort te zetten, maar daar ging het mis, alsof met het wegvallen van haar levensdoel en de strijd om dit doel te verwezenlijken ook al haar energie was opgebrand. In februari liep ze een verkoudheid op die verergerde en haar toch al zwakke gezondheid steeds verder ondermijnde. Begin april werd ze overgebracht naar het huis van een van haar zusters in Frankfurt. Ze wist dat ze zou sterven, maar zag niettemin ‘vrolijk-weemoedig’ op haar leven terug. 18 april 1914 overleed ze op vijfenvijftigjarige leeftijd. In Frankfurt werd ze ook begraven.
Haar plotselinge dood leidde tot grote verslagenheid bij haar vrienden en buitenlandse collega’s. Al snel na haar overlijden verschenen er artikelen over haar leven en werk. In een aantal buitenlandse bijdragen werd haar dood in direct verband gebracht met de Leidse leerstoelkwestie.
Een hoogleraarschap in de Slavische filologie was voor deze in het buitenland alom gewaardeerde Nederlandse slaviste niet weggelegd, maar haar initiatief tot de oprichting van een Slavische leerstoel in Nederland en haar gedrevenheid dit doel te bereiken maken haar mede tot een van de grondleggers van de studie slavistiek in ons land.