Emmanuel Waegemans, De filosofe op de troon. Het literaire werk van Catherina II van Rusland. Benerus, Antwerpen 2010. 251 blz.
Om een of andere, niet echt verklaarbare, reden is Catharina1 de Grote nogal in trek in ons taalgebied.
Behalve het hier gerecenseerde boek van Emmanuel Waegemans verschenen vorig jaar ook de uitvoerige biografie van Simon Dixon, Catharina de Grote (Het Spectrum, Amsterdam)
en Voltaire: Briefwisseling met Catharina de Grote 1763-1778 (Van Gennep, Amsterdam).
Dit jaar is Ruslandspecialiste en reisleidster Marie Thérèse ter Haar ook als actrice te bewonderen: in een uitvoerige monoloog brengt ze Catharina met schwung op de planken (www.empirique.nl).
Voor Waegemans zelf heeft Catharina niets modieus. Als specialist in de achttiende-eeuwse Russische literatuur liep hij al lang rond met het idee aandacht te besteden
aan de keizerin en dat zijn boek blijkbaar past in een trend is alleen maar een onverwachte en prettige bijkomstigheid. Hoewel: op de achterflap van De filosofe op de troon lezen we: ʻDe laatste jaren staat deze wat in de vergetelheid geraakte schrijfster weer in de belangstelling’. Misschien heeft hij dus toch zijn moment bewust gekozen.
Uit de titel van Waegemansʼ boek blijkt dat hij vooral geïnteresseerd is in de bijdrage die Catharina aan de Russische literatuur heeft geleverd.
Die bijdrage is niet gering. Hoewel de keizerin bepaald niet gespeend was van eigendunk en alles in het werk stelde om zichzelf te promoten als een wijze, ‘verlichte’ vorstin,
is het duidelijk dat Rusland nooit zo’n intellectueel robuuste persoon op de troon heeft gehad als zij. Niets ten kwade van de huidige groten der aarde, Obama, Merkel, Medvedev (nou ja),
maar ik zie ze nog niet in dispuut gaan of corresponderen met Habermas. Catharina deed dat, mutatis mutandis, wel en behalve dat heeft ze een flink aantal geschriften nagelaten die hun plaats verdienen in de achttiende-eeuwse Russische literatuur.
Een citaat uit Waegemansʼ boek: ʻCatherina beoefende vele genres en schreef over politiek, geschiedenis, opvoeding, economie en taalkunde.2 Ze schreef duizenden brieven, meer dan twintig toneelstukken en opera’s, een boek voor kinderen, memoires, journalistieke stukken. Ze sprak en schreef vloeiend Frans, Duits en Russisch, ze publiceerde zowel in Rusland als in het buitenland, in het Frans en in vertaling en vaak anoniem.ʼ Er zijn weinig vorsten en zelfs ʻgewoneʼ mensen geweest die haar dat kunnen nazeggen.
Catharina II, in 1729 geboren als Sophie Auguste Friedrike, prinses van Anhalt-Zerbst, was getrouwd met Peter III, de kleinzoon van Peter de Grote. Voor deze haar kon verstoten,
toen hij in 1761 tsaar was geworden en zijn minnares keizerin wilde maken, pleegde Catharina een staatsgreep waarbij haar echtgenoot onder verdachte omstandigheden omkwam.
In 1762 beklom ze zelf de troon en deed daar tot aan haar dood in 1796 geen afstand van, ook al stond haar zoon (de latere Paul I, geboren in 1754) te popelen om haar op te volgen.
Tijdens haar bewind breidde Rusland zijn gebied aanzienlijk uit (Poolse delingen, verovering van de Krim op de Turken). Rusland werd een macht waarmee terdege rekening diende te worden gehouden.
Dit geslaagde streven naar politieke macht voor Rusland ging bij Catharina gepaard met een grote activiteit om haar ernstig bij het Westen achterlopende land te hervormen.
Al haar literaire werk kan in feite worden gezien als ten dienste staande aan dit doel. Dat betreft haar instructie voor een nieuwe grondwet (Nakaz), maar ook haar satirische geschriften en komedies,
die altijd een didactische inslag hebben en, geheel in overeenstemming met de tijd van de Verlichting, in eerste instantie dienden om de zeden te verbeteren.
Van alle soorten teksten die Catharina schreef geeft Waegemans in goede vertalingen voorbeelden.
Er zijn fragmenten van teksten die ze publiceerde in contemporaine satirische tijdschriften als Vsjakaja vsjatsjina (‘Koetjes en kalfjes’)
en moralistische uitspraken zoals in haar Baboesjkina azboeka (‘Grootmoeders Wijsheden’). Het pièce de résistance van De filosofe op de troon (100 blz.)
is echter het gedeelte over Catharina’s komedies, dat bestaat uit een inleiding en twee integraal vertaalde toneelstukken, Wat een tijd! en De naamdag van mevrouw Knor.
Er is ooit eerder een stuk van Catharina in het Nederlands vertaald: De familietwist, blijspel in twee bedrijven, maar dit is zolang geleden (het is gepubliceerd in 1787 door A. van der Kroe en A. Capel, Amsterdam) dat het nauwelijks meer leesbaar is. Des te bevredigender is het dat er nu twee toneelwerken van haar in modern Nederlands bestaan die heel goed leesbaar en, meer dan dat, zelfs speelbaar zijn. Catharina’s taal is levendig, de plot niet ingewikkeld, de zedenles duidelijk, maar niet zo opgelegd dat het geheel vervelend en banaal wordt. Een fraaie aanwinst voor onze vertaalde toneelliteratuur.
De filosofe op de troon geeft een uitstekende indruk van Catharina de Grote als schrijfster.
Als Duitse was ze aanvankelijk in Rusland een vreemde eend in de bijt, maar ze heeft zeer actief (op on-Russische wijze) al haar talenten ingezet om dat vreemde af te schudden.
Als vorstin, maar ook als schrijfster is ze daar zonder meer in geslaagd. Haar werk is niet weg te denken uit de Russische literatuur. Dat we daar nu ook in het Nederlands een bewijs van hebben stemt tot grote tevredenheid.
Willem G. Weststeijn
Osip Mandelstam, Neem mijn verzen in acht. Samenstelling Yolanda Bloemen en Peter Zeeman. Vertaling Margriet Berg, Yolanda Bloemen, Jan Robert Braat, Gents Collectief van Poëzievertalers,
Ko Karman, Thomas Langerak, Karel van het Reve, Nina Targan Mouravi, Kees Verheul, Vertaalgroep Leidse slavisten, Arie Visser, Marja Wiebes en Peter Zeeman. Atlas, Amsterdam/Antwerpen 2010.
De Zilveren Eeuw van de Russische poëzie (circa 1910-1930 – de Gouden Eeuw is de tijd van Poesjkin) heeft ruime weerklank gevonden in het Nederlandse taalgebied.
Van de belangrijkste dichters uit deze periode – Blok, Achmatova, Tsvetajeva, Mandelstam, Goemiljov, Majakovski, Chlebnikov, Pasternak – is heel wat werk vertaald. Van drie van hen:
Majakovski, Achmatova en Tsvetajeva, zijn zelfs volumineuze tweetalige uitgaven verschenen in Van Oorschots Russische Bibliotheek. Ook Mandelstam kan niet klagen over gebrek aan aandacht –
naast vertalingen van zijn werk vonden de voornamelijk over hem handelende memoires van zijn weduwe Nadjezjda hier een ruime lezerskring3 –
maar een representatieve keuze uit zijn hele poëtische oeuvre ontbrak tot op heden.
Met Neem mijn verzen in acht is deze leemte op een uitstekende manier ingevuld. De uitgave (238 blz.) is niet tweetalig, maar bevat, in bijna altijd goede vertalingen,
wel Mandelstams belangrijkste gedichten, zowel uit de bundel die nog voor de revolutie verscheen (Steen, 1913) als uit al het latere werk, inclusief de Schriften uit Voronezj,
die kort voor zijn dood tot stand kwamen. Wat de uitgave in het bijzonder waardevol maakt is, naast het informatieve voorwoord en nawoord, het commentaar bij de gedichten.
Ook wie niets van Mandelstam zou weten krijgt na lezing van Neem mijn verzen in acht een zeer goede indruk van de dichter en van de manier waarop hij de hem vijandige wereld om hem heen,
de Sovjet-Unie van Stalin, die Mandelstams dood op zijn geweten had, tegemoet trad.
Samen met Nikolaj Goemiljov (1886-1921) en Anna Achmatova (1889-1966) behoort Osip Mandelstam (1891-1938) tot het Russische acmeïsme, een stroming die zich verzette tegen
het nogal abstracte symbolisme, dat in het eerste decennium van de twintigste eeuw de Russische literatuur domineerde. De acmeïsten waren minder fel dan de futuristen (Majakovski, Chlebnikov),
die tegelijk met hen op het literaire toneel verschenen en wilden breken met de hele cultuur van het verleden, en propageerden in het bijzonder de terugkeer naar de door
het symbolisme veronachtzaamde realiteit en concreetheid. Om met een andere modernist, de Amerikaanse Gertrude Stein, te spreken: ‘a rose is a rose is a rose’ en niet het symbool van iets anders.
Ook de acmeïsten gebruikten in hun verzet tegen het symbolisme het beeld van de roos. In een van hun manifesten schrijven ze: ‘Voor de acmeïsten is de roos opnieuw mooi om wat zij is,
om haar bloembladeren, haar geur en kleur, en niet om haar denkbeeldige overeenkomst met de mystieke liefde of wat dan ook.’
Het is niet onmogelijk dat Mandelstam, die een uitstekende middelbare schoolopleiding had gehad, goed op de hoogte was van de westerse cultuur en literatuur en rond 1910 in het Westen had rondgereisd,
de naam Stein4 heeft opgevangen en vervolgens heeft gebruikt voor de titel van zijn eerste bundel.
In die eerste bundel staat een reeks gedichten die tot de canon van de Russische twintigste-eeuwse literatuur zijn gaan behoren en voor de poëzielezer overbekend zijn.
Het vertalen van dit soort gedichten is eigenlijk onbegonnen werk, want het origineel heeft zich, op grond van onmogelijk uit te leggen specifieke kwaliteiten,
zo’n vaste plaats in het geheugen verworven, dat een vertaling ervan, hoe goed en precies ook, daar hooguit enigszins bij in de buurt kan komen.
Keats’ beroemde versregel ‘A thing of beauty is a joy forever’ kun je natuurlijk vertalen, maar in geen enkele andere taal heeft hij dezelfde gevoelswaarde en esthetische kracht als in het Engels.
Datzelfde geldt voor heel veel bekende regels: het klinkt paradoxaal, maar juist omdat ze zo algemeen bekend zijn zijn ze volstrekt uniek.
Zelfs van Kloos’ ‘De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining, / de zee waarin mijn ziel zichzelf weerspiegeld ziet’ gaat iets magisch uit dat in willekeurig welke vertaling,
hoe goed die ook is, verloren gaat. Ook Mandelstam heeft van die ‘magische’ gedichten. Een ervan is, althans voor mij, zijn vroege (Mandelstam was achttien jaar toen hij het schreef)
gedicht ‘Dano mne telo...’ (‘Dano mne tjelo – sjto mne djelatj s nim, / Takim jedinym i takim moim? // Za radostj tichoejoe dysjatj i zjitj / Kogo, skazjite, mne blagodaritj?)
In Neem mijn verzen in acht zijn er twee verschillende vertalingen van opgenomen, eigenlijk meteen al een teken dat de vertalingen minder ‘uniek’ zijn dan het origineel.
Peter Zeeman vertaalt de eerste vier regels als volgt:
Marja Wiebes en Margriet Berg maken er dit van:
Het is hier niet de plaats om in te gaan op een vergelijking en kritische bespreking van de vertalingen – ze zijn allebei heel redelijk geslaagd –
maar alleen om aan te geven hoe onvertaalbaar de ondefinieerbare bekoring van sommige gedichten is. Van dit soort ‘magische’ gedichten heeft Mandelstam er eigenlijk heel wat
(‘Ja vernoelsja v moj gorod, znakomy do sljoz...’, 1930; ‘My s toboj na koechne posidim...’, 1931) en ze zijn alle in acceptabele vertalingen in Neem mijn verzen in acht opgenomen.
Heel geslaagd als vertaling (Vertaalgroep Leidse slavisten) is ‘Wij leven en hebben geen voet aan de grond...’ (‘My zjivjom, pod sobojoe ne tsjoeja strany...’),
het tegen Stalin gerichte gedicht, dat hoogstwaarschijnlijk de directe oorzaak was van Mandelstams arrestatie, gevolgd door veroordeling tot vijf jaar dwangarbeid en dood in het kamp
door ziekte en ondervoeding.
De Russische poëzie van de twintigste eeuw heeft veel grote dichters. Wie geen Russisch kent moet dat op gezag van anderen aannemen,
maar doet dat natuurlijk bij voorkeur op grond van geslaagde vertalingen. We mogen ons in Nederland gelukkig prijzen dat er nogal wat competente vertalers van Russische poëzie werkzaam zijn. Hun samenwerking bij Neem mijn verzen in acht heeft geleid tot een uitstekend eindresultaat: Mandelstam als onbetwistbaar groot dichter ook voor de Nederlandse lezer.
Willem G. Weststeijn
Karel Čapek, Oorlog met de Salamanders. Vertaling en nawoord Irma Pieper. Wereldbibliotheek, Amsterdam 2011. 288 blz.
Tegelijk met de enthousiast in de dagbladen besproken toekomstroman Wij van de Russische schrijver Jevgeni Zamjatin
verscheen ook Oorlog met de Salamanders van de Tsjechische schrijver Karel Čapek. Beide werken stammen uit het interbellum van de vorige eeuw:
Zamjatins roman werd geschreven in het begin van de jaren twintig, Čapeks roman in 1936. De vertaling van Wij is een heruitgave van Dick Peets
vertaling uit het begin van de jaren zeventig, die van Čapeks roman door Irma Pieper is een hervertaling direct uit het Tsjechisch, nadat het werk eerder,
in de jaren zestig, door W. Wielek-Berg uit het Engels werd vertaald. Zamjatins roman is echte science-fiction: hij speelt zich af in een tijd en plaats
die nogal verschillen van die waarin de schrijver toen leefde en wij nu leven. In het geval van Čapek ligt het gecompliceerder: daar speelt de handeling zich af in een veel nabijere toekomst,
en zijn tijd en plaats ondanks het fantastische gegeven goed herkenbaar. Het noodlottige proces voltrekt zich immers tijdens het leven van één personage, de portier Povondra,
die ondanks zijn bescheiden maatschappelijke positie als portier een sleutelrol vervult in de roman en de enige is (met zijn zoon) die het einde van de roman haalt.
De anderen overlijden of verdwijnen stilletjes van het toneel.
Er is nog een groot verschil tussen beide werken: terwijl Zamjatin een poging doet om een schrikbeeld van een toekomstige wereld te schetsen,
blijven zijn personages mensen die daarvoor verantwoordelijk zijn en blijven. In Čapeks geval ligt dat anders. Bij hem gaat het meestal om een fantastische technologische uitvinding of –
in Oorlog met de Salamanders – om een bijzondere vondst die de mensheid aanvankelijk in een euforische toestand brengt, maar die haar uiteindelijk de das omdoet.
In het eerder in TSL besproken toneelstuk R.U.R. (1920/21) van Karel Čapek, draait het verhaal om de uitvinding van de robot als een vrijwel aan de mens identiek wezen,
dat echter door de mens in de fabriek wordt gebouwd. Deze robots zouden, in massaproductie vervaardigd, de mensen het werk uit handen moeten nemen,
zodat zij meer tijd voor zichzelf zouden hebben en in een utopische samenleving terecht zouden komen. Uiteindelijk keren de robots zich tegen hun scheppers en vernietigen hen om de macht over te nemen.
In Oorlog met de Salamanders zijn het geen robots die worden uitgevonden, maar gaat het om een bijzonder soort salamander dat door kapitein J. van
Toch bij een equatoriaal eilandje ten westen van Sumatra wordt aangetroffen. Deze reuzensalamander, ter grootte van een flinke zeerob of een kind van een jaar of tien,
bleek zeer geschikt voor de parelvangst, waar Van Toch zich mee bezighield om zijn Joodse heren in Amsterdam van dienst te zijn. Wanneer Van Toch ze bevrijdt van hun natuurlijke vijand,
ontwikkelen en verspreiden deze slimme dieren zich snel: ze gaan zich steeds meer als mensen gedragen, maar met dat verschil dat zij voor zich een onderaards rijk bouwen, een tweede Atlantis,
omdat het water nu eenmaal hun natuurlijke habitat is. In dienst van de mensheid lijken ze – net als de robots in R.U.R. – die mensheid ook weer als goedkope arbeidskrachten welvaart te brengen,
waardoor er een utopische samenleving schijnt te zijn gecreëerd. Maar net als de robots keren ook zij zich, eenmaal geëmancipeerd, tegen de mens, of liever, keert de mens zich tegen het
Salamandervolk omdat dit steeds meer levensruimte opeist en de mensheid de controle over de Salamanders verliest.
Het gegeven is dus eenvoudig, maar de uitwerking door Čapek fenomenaal. Hij verdeelde zijn roman in drie boeken. In het eerste wordt de ruwe zeebonk Van Toch neergezet,
een gruwelijk personage dat enerzijds vloekt en tiert en afgeeft op de inlanders in Sumatra en de Joden in Amsterdam. Anderzijds wordt hij helemaal week in zijn confrontatie
met de reuzensalamanders en paait hij ze door met ze te dansen. Het is aanvankelijk niet duidelijk of Van Toch nu een koloniale Nederlander is of niet.
Dat type zou Čapek hebben kunnen leren kennen door zijn kennismaking in Den Haag in 1931 (PEN-congres)5 met Johan Fabricius, wiens De scheepsjongens van Bontekoe,
al in het Tsjechisch was vertaald. Van Toch kent wat Nederlands: in elk geval het woord dubbeltje, dat hij in het Tsjechisch gebruikt. Wanneer hij voor de exploitatie
van zijn salamanders op zoek is naar een geldschieter, wordt hij in contact gebracht met de industrieel G.H. Bondy, die in Moravië woont en een klasgenoot van Van Toch was,
wiens naam destijds Vantoch luidde. Hier duikt ook de eerder genoemde sleutelfiguur op, meneer Povondra, die Van Toch bij Bondy heeft aangemeld. Over hem gaat het korte tweede boek,
dat een schakelfunctie heeft tussen hoofdstuk 1 en 3.
Het is misschien niet onaardig om hier even te verwijzen naar Kafka, in wiens roman Het proces zich ook al zo’n ‘Torhüter’-motief voordoet.
Meteen openbaart zich dan het enorme verschil tussen Kafka en Čapek: bij Kafka is dat een bloedernstig motief met filosofische reikwijdte,
terwijl Čapek van zijn portier een karikatuur van een laag-bij-de-grondse burgermanmaakt,die het liefst al pijprokend zijn krantje leest
in tegenwoordigheid van zijn sokken stoppende vrouw en zijn spelende zoontje Frantík.
In Oorlog met de Salamanders komen verder twee hoofdstukken voor, die een karikatuur zijn van de Amerikaanse B-film.
Een luxejacht (de Gloria Pickford) meert aan bij een tropisch eilandje om de salamanders te bekijken en te filmen. Knap uitziende Amerikaanse meiden in bikini
poseren bij de salamanders, die daar enigszins van streek van raken en hen ten slotte verjagen. Zowel deze scène, waarin expliciet een filmcamera aanwezig is,
als de overige filmmotieven in de roman (onder andere expliciete verwijzingen naar filmsterren van weleer als Mae West en Mary Pickford en impliciete naar Josephine Baker,
Douglas Fairbanks, Johnny Weismuller) doen vermoeden dat Čapek dit in zijn tijd nieuwe medium met de literatuur wilde verbinden. Daarbij doet hij meer dan een paar motieven
of een scène nabootsen: ook de presentatie van sommige hoofdstukken is zeer filmisch. Er zijn abrupte verplaatsingen: Van Toch is afwisselend in Sumatra en in Moravië,
diverse zeelieden van zijn boot op diverse plekken in de wereld en de Amerikanen op het Bounty-eiland, waarbij de verteller nu eens een registrerende rol heeft,
dan weer de commentariërende rol van een voice-over. Dit filmische element is recent opgemerkt door de Poolse filmregisseur Agnieszka Holland, die het boek aan het verfilmen is.
De trailer is klaar (http:// film.moviezone.cz/valka-s-mloky/trailery) en de film zou nog dit jaar worden uitgebracht.
In Oorlog met de Salamanders komt ook een (pseudo)wetenschappelijke verhandeling voor. De salamanders zouden nog levende exemplaren zijn van de Andrias scheuchzeri,
een soort waarvan men dacht dat die allang was uitgestorven. Het fossiel uit het mioceen was in de achttiende eeuw door de Zwitserse arts Johann Jakob Scheuchzer in een plaatsje
bij de Bodensee gevonden. Deze meende dat het om een tussenvorm ging tussen reptiel en mens, die door de zondvloed was uitgestorven en om die reden ook wel ‘der Sindflutmensch‘ werd genoemd.
Een kostelijk hoofdstuk wijdde Čapek in het kader van de wetenschappelijke beschrijving aan het geslachtsleven van de reuzensalamanders, waarbij het vooral zou gaan om de ‘geslachtelijke omgeving’
waarin het mannetje en vrouwtje zich bevinden en de bevruchting als vanzelf zou gaan door chemische verandering van het water. Het is een fraaie pastiche van dergelijke beschrijvingen in utopieën.
Een plaatje van het fossiel staat op het omslag van de roman en is ook in de tekst zelf afgedrukt. Hiermee komen we op een ander belangrijk punt voor de compositie van de roman:
om de echtheid van het fantastische gegeven kracht bij te zetten is het boek rijk geïllustreerd: niet alleen met een dergelijke afbeelding van het fossiel maar ook met visitekaartjes en naamplaatjes en
een zogenaamd uit de krant overgenomen foto van de salamanders als redders van drenkelingen. Dit idee breidt zich nog uit in het derde boek, dat voor een groot deel bestaat uit knipsels uit de schoenendoos
van de portier Povondra: uit de krant, tijdschriftartikelen, manifesten, telegrammen enzovoort, die de ommekeer in de ontwikkeling moeten documenteren. De teloorgang van de wereld voltrekt zich zo grotendeels
op indirecte wijze aan de lezer: het zijn in feite berichten in het bericht van de roman. De roman heeft eigenlijk ook geen andere handeling dan de opkomst van de salamanders, waarbij ieder personage en ieder
bericht zijn eigen bijdrage levert en daarmee zijn eigen visuele en semantische perspectief heeft. Zo ontstaat een caleidoscopisch beeld van de ontwikkelingen.
Čapek (1890-1938) was in zijn tijd een cultuurpessimist. Dat had zeker te maken met de verpletterende indruk die de Eerste Wereldoorlog op hem had nagelaten,
waarbij de negatieve kanten van de explosieve technologische ontwikkelingen aan het eind van de negentiende eeuw en begin twintigste eeuw pijnlijk naar voren traden.
De ontwikkelingen in Rusland (Oktoberrevolutie, bloedige burgeroorlog, installering van het sovjetssysteem) en Duitsland (opkomst van het nationaal socialisme)
waren al evenmin bemoedigend en voor de Tsjechen catastrofaal bedreigend. En die bedreiging was reëel: drie maanden na Čapeks dood viel Tsjechoslowakije
ten prooi aan nazi-Duitsland. Na de Tweede Wereldoorlog raakte het gerestaureerde Tsjechoslowakije in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie en plukte daar
ruim veertig jaar lang de wrange vruchten van.6
Maar het zou niets voor Čapek de literator zijn om zijn vrees voor de ondergang van de mensheid onomwonden een politieke kleur te geven.
Er mogen dan aanwijzingen zijn dat er zich in het salamandervolk varianten voordeden als Nordmolch en Edelmolch, de leider (Chief) van het salamandervolk is een Amerikaan,
zij het van Duitse oorsprong (Andreas Schultze). Maar er zijn ook verwijzingen naar een Sovjet-Rus, kameraad Molokov,7 die verantwoordelijk is voor een manifest ter ondersteuning van de
uitgebuite salamanders aller landen, die hij dan ook oproept zich te verenigen. En ook andere volkeren worden er door Čapek bij gesleept: het gaat immers om een mondiale ontwikkeling en
om een algemeen rampenscenario, waar veel actueels in te herkennen valt, zowel in de situatie van toen als die van nu. Ondanks de duistere ondertoon en ondanks de tsunami-achtige ramp
die zich zal voltrekken en een einde zal maken aan de mensheid en menselijke beschaving, schreef Čapek een uiterst vermakelijk boek vol spot en zelfspot en betoonde hij zich een meester in de satire,
waarmee hij de condition humaine beschreef met al haar zwakheden.
Oorlog met de Salamanders werd mooi uitgegeven door de Wereldbibliotheek, die eerder van Čapek Een doodgewoon leven uitbracht.
Beide romans werden prijzenswaardig vertaald door Irma Pieper,
die de diverse stijlen die Čapek toepast kundig heeft nagebootst.
Kees Mercks