Andrzej Sapkowski



Het minste kwaad (fragment)




Er bestaat een genre dat heet ‘de literaire thriller’. Wie zou deze term hebben bedacht? En waartoe? Is het een thriller-auteur geweest, die per se bij de familie der ‘echte’ (lees: ‘literaire’) schrijvers wilde horen of is het een thriller-uitgever geweest, die met de lancering van zijn misdaadauteur binnen een literaire categorie hoopte op erkenning door de literaire kritiek en in het verlengde daarvan op wie weet nog hogere verkoopcijfers? Helaas levert dit geforceerd creëren van een genre meestal niet de garantie op voor een echt literaire ontdekking. Van menige auteur van ‘literaire thrillers’ kan worden gezegd dat hij zeker de pretentie heeft literatuur te bedrijven, maar die pretentie niet waarmaakt, met als gevolg een wellicht spannend verhaal dat voor de ware literatuurliefhebber echter een hybride gewrocht blijkt, verstoken van enige literaire kwaliteit en waarin bovendien vaak humor, levendige dialogen, een herkenbare stijl of zelfs maar een adequate zinsopbouw node worden gemist. En het gekke is: zelfs dan vallen de verkoopcijfers nog best mee. Maar het kan ook zijn dat de term bedacht is om echt goede schrijvers van een niet per definitie literair genre te introduceren bij het literaire lezerspubliek. Voor zover mij bekend bestaat de term ‘literaire fantasy’ niet. Maar mocht deze term ooit moeten worden bedacht en wel om laatstgenoemde reden, dan mag dat wat mij betreft worden gedaan voor het werk van Andrzej Sapkowski.

Andrzej Sapkowski (1948) is van huis uit econoom en maakte ooit zijn debuut in de literaire wereld als vertaler van fantasy-verhalen. Inmiddels is hij waarschijnlijk de meest verkochte Poolse auteur van de laatste jaren (zelfs in zijn genre en in eigen land, waar sciencefiction en fantasy bijzonder populair zijn, worden er meer boeken van hem verkocht dan van Stephen King of Michael Crichton.) Als schrijver debuteerde Sapkowski in 1986 met het verhaal Wiedźmin (De hekser), dat later werd opgenomen in de zevendelige Wiedźmin-saga, waarvan de eerste twee delen – De laatste wens (Ostatnie życzenie, 1993) en Het zwaard van de voorbestemming (Miecz przeznaczenia, 1993) – verhalenbundels zijn. De andere vijf – Elfenbloed (Krew elfów, 1994), Tijd der verachting (Czas pogardy, 1995), De vuurdoop (Chrzest ognia, 1996), De zwaluwtoren (Wieża jaskółki, 1997) en Vrouwe van het meer (Pani Jeziora, 1999) – zijn romans.

Het hierna volgende fragment van het verhaal 'Het minste kwaad' is afkomstig uit de bundel De laatste wens. Deze uit zes afzonderlijke verhalen bestaande raamvertelling vormt het eerste deel van de Wiedźmin-septologie en vormt als zodanig voor velen de eerste, vaak onvergetelijke kennismaking met de door Sapkowski gecreëerde fantasiewereld. Sommigen noemen De laatste wens ook het meest geslaagde deel van de reeks. Wat in deze verhalen direct opvalt zijn de vlotte manier van vertellen, de knap geconstrueerde verhaallijn, de meesterlijke dialogen en niet in de laatste plaats de verrassende (in de Poolse literatuur niet zo vanzelfsprekende) humor. De mysterieuze hoofdpersoon uit de Wiedźmin-saga heet Geralt uit Rivia. Deze nobele en tegelijk wat cynische Riviaan is een wiedźmin (een hekser), een mutant, een door een bizarre speling van de natuur en door langdurige training perfecte (huur)moordenaar. Met zijn witte haren, nachtziende ogen en zwarte mantel boezemt hij zowel angst in als ontzag. Dit komt hem bijzonder van pas bij zijn eenzame strijd tegen monsters van allerlei pluimage, die de wereld onveilig maken en deze dreigen te verwoesten. Geralt uit Rivia voorziet namelijk in zijn levensonderhoud door het onschadelijk maken van dit soort geboefte en andere gedrochten. Het is zijn roeping en taak om opdrachten aan te nemen van mensen die belaagd worden door draken, vampiers, kwade tovenaars en kannibaalse bestiën. Hij heeft er zijn handen vol aan. Gedurende zijn onvermoeibare kruistocht heeft Geralt zijn hart verloren aan de schone tovenares Yennefer met de violette ogen en de ravenzwarte haren. Maar te midden van zijn martiale bemoeienissen en allerlei amoureuze roerselen blijft Geralts uiteindelijke doel het herkrijgen van zijn ooit verloren menselijkheid.

Los van het commerciële succes mag de Wiedźmin-saga gerust een van de meest opvallende fenomenen binnen de Poolse literatuur van het vorige decennium genoemd worden. Sapkowski’s held, wiens levenshouding, raison d’être en humor wel worden vergeleken met die van Philip Marlowe uit het werk van Raymond Chandler, beweegt zich tegen de achtergrond van een quasi-middeleeuws decor in een wereld die met zijn elementen uit de Slavische mythologie in zekere zin doet denken aan die van Tolkien. Hoewel het werk van Sapkowski duidelijk behoort tot het binnen literaire kringen enigszins bedenkelijk bekeken genre van de fantasy, krijgt het net als dat van sciencefictionauteur Stanisław Lem indertijd welverdiende erkenning. In Polen werd Sapkowski inmiddels genomineerd voor de belangrijkste Poolse literaire Nike-prijs (in 2003 voor de roman Narrenturm) en won hij al eens de Paszport Polityki-prijs. In 2009 kreeg hij voor de Engelse vertaling van Krew elfów (Elfenbloed, deel drie van de Wiedźmin-saga) de prestigieuze internationale David Gemmel Award. Het werk van Sapkowski wordt in vele talen vertaald en naast een stripverhaal met de hekser Geralt van Rivia in de hoofdrol bestaan er een televisieserie en een speelfilm, beide getiteld De hekser. Ook is er inmiddels een zeer populair tweetalig computerspel Wiedźmin/The Whitcher op de markt, waarvan binnenkort een tweede editie uitkomt.

In het najaar van 2011 verschijnen bij Uitgeverij De Vliegende Hollander De laatste wens en Het zwaard van de voorbestemming, delen een en twee uit de Wiedźmin-saga.



I


Zoals gewoonlijk waren het eerst de katten en de kinderen die zijn aandacht trokken. Een gestreepte kater die op een door de zon verwarmde vadem hout lag te slapen rilde, stak zijn kop in de lucht, legde zijn oren in de nek, blies en schoot weg tussen de brandnetels. De driejarige Dragomir, zoon van visser Trigla, die op de drempel van een hut alles in het werk stelde om zijn vies gemaakte hemdje nog viezer te maken, zette het op een brullen waarbij hij zijn betraande ogen op de langsrijdende ruiter gericht hield.

De hekser reed langzaam en deed geen moeite om de kar met hooi die het steegje barricadeerde te passeren. Achter hem aan trippelde een bepakte ezel, die met uitgestoken nek voortdurend het aan de zadelknop bevestigde koord strakker trok. Behalve de gewone last torste de langoor op zijn rug een forse, in een paardendeken gewikkelde gedaante. De grauwwitte flank van de ezel was overdekt met zwarte strepen gestold bloed.

Eindelijk draaide de kar een zijstraatje in, dat naar een graanschuur en een thuishaven leidde, waarvandaan de lucht van zeewind, teer en ossenpis kwam aangewaaid. Geralt versnelde. Hij reageerde niet op de gedempte schreeuw van een groentevrouwtje, dat naar de knokige klauwpoot stond te staren die van onder de paardendeken uitstak en op het ritme van de trippelpasjes van de ezel meedeinde. Hij keek niet om naar het steeds groter wordende oploopje dat opgewonden golvend achter hem aan liep.

Voor het huis van de schout stond het zoals gewoonlijk vol met karren. Geralt sprong uit het zadel, corrigeerde het zwaard op zijn rug, wierp de leidsels over een houten barrière. De menigte die achter hem aan kwam vormde een halve cirkel rond de ezel.

Het geschreeuw van de schout was al vóór de ingang te horen.

‘Dat is verboden, zeg ik je! Dat mag niet, verdomme nog an toe! Versta je dan geen mensentaal, stuk ongeluk?’

Geralt ging naar binnen. Voor de schout, die klein was en gedrongen en rood aangelopen van woede, stond een boerenkinkel die een spartelende gans aan de hals vasthield.

‘Wat moet je… Wel alle goden in de hemel! Ben jij het, Geralt? Mijn ogen bedriegen me toch niet?’ En opnieuw richtte hij zich tot de boer: ‘Neem je handel mee, hufter! Ben je soms doof?’

‘Ze zeiden anders,’ stamelde de dorpeling, met zijn schele ogen naar de gans starend, ‘dat je gerust iets voor de eerwaarde zou kunnen meenemen, omdat anders…’

‘Wie heeft dat gezegd?’ viel de schout uit. ‘Nou, wie? Hoezo, dat ik zogenaamd smeergeld aanneem?

Dat pik ik niet, hoor je me?! Wegwezen! Gegroet, Geralt.’

‘Gegroet, Caldemeyn.’

De schout drukte de hand van de hekser en sloeg met de andere hand op zijn schouder.

‘Ik heb je volgens mij al twee jaar niet meer gezien, Geralt. Hè? Jij kunt ook nergens een vaste plek vinden. Waar kom je vandaan? Ach, hondenreet, wat maakt het uit waar je vandaan komt. Hé, kan iemand ons even een biertje brengen! Ga zitten, Geralt, ga zitten. Het is hier een heel gedoe, want morgen is het markt. Hoe is het met je, vertel!’

‘Later. Kom eerst even mee naar buiten.’

Daar was de menigte inmiddels twee keer zo groot, maar de vrije ruimte rond de ezel was niet kleiner geworden. Geralt wierp de paardendeken terug. De menigte slaakte een zucht en week achteruit. Caldemeyn sperde zijn mond wijd open. ‘Alle goden in de hemel, Geralt! Wat is dit?’ ‘Een kikimora. Staat daar geen prijs op, beste schout?’

Caldemeyn ging van de ene voet op de andere staan, waarbij hij naar de spinachtige, met een opgedroogde zwarte huid overtrokken gestalte keek, naar het glazige oog met een horizontale pupil, naar de naaldvormige snijtanden in een bloederige bek.

‘Waar… Hoe kom je hieraan?…’

‘Bij de waterkering, zo’n vier mijl buiten de stad. In het drasland. Caldemeyn, daar moeten mensen zijn verdwenen. Kinderen.’

‘Wel, dat kan kloppen. Maar niemand… Wie had kunnen vermoeden… Hé, mensen, naar huis, ga aan het werk! Dit is geen toneelstuk! Gooi die deken eroverheen, Geralt. Het trekt vliegen aan.’ Eenmaal in zijn woonvertrek pakte de schout zonder iets te zeggen een bierpul en dronk deze tot op de bodem leeg, zonder hem van zijn mond te nemen. Hij ademde diep, trok zijn neus op.

‘Er staat hier geen prijs op,’ zei hij somber. ‘Niemand heeft ook maar kunnen vermoeden dat zoiets in de zoute moerassen zou zitten. Het klopt dat er enkele lieden in die contreien zijn verdwenen, maar… Er komen maar weinig mensen bij die waterkering. En jij, hoe ben jij daar eigenlijk verzeild geraakt? Waarom heb je niet de vertrouwde route genomen?’

‘Op vertrouwde routes kom ik nauwelijks aan mijn trekken, Caldemeyn.’

‘Dat was ik even vergeten,’ zei de schout, die met bolle wangen een boer onderdrukte. ‘En het was nog wel zo’n rustige omgeving. Zelfs de kaboutertjes plasten hier maar zelden bij de vrouwen in de melk. En dan nu zomaar vlak aan de rand van de stad een of andere kikimora. Eigenlijk zou een bedankje op zijn plaats zijn. Want ervoor betalen doe ik niet. Daarvoor heb ik simpelweg het geld niet.’

‘Dat is pech hebben. Ik kon wel een paar stuivers gebruiken om te overwinteren,’ zei de hekser die een slok uit de bierpul nam en het schuim van zijn mond veegde. ‘Ik ben onderweg naar Yspaden, maar ik weet niet of ik daar op tijd zal zijn, voordat de wegen zullen zijn ondergesneeuwd. Ik zou in een van de stadjes langs het Lutoonse traject kunnen blijven hangen.’

‘Blijf je lang in Blaviken?’

‘Nee, niet lang. Ik heb geen tijd om hier lang te blijven. De winter is in aantocht.’

‘Waar logeer je? Misschien kom je bij mij? Ik heb nog wel een kamer vrij op zolder, waarom zou je je laten afzetten door die herbergiers, de dieven. We kunnen wat bijpraten, je kunt me vertellen hoe het er in de wijde wereld aan toegaat.’

‘Met alle plezier, maar wat zegt jouw Libusze daarvan? De laatste keer was te merken dat ze niet erg op mij gesteld is.’

‘In mijn huis hebben wijven niets in te brengen. Maar onder ons gezegd, doe alleen niet wat je de laatste keer deed bij het avondeten.’

‘Bedoel je dat van die vork, die ik naar die rat gooide?’

‘Nee. Ik bedoel dat je doel trof hoewel het donker was.’

‘Ik vond het grappig.’

‘Dat was het ook. Maar doe het maar niet meer waar Libusze bij is. Luister en wat die… hoe heet ze ook alweer… Kiki…’

‘Kikimora.’

‘Heb je die ergens voor nodig?’

‘Ik zou niet weten waarvoor. Als er geen prijs op staat mag je haar van mij ook in de beerput gooien.’

‘Geen slecht idee. Hé jullie daar, Karelka, Borg, Nosikamyk! Is daar iemand?’

Er kwam een stadswacht binnen met een hellebaard op zijn rug, waarbij de bijlzijde met een kletterend geluid de deurpost raakte.

‘Nosikamyk,’ zei Caldemeyn. ‘Haal er nog iemand bij, neem die ezel hier voor de deur met die in een paardendeken verpakte smerigheid mee, breng het achter de varkensstallen en dump het daar in de beerput. Gesnopen?’

‘Tot uw dienst, heer schout, maar…’

‘Wat nu weer?’

‘Misschien dat we voor we die smerigheid dumpen…’

‘Dat we wat?’

‘Die aan Meester Irion laten zien. Misschien heeft hij er iets aan.’

Caldemeyn sloeg met zijn vlakke hand tegen zijn voorhoofd. ‘Dat is nog niet zo dom gedacht van jou, Nosikamyk. Luister, Geralt, misschien dat onze plaatselijke tovenaar iets voor dat kadaver van jou overheeft. Vissers brengen hem allerlei soorten exotische vissen, achtpoten, klabatra’s of kergulenen, menigeen heeft daar een behoorlijk centje aan kunnen verdienen. Kom, we gaan naar de toren.’

‘Hebben jullie er een tovenaar bij gekregen? Voorgoed of alleen tijdelijk?’

‘Voorgoed. Meester Irion. Hij woont nu een jaar in Blaviken. Een machtige magiër, Geralt, dat zie je onmiddellijk aan hem.’

‘Ik betwijfel of de machtige magiër voor de kikimora zal willen betalen,’ zei Geralt met een betrokken gezicht. ‘Voor zover ik weet heeft hij die voor het produceren van elixers helemaal niet nodig. Ongetwijfeld zal die Irion van jullie geen goed woord voor mij overhebben. Wij heksers en tovenaars liggen elkaar niet zo.’

‘Ik heb nog nooit gehoord dat Meester Irion ook maar voor iemand geen goed woord overhad. Dat hij je ervoor betaalt, daar durf ik geen eed op te doen, maar we kunnen het proberen. Misschien zijn er wel meer van dat soort kikimora’s in de moerassen, en wat dan? Laat de tovenaar eens naar het schepsel kijken en desnoods legt hij een of andere betovering over het drasland of iets dergelijks.’

De hekser dacht even na.

‘Daar heb je een punt, Caldemeyn. Wel, we wagen het erop, op naar Meester Irion. Zullen we gaan?’

‘We gaan. Nosikamyk, jaag jij die kinderen eens weg en neem langoor bij het koord. Waar is mijn muts?’




II



De toren, opgebouwd uit glad gepolijste blokken graniet en bekroond met getande kantelen, oogde imponerend en torende hoog uit boven de beschadigde dakpannen van de behuizingen en de ingedeukte strodaken van de hutten.

‘Hij heeft hem opgeknapt, zie ik,’ zei Geralt.

‘Met tovenarij of heeft hij jullie aan het werk gezet?’

‘Voornamelijk met tovenarij.’

‘Wat is hij eigenlijk voor iemand, die Irion van jullie?’

‘Een prima kerel. Zeer behulpzaam. Maar een beetje een kluizenaar, een zuurpruim. Hij komt bijna niet uit zijn toren.’

Aan de met een met blank hout ingelegde rozet versierde deur hing een reusachtige klopper in de vorm van een platte vissenkop met uitpuilende ogen, die een messing kogel in zijn getande bekje hield. Caldemeyn was zo te zien vertrouwd met de werking van het mechanisme, hij kwam wat dichterbij, schraapte zijn keel en reciteerde: ‘Schout Caldemeyn begroet Meester Irion met een zaak. Tegelijk met hem groet ook de hekser Geralt van Rivia hem, eveneens met een zaak.’

Een tijdlang gebeurde er niets, ten slotte bewoog de vissenkop zijn getande bek en kwam er een wolkje stoom uit. ‘Meester Irion ontvangt niemand. Gaat heen, goede mensen.’

Caldemeyn maakte pas op de plaats en keek naar Geralt. De hekser haalde zijn schouders op.

Nosikamyk stond geconcentreerd en ernstig in zijn neus te peuteren.

‘Meester Irion ontvangt vandaag niet…’ herhaalde de klopper metalig. ‘Gaat heen, goede me…’

‘Ik ben geen goed mens,’ onderbrak Geralt de stem luid. ‘Ik ben een hekser. Dat daar op die ezel is een kikimora die ik niet ver van dit stadje heb gedood. De plicht van iedere plaatselijke tovenaar is het bewaken van de veiligheid in de omgeving. Meester Irion hoeft mij heus niet te vereren met een gesprek, hij hoeft mij niet te ontvangen als dat zijn wil is. Maar laat hij tenminste een blik werpen op de kikimora en zijn conclusies trekken. Nosikamyk, gesp de kikimora los en gooi haar hier maar voor de deur neer.’

‘Geralt,’ sprak de schout zachtjes, ‘ga jij maar, ik moet hier nog…’

‘We gaan, Caldemeyn. Nosikamyk, haal die vinger uit je neus en doe wat ik heb gezegd.’

‘Hé, wacht eens even,’ zei de klopper met een heel andere stem, ‘Geralt, ben jij het echt?’

De hekser vloekte stilletjes. ‘Ik begon al mijn geduld te verliezen. Ja, ik ben het echt. Maar wat dan nog, dat ik het echt ben?’

‘Kom wat dichter naar de deur,’ zei de klopper, en hij stootte een wolkje stoom uit. ‘Alleen. Ik zal je binnenlaten.’

‘Wat doen we met de kikimora?’

‘Die kan de boom in, ik wil jou spreken, Geralt. Alleen jou. Neemt u me niet kwalijk, schout.’

‘Mij maakt het niets uit, Meester Irion,’ zei Caldemeyn met een argeloos gebaar. ‘Het ga je goed, Geralt. We zien elkaar later. Nosikamyk! Vooruit, breng dat monster naar de beerput!’

‘Tot uw dienst.’

De hekser liep naar de ingelegde deur, die slechts tot op een kier openging, net ver genoeg voor hem om naar binnen te glippen, waarna de deur onmiddellijk weer dichtsloeg en de hekser in volslagen duisternis achterliet.

‘Hé!’ riep hij, zonder zijn boosheid te verbergen. ‘Een ogenblikje,’ antwoordde een stem die hem op een vreemde manier bekend voorkwam.

Die indruk was zo onverwacht, dat de hekser zowat omviel en zijn hand uitstrekte om steun te zoeken. Die vond hij niet.

De boomgaard stond in witte en roze bloei, rook naar regen. De hemel werd doorkliefd door een veelkleurige regenboog, die de boomkruinen vastpinde aan de blauwe bergketen in de verte. Een klein en bescheiden huisje in het midden van de boomgaard lag ingebed tussen de malve. Geralt keek naar zijn voeten en constateerde dat hij tot aan zijn knieën in de wilde tijm stond.

‘Wel, Geralt, kom je nog?’ zei een stem. ‘Ik sta voor het huis.’

Hij liep tussen de bomen door de gaard in. Links van hem zag hij iets bewegen, hij keek om. Een blond meisje liep poedelnaakt langs een rij struiken en droeg een mand vol met appels. De hekser nam zich heilig voor zich nergens meer over te verbazen.

‘Eindelijk. Welkom, hekser.’

‘Stregobor!’ zei Geralt verrast.

De hekser was in zijn leven dieven tegengekomen die eruitzagen als raadsleden, raadsleden die eruitzagen als bedelaars, lichtekooien die eruitzagen als koningsdochters, koningsdochters die eruitzagen als drachtige koeien en koningen die eruitzagen als dieven. Maar Stregobor zag er altijd uit zoals een tovenaar volgens alle sjablonen en voorstellingen eruit zou moeten zien. Hij was groot, mager, gebocheld, had grote, grijze, borstelige wenkbrauwen en een lange kromme neus. Daarbij droeg hij ook nog een zwart slepend gewaad met onwaarschijnlijk brede mouwen en in zijn hand torste hij een langwerpige staf met een kristallen bol. Geen van de tovenaars die Geralt kende zag eruit als Stregobor. En wat nog gekker was, Stregobor was inderdaad een tovenaar. Ze zaten op een door malve omringde veranda in rieten stoelen, aan een tafeltje met een wit marmeren blad. De naakte blondine kwam met haar mand met appels naderbij, glimlachte, draaide zich om en liep met wiegend achterste terug de boomgaard in.

‘Is dat ook een illusie?’ vroeg Geralt, terwijl hij het wiegen in ogenschouw nam.

‘Ook. Zoals alles hier. Maar dan wel, beste jongen, een eersteklas illusie. De bloemen kun je ruiken, de appels kun je eten, een bij kan je steken, en haar,’ de tovenaar wees op de blondine, ‘kun je…’

‘Misschien later.’

‘Je hebt gelijk. Wat doe je hier, Geralt? Verdien je nog steeds de kost met het doden van vertegenwoordigers van een uitstervend ras? Hoeveel heb je voor die kikimora gekregen? Bijna niets, vermoed ik, anders zou je hier niet naartoe zijn gekomen. En dan te bedenken dat er mensen zijn die niet in de voorbestemming geloven. Of wist je het van mij? Wist je het?’ ‘Nee, ik wist het niet. Dit is wel de laatste plaats waar ik jou zou hebben verwacht. Voor zover ik mij kan herinneren woonde je vroeger in Kovir, in net zo’n toren als deze.’

‘Er is sindsdien veel veranderd.’

‘En niet alleen je bezittingen. Het schijnt dat je nu Meester Irion bent.’

‘Zo heette de maker van deze toren, hij heeft zo’n tweehonderd jaar geleden het leven gelaten. Ik vond dat ik hem op de een of andere manier moest eren, nadat ik zijn nederzetting had overgenomen. Ik speel hier voor resident. De meeste bewoners leven van de zee, en zoals je weet is behalve illusies het weer mijn specialiteit. Soms breng ik een storm tot bedaren, soms roep ik er een op, soms jaag ik met een westenwind scholen wijting en kabeljauw dichter naar de kust. Er is van te leven. Dat wil zeggen,’ voegde hij er somber aan toe, ‘er was van te leven.’

‘Wat bedoel je met “was”? Waarom noem je dat anders?’

‘De voorbestemming heeft vele gezichten. Die van mij is mooi aan de buitenkant, maar lelijk vanbinnen. Ze heeft haar bloederige tentakels naar mij uitgestoken…’

‘Je bent niets veranderd, Stregobor,’ zei Geralt met een grimas. ‘Je zwamt en ondertussen trek je een wijs en veelbetekenend gezicht. Kun je niet normaal praten?’

‘Dat kan ik,’ verzuchtte de magiër. ‘Als jou dat gelukkig maakt, kan ik dat. Ik ben hier terechtgekomen door me voortdurend schuil te houden, want ik ben op de vlucht voor een monsterlijk wezen dat mij wil vermoorden. De vluchtpoging heeft niets uitgehaald, het wezen heeft me getraceerd. Naar iedere waarschijnlijkheid zal het me morgen, hoogstens overmorgen doden.’

‘Aha,’ zei de hekser op vlakke toon. ‘Nu snap ik het.’

‘Zo te zien maakt mijn ophanden zijnde dood niet al te veel indruk op je?’

‘Stregobor,’ zei Geralt, ‘zo zit de wereld nu eenmaal in elkaar. Wie reist ziet veel. Twee boeren leggen elkaar om vanwege een voor die dwars door hun akkers loopt, die de dag daarop zullen worden platgetreden door de paarden van het gevolg van twee marktgraven die elkaar naar het leven staan. Aan de bomen langs de kant van de weg bungelen gehangenen, in de bossen kelen struikrovers kooplieden. In de steden struikel je bij zo ongeveer elke stap over lijken in de goot. In de paleizen wordt gezwaaid met stiletto’s en tijdens feestgelagen valt om de haverklap iemand onder tafel, grauw van het gif. Je raakt eraan gewend. Waarom zou een dreigende dood, en nog wel een die jou boven het hoofd hangt, nog indruk op mij maken?’

‘En nog wel een die mij boven het hoofd hangt,’ herhaalde Stregobor bijtend. ‘En ik maar denken dat je een vriend was. Ik rekende op jouw hulp.’ ‘Onze laatste ontmoeting,’ zei Geralt, ‘vond plaats aan het hof van koning Idi in Kovir. Ik kwam mijn loon halen voor het doden van een amfisbena die de streek onveilig maakte. Toen hebben jij en je confrater Zavist mij om het hardst een charlatan genoemd, een onnadenkende moordmachine en, als ik me goed herinner, een lijkenvreter. Uiteindelijk heeft Idi mij niet alleen geen stuiver betaald, hij gaf me ook nog eens twaalf uur de tijd om Kovir te verlaten, en omdat zijn zandloper stuk was ben ik ternauwernood ontkomen. En nu, zeg je, reken je op mijn hulp. Je zegt dat een monster jacht op je maakt. Waar ben je bang voor, Stregobor? Als je gepakt wordt, dan zeg je gewoon dat je dol bent op monsters en ze beschermt en dat je ervoor zal zorgen dat geen hekser-lijkenvreter ooit zijn rust zal verstoren. Ja, en als het monster je dan desondanks vilt en opvreet, dan is het gewoon een vreselijk ondankbaar monster.’

De tovenaar deed er het zwijgen toe, nadat hij zijn hoofd had afgewend Geralt moest lachen. ‘Maak je niet dik, magiër, je lijkt wel een kikker. Zeg op wat je boven het hoofd hangt. We zullen zien wat we eraan kunnen doen.’

‘Heb je gehoord van de Vloek van de Zwarte Zon?’ ‘En of ik daarvan heb gehoord. Alleen onder een andere naam: de Razernij van de Waanzinnige Eltibald. Zo heette immers de magiër die die hetze op touw zette waardoor tientallen meisjes uit aanzienlijke, zelfs koninklijke gezinnen, zijn vermoord of gevangengezet in torens. Ze zouden zogenaamd bezeten zijn door demonen, verdoemd en besmet door de Zwarte Zon, want zo hadden jullie in dat verwaande jargon van je die alledaagse verduistering genoemd.’

‘Eltibald, die helemaal niet waanzinnig was, had de opschriften ontcijferd op de menhirs van de Dauks en de grafzuilen in de necropolen der Wozgoren en de legenden en overleveringen van de Bobolakken bestudeerd. Die spraken allemaal over de verduistering, op een manier die er niet om loog. De Zwarte Zon zou een voorbode zijn van de snelle terugkeer van Lilit, die in het Oosten nog steeds aanbeden wordt onder de naam van Niya, en van de ondergang van het menselijke ras. De weg naar Lilit zou worden vrijgemaakt door “zestig vrouwen in gouden kronen die de rivierbeddingen met bloed zullen vullen”.’

‘Onzin,’ zei de hekser. ‘En bovendien rijmt het niet eens. Elke zichzelf respecterende voorspelling rijmt. Het is algemeen bekend waar het Eltibald en de Raad van Tovenaars om ging. Jullie hebben de waanideeën van een maniak uitgebuit om jullie macht te verstevigen. Om bondgenootschappen te ontbinden, verbintenissen te verzieken, dynastieën overhoop te gooien, kortom, om steviger te trekken aan de touwtjes die aan gekroonde marionetten vastzaten. En dan zit jij mij hier door te zagen over voorspellingen waar een landloper op het marktplein zich nog voor zou schamen.’

‘Er valt heel wat aan te merken op de theorie van Eltibald, op de interpretaties van de voorspellingen. Maar dat er bij meisjes die kort na de verduistering zijn geboren sprake is van een monsterlijke mutatie staat onomstotelijk vast.’ ‘Wat is daar zo onomstotelijk aan? Ik heb iets heel anders gehoord.’

‘Ik ben bij de sectie van een van hen geweest,’ zei de tovenaar. ‘Geralt, wat wij in de schedel en het merg aantroffen laat zich niet eenduidig omschrijven. Een soort rode spons. De ingewanden lagen kriskras door elkaar, sommige ontbraken gewoon. Alles was bedekt met beweeglijke zweepharen en grijs-roze flarden. Het hart telde zes kamers. Twee ervan waren vrijwel atrofisch, maar toch. Wat heb je daarop te zeggen?’ ‘Ik heb mensen gezien die adelaarsklauwen in plaats van handen hadden, mensen met wolventanden. Mensen met extra gewrichten, extra organen en extra zintuigen. Dat alles als gevolg van jullie geknoei met de magie.’

‘Je zegt dat je verschillende mutaties hebt gezien,’ zei de tovenaar, en hij richtte zijn hoofd op. ‘En hoeveel daarvan heb jij er in het kader van jouw roeping als hekser voor geld vermorzeld? Nou? Want het is één ding om wolventanden te hebben en er enkel genoegen in te scheppen ze te ontbloten tegenover de meiskes in de herberg, maar er zijn er ook die een wolvennatuur hebben en kinderen aanvallen. En dat was nu juist het geval met die na de verduistering geboren meisjes, bij wie een ronduit ongehoorde neiging tot wreedheid, agressie, plotselinge woedeaanvallen alsook een ongebreideld temperament werden aangetroffen.’

‘Die dingen tref je bij zo ongeveer elke vrouw aan,’ zei Geralt spottend. ‘Wat zit je nou te kletsen? Je vraagt hoeveel mutanten ik heb gedood, waarom ben je niet benieuwd naar hoeveel ik er heb onttoverd, hoeveel ik er van hun vloek heb bevrijd? Ik, de door jullie geminachte hekser. En wat hebben jullie daaraan gedaan, machtige duivelskunstenaars?’

‘Hogere magie toegepast. Die van ons, alsmede die van de hogepriesters, in allerlei heiligdommen. Alle pogingen zijn geëindigd met de dood van de meisjes.’

‘Dat zegt iets over jullie, niet over de meisjes. De eerste lijken hebben we dus al. Ik begrijp dat alleen op die sectie is gepleegd?’ ‘Nee, niet uitsluitend. Kijk niet zo naar me, je weet heel goed dat er nog meer lijken waren. Aanvankelijk was besloten om ze allemaal te elimineren. We hebben er een paar… ruim een dozijn verwijderd. Op allemaal is sectie gepleegd. Op een eentje vivisectie.’

‘En jullie klootzakken durven kritiek te hebben op heksers? Ach jongen, Stregobor, er komt een dag waarop de mensen verstandig worden en jullie de oren zullen wassen.’ ‘Ik denk niet dat die dag snel zal aanbreken,’ zei de tovenaar nors. ‘Vergeet niet dat wij juist ter bescherming van de mensheid hebben gehandeld. Die mutantes zouden hele landstreken in bloed hebben gedrenkt.’

‘Dat is wat jullie magiërs beweren, vanuit de hoogte, tot ver boven jullie nimbus van onfeilbaarheid. En nu we het er toch over hebben, wil je soms beweren dat er in jullie jacht op die zogenaamde mutantes niet één keer een vergissing is gemaakt?’

‘Goed, vooruit,’ zei Stregobor na even te hebben gezwegen. ‘Ik zal eerlijk zijn, hoewel ik dat in mijn eigen belang beter kan laten. We hebben ons vergist, meer dan eens. Hun selectie ging nogal moeilijk in zijn werk. Daarom zijn we ook gestopt met ze te… verwijderen; wat we nu doen is ze afzonderen.’

‘Die beroemde torens van jullie,’ zei de hekser, terwijl hij in lachen uitbarstte.

‘Onze torens. Toch was dat fout nummer twee. We hebben ze onderschat en veel van hen zijn ontsnapt. Onder de koningszonen, en dan vooral de jongeren die niet veel te doen en nog minder te verliezen hadden, bloeide een maniakale modegril op om die vastgezette honneponnen te bevrijden. Gelukkig hebben de meesten van hen daarbij hun nek gebroken.’

‘Voor zover ik weet stierven de gevangenen in de torens een snelle dood. Het verhaal gaat dat jullie daarbij hielpen.’

‘Dat is gelogen. Inderdaad is het zo dat ze vrij snel apathisch werden, ze weigerden te eten… en wat interessant is: kort voor hun dood vertoonden ze de gave van helderziendheid. Het zoveelste bewijs van een mutatie.’

‘Ze worden steeds minder overtuigend, die bewijzen van jou. Heb je nog meer?’

‘Zeker. Silvena, de heerseres op Narok, bij wie we nooit in de buurt konden komen, daar ze de macht zeer snel had overgenomen. Nu vinden er in dat land verschrikkelijke dingen plaats. Fialka, de dochter van Evermir, is met een van haarstrengen gevlochten touw uit de toren ontsnapt en terroriseert momenteel het noorden van Velhad. Bernika uit Talgar is door die dwaze koningszoon bevrijd. Nu zit die blind in een gat in de grond en vormt de galg het meest in het oog springende Talgaarse landschapselement. Er zijn nog andere voorbeelden.’

‘Natuurlijk zijn die er,’ sprak de hekser. ‘In Jamurlak bijvoorbeeld heerst de oude Abrad, die heeft last van scrofulose, heeft geen tand meer in zijn mond, waarschijnlijk is hij honderd jaar voor de verduistering geboren en zolang er, als hij nog wakker is, niemand een kopje kleiner is gemaakt, kan hij de slaap niet vatten. Hij heeft al zijn verwanten om zeep geholpen en de helft van het land ontvolkt in onbeschrijflijke, zoals jij dat uitdrukte, woedeaanvallen. Ook zijn er sporen van een ongebreideld temperament, het verhaal gaat dat hij in zijn jeugd zelfs Abrad de Rokkenjager werd genoemd. Ach, Stregobor, het zou mooi zijn geweest als de wreedheden der machthebbers verklaard konden worden aan de hand van mutatie of een vloek.’

‘Luister, Geralt…’

‘Ik denk er niet aan. Je zult me nooit van jouw gelijk kunnen overtuigen, en al helemaal niet van het feit dat Eltibald geen misdadige krankzinnige is. Laten we teruggaan naar het monster dat jou zou bedreigen. Weet na de inleiding die je me zojuist hebt gegeven, dat deze geschiedenis mij maar matig bevalt. Maar maak je verhaal af, ik ben een en al oor.’

‘Zonder dat je mij met hatelijke opmerkingen zult storen?’

‘Dat kan ik niet beloven.’

‘Niks aan te doen,’ zei Stregobor, die zijn handen in de mouwen van zijn gewaad stopte, ‘des te langer zal het duren. Welnu, de geschiedenis begon in Creyden, een klein vorstendom in het noorden. De echtgenote van Fredefalk, de vorst van Creyden, heette Aridea, een wijze, hoogopgeleide vrouw. Ze was een afstammelinge van een geslacht van veel beroemde adepten van de toverkunst en was ongetwijfeld door een erfenis in het bezit gekomen van een vrij zeldzaam en machtig artefact, een Spiegel van Nehaleni. Zoals je weet staan Spiegels van Nehaleni hoofdzakelijk profeten en orakels ten dienste, aangezien ze de toekomst foutloos, zij het op complexe wijze, voorspellen. Aridea wendde zich tamelijk veelvuldig tot de Spiegel…’

‘Met de, mag ik aannemen, alledaagse vraag,’ onderbrak Geralt hem, ‘“Wie is de mooiste van het land?” Voor zover ik weet laten alle Spiegels van Nehaleni zich verdelen in beleefde en verbrijzelde.’

‘Daarin vergis je je. Aridea was meer geïnteresseerd in de lotgevallen van het land. De Spiegel voorspelde de afschuwelijke dood van haarzelf en een heleboel andere mensen, en wel door toedoen respectievelijk schuld van Fredefalks dochter uit een eerder huwelijk. Aridea zorgde ervoor dat dit bericht bij de Raad kwam en de Raad heeft mij naar Creyden gestuurd. Ik hoef nauwelijks toe te voegen dat de eerstgeborene van Fredefalk kort na de verduistering ter wereld is gekomen. Ik heb de kleine enige tijd op discrete wijze geobserveerd. In die korte tijd slaagde ze erin een kanarie en twee puppy’s om zeep te helpen, en ook stak ze met de grip van een kam het oog van een hulp in de huishouding uit. Ik heb enkele testen uitgevoerd aan de hand van bezweringen, het merendeel bevestigde dat de kleine een mutante was. Ik ben daarmee naar Aridea gestapt, want Fredefalk was blind waar het zijn dochter betrof. Aridea, ik zei het al, was geen domme vrouw.’

‘O, maar dat zal best,’ onderbrak Geralt hem opnieuw, ‘en ze was vast ook niet erg gesteld op haar stiefdochter. Ze zag de troon liever naar een van haar eigen kinderen gaan. Het vervolg van dit verhaal laat zich makkelijk raden. Dat daar toen niemand is opgestaan om haar de nek om te draaien. En die van jou erbij.’

Stregobor zuchtte, hij sloeg zijn ogen ten hemel, waaraan nog steeds veelkleurig en schilderachtig een regenboog prijkte.

‘Ik was ervoor om haar uitsluitend te isoleren, maar de vorstin besloot anders. Ze stuurde de kleine met een huurmoordenaar, de jachtmeester, naar het woud. Die werd later in de bosjes teruggevonden. Hij had geen broek meer aan, dus de loop der gebeurtenissen was niet zo moeilijk te reconstrueren. Ze had een speld van een broche in zijn hersenen gestoken, via het oor, ongetwijfeld op een moment dat hij ergens anders was met zijn gedachten.’

‘Als je denkt dat ik met hem te doen heb,’ mompelde Geralt, ‘dan vergis je je.’

‘We hebben een klopjacht georganiseerd,’ ging Stregobor verder, ‘maar van de kleine ontbrak elk spoor. Ik daarentegen moest in allerijl Creyden verlaten, want Fredefalk begon iets te vermoeden. Pas na vier jaren kreeg ik bericht van Aridea. Ze had de kleine opgespoord, ze leefde in Mahakam in het gezelschap van zeven gnomen, die zij ervan had weten te overtuigen dat het op landwegen plunderen van kooplieden meer loonde dan het in de mijnen oplopen van een stoflong. In het gewone leven werd zij Klauwier genoemd, want zij hield ervan om levende gevangenen op puntige palen te spietsen. Aridea heeft verschillende keren moordenaars ingehuurd, maar er is er geen een teruggekeerd. Daarna werd het moeilijk om nog liefhebbers te vinden, de kleine was inmiddels tamelijk berucht geraakt. Het zwaard had ze zo leren hanteren, dat maar weinig mannen in staat waren haar het hoofd te bieden. Daartoe opgeroepen ben ik in het geheim naar Creyden afgereisd, alleen om te vernemen dat iemand Aridea had vergiftigd. Over het algemeen wordt aangenomen dat het Fredefalk zelf was, die een jongere en meer solide mesalliance voor zichzelf had georganiseerd, maar ik denk toch dat het Renfri was.’

‘Renfri?’

‘Zo heette ze. Ik zei dat zij Aridea had vergiftigd. Prins Fredefalk is kort daarna bij een vreemd jachtongeluk omgekomen en Aridea’s oudste zoon is van de aardbodem verdwenen. Dat moet dus ook het werk van die kleine zijn geweest. Ik zeg “kleine”, maar ze was toen al zeventien. En ze was behoorlijk uit de kluiten gewassen.’

‘In die tijd,’ nam de tovenaar het gesprek na een kort moment van zwijgen weer op, ‘waren zij en haar gnomen al de schrik van heel Mahakam. Alleen hebben ze op zekere dag ergens ruzie om gekregen, ik weet niet meer waarom, de verdeling van de buit of de volgorde van de nachten in de week, in elk geval was het voldoende om elkaar met messen te lijf te gaan. De zeven gnomen hebben deze messenconfrontatie niet overleefd. Alleen Klauwier heeft het gered. Zij alleen. Maar op dat moment was ik al in de buurt. We kwamen oog in oog te staan: prompt herkende ze me en begreep ze welke rol ik indertijd in Creyden had gespeeld. Ik zeg je, Geralt, ik had mijn bezwering nog niet uitgesproken, of mijn handen begonnen al te trillen als ik weet niet wat, toen die wilde kat zich met haar zwaard op mij stortte. Ik heb haar toen in een welgevormd bergkristal verpakt, zes bij negen el. Toen ze eenmaal in lethargie verkeerde heb ik de vorm in de gnomenmijn gestort en de schacht gebarricadeerd.’

‘Knoeiwerk,’ zo luidde het commentaar van Geralt op dit verhaal. ‘Hier had onttovering uitkomst kunnen bieden. Had je haar niet tot sintels kunnen verbranden? Jullie beschikken toch over genoeg van zulke sympathieke vloeken.’

‘Ik niet. Dat is niet mijn specialiteit. Maar je hebt gelijk, ik heb de boel verprutst. En toen heeft die dwaas van een prins haar gevonden, hij heeft een massa geld uitgegeven voor een contravloek, heeft haar onttoverd en triomfantelijk naar huis gebracht, naar een of ander afgelegen, luguber koninkrijk in het oosten. Zijn vader, een ouwe struikrover, bleek meer verstand te hebben. Die gaf zijn zoon een pak rammel en besloot Klauwier uit te vragen over de schatten die zij en de gnomen hadden begraven en stiekem verstopt. Zijn fout was dat toen ze haar naakt op de pijnbank legden, hij zich door zijn oudste zoon liet vergezellen. Het liep er uiteindelijk op uit dat de dag daarna diezelfde oudste zoon, inmiddels wees en verstoken van broer en zus, de scepter zwaaide in dat koninkrijk en Klauwier het ambt van eerste gunsteling bekleedde.’

‘Dat betekent dat ze niet lelijk is.’

‘Een kwestie van smaak. Ze is niet lang gunsteling gebleven, tot aan de eerste paleisopstand – nou ja, paleis, het deed meer denken aan een varkensstal. En al snel bleek ze mij niet vergeten te zijn. In Kovir heeft ze drie pogingen gedaan om mij om te brengen. Ik besloot geen risico te nemen en in Pontar de bui af te wachten. En opnieuw vond ze mijn spoor. Deze keer vluchtte ik naar Angren, maar ook daar heeft ze me weten te traceren. Ik weet niet hoe ze het doet, ik laat gewoonlijk geen sporen achter. Het moet bij haar mutatie horen.’ ‘Wat heeft jou weerhouden om haar opnieuw in een kristal te toveren? Gewetenswroeging?’

‘Nee. Die had ik hoegenaamd niet. Ze bleek echter immuun voor magie.’

‘Dat is onmogelijk.’

‘Toch wel. Het is voldoende om het juiste artefact of een aura te hebben. Ook dat kan weer te maken hebben met haar mutatie, die voortschrijdt. Ik ben uit Angren gevlucht en hier in Blaviken op Łukomórz ondergedoken. Een jaar ben ik met rust gelaten, maar ze heeft me opnieuw gevonden.’

‘Hoe weet je dat? Is ze al in de stad?’

‘Ja. Ik heb haar in mijn kristallen bol gezien,’ zei de tovenaar, en hij hief zijn staf op. ‘Ze is niet alleen gekomen, ze staat aan het hoofd van een bende, dat is een teken dat er serieus iets ophanden is. Geralt, ik kan nergens heen, ik ken geen plek waar ik me nog zou kunnen verschansen. Ja, dat jij juist op dit moment hiernaartoe bent gekomen, kan geen toeval zijn. Zoiets noem ik voorbestemming.’

De hekser trok zijn wenkbrauwen op. ‘Waar denk je aan?’

‘Dat lijkt me evident. Jij gaat haar doden.’

‘Ik ben geen schurk die je kunt inhuren, Stregobor.’

‘Jij bent geen schurk, dat klopt.’

‘Ik maak monsters dood voor geld. Beesten die de mensheid bedreigen. Angstaanjagende wezens, die worden opgeroepen door tovenarij en vloeken van mensen zoals jij. Geen mensen.’

‘Zij is geen mens. Zij is juist een monster, een mutante, een vervloekte chimaera. Je bent hier met een kikimora gekomen. Klauwier is erger dan een kikimora. Een kikimora doodt omdat ze honger heeft, maar Klauwier doet het voor haar plezier. Dood haar en ik zal je elke som betalen die je wenst. Binnen de grenzen van het gezond verstand, dat spreekt.’

‘Ik heb je al gezegd, die geschiedenis van de mutatie en de vloek van Lilit vind ik maar flauwekul. Het meisje heeft redenen om met je af te rekenen, ik ben niet van plan om me daarin te mengen. Wend je tot de schout, tot de stadswachten. Je bent een plaatselijke tovenaar, het stadsrecht beschermt je.’

‘Ik spuug op die wetten, op de schout en op zijn hulp!’ viel Stregobor uit. ‘Ik heb geen bescherming nodig, ik wil dat jij haar doodt! In deze toren komt niemand binnen, ik ben hier volkomen veilig. Alleen, wat heb ik eraan, ik ben niet van plan om tot het einde van mijn dagen hier te blijven zitten. Klauwier zal niet opgeven zolang ze leeft, dat weet ik. Moet ik hier dan in deze toren blijven zitten wachten op mijn dood?’ ‘Zij hebben hier gezeten. Weet je wat, magiër? Je had het jagen op die meisjes aan andere, machtigere tovenaars moet overlaten, je had de consequenties moeten voorzien.’

‘Alsjeblieft, Geralt.’

‘Nee, Stregobor.’

De tovenaar zweeg. Een onwaarachtige zon aan een onwaarachtige hemel schoof niet verder naar het zenit, maar de hekser wist dat het in Blaviken al schemerde. Hij begon honger te krijgen. ‘Geralt,’ zei Stregobor. ‘Toen we naar Eltibald luisterden, hadden velen van ons zo hun twijfels. Maar we hebben besloten het minste kwaad te kiezen. Nu verzoek ik jou om een vergelijkbare keuze.’

‘Kwaad is kwaad, Stregobor,’ zei de hekser op deftige toon terwijl hij opstond. ‘Het minste, het grootste, het middelste, het maakt niet uit, proporties zijn arbitrair en de grenzen vaag. Ik ben zeker geen vrome kluizenaar, ik heb niet alleen goed gedaan in mijn leven. Maar als ik moet kiezen tussen het ene kwaad en het andere, dan wil ik helemaal niet kiezen. Het is mijn tijd. We zien elkaar morgen.’

‘Misschien,’ zei de tovenaar. ‘Als je niet te laat bent.’

Vertaling Karol Lesman




   <

TSL 58

   >