Eric de Haard



Tolstoj en de poëzie




De grote prozaschrijver bij uitstek Lev Tolstoj brengen we niet snel in verband met poëzie. Waar Poesjkin en Lermontov, en zelfs Toergenjev, de overstap van poëzie naar proza maakten, neemt deze in Rusland zo prestigieuze literaire kunstvorm in zijn enorme oeuvre een zeer bescheiden plaats in. Het is zelfs zo dat Tolstojs relatie tot de poëzie nogal moeizaam genoemd kan worden. In zijn jonge jaren laat hij zich nog wel positief uit over een aantal klassieke dichters en hun werk (zoals Poesjkin, Tjoettsjev, Heine, Schiller) maar er klinkt een zekere plichtmatigheid door. Er lijkt geen sprake te zijn van echte liefde, eerder van een wat gedistantieerd respect. Blijkbaar gaat het hem hierbij ook meer om de globale inhoud en de ideeën in het werk van deze dichters, dan dat hij zich laat betoveren door de schoonheid van ritme en klank.

In dit licht bezien is het nogal verrassend dat een van zijn eerste bewaard gebleven geschriften een gedicht is, op zijn elfde geschreven ter gelegenheid van de naamdag van zijn tante, getiteld ‘Voor lief tantetje’. Het telt twintig regels en de eerste vier luiden:

Nu is de lang verwachte dag gekomen
Dat ik u bewijzen kan
Dat ik geen kind ben dat alleen maar
zit te dromen
Maar dat ook nog dichten kan.

Het heeft er veel van weg dat Tolstoj deze verzen heeft verwerkt in zijn semi-autobiografische debuut Kinderjaren (1852). De jonge held Nikolenka wil aan zijn oma op haar naamdag een gedicht schenken en Tolstoj geeft hierbij een gedetailleerde beschrijving van hoe dit gedicht tot stand komt.

Eerst neemt hij de verzen die hij vindt tussen de papieren van de Duitse huisleraar Karl Ivanytsj tot voorbeeld:

Herinner u ver weg,
Herinner u dichtbij,
Herinner u mijn
Nog vanaf nu en tot altijd,
Herinner u nog tot mijn graf,
Hoe trouw ik ken liefhebben.


Geïnspireerd door deze verzen (die we als een eigen voortbrengsel van Tolstoj kunnen beschouwen) maakt Nikolenka na veel wikken en wegen een gedicht van twaalf regels, waarin hij oma feliciteert en nog vele jaren in gezondheid toewenst. De lezer krijgt alleen de laatste twee te zien:

Wij zien haar als ons eeuwige behoeder,
En houden van haar als ons eigen moeder.

Nikolenka is zeer tevreden met zijn gedicht, tot hem twijfel bekruipt over de oprechtheid van de laatste regel. Hij zoekt nog naar een alternatief, misschien dat een ander rijmwoord dienst kan doen: ‘broeder?’, ‘poeder?’, maar uiteindelijk laat hij het maar zo en op oma’s naamdag leest zijn vader het gedicht voor. Nikolenka is beschaamd en vreest straf voor zijn ‘leugenachtige verzen’, maar daar is geen sprake van, oma reageert met ‘Charmant!’ en zijn verzen worden zelfs door iedereen geprezen. Via deze travestie van het ‘creatief proces’ en de onverwachte lof van het ‘publiek’ wordt duidelijk dat Tolstoj grote problemen heeft met de wrijving tussen de vormeisen van klassieke verzen en een zinvolle, ‘ware’ inhoud. Hiermee krijgt de kern van zijn opvattingen over de dichtkunst al in een vroeg stadium op ironische wijze gestalte. Dit gevoel van wringen tussen vorm en inhoud leidt tot een principiële keuze ten gunste van ondubbelzinnige ‘waarheid’ en ‘idee’, en een verwerping van ‘vorm’ – vers, metrum en rijm, die leiden tot ontransparantie en dubbelzinnigheid. Dit zal later in steeds fellere bewoordingen tot uitdrukking komen.

Zo bezien is het nogal onverwacht dat Tolstoj tijdens zijn verblijf als militair (tevens de beginperiode van zijn literaire carrière [1852-55]) af en toe aan het dichten slaat. Hij beproeft zijn krachten in uiteenlopende genres en stijlen. Zo schrijft hij light verse:


op een muizenval



In een oud vervallen huisje
Kroop een keer een jongensmuisje.
Hij verliet zijn klein verblijf
Hartstocht gierde door zijn lijf.
En hij brandde van de liefde,
Al wist hij niet wat dat was.
Hij zocht zo maar een geliefde,
Ook al geeft dat voor een muis geen pas.
Plots weerklonk boven de planken
Een omfloerste muisjesstem.
En door deze zoete klanken
Ging zijn hartstocht door de rem.
Muisje rende snel naar boven,
Zocht het muisje overal.
Maar o wee, hij kon het niet geloven
Hij zat in een muizenval.
Muisje zat ineens gevangen,
Achter hem sloeg ’t deurtje dicht.
Maar door ’t onvervuld verlangen
Werd zijn wrede lot verlicht.
En hij sprak tot ’t muizenvrouwtje:
’k Weet niet wat u ervan vindt,
Desnoods knaag ik op een houtje,
Als u mij ook maar bemint.
Samen zullen we kaarsvet eten
In dit zalige gevang.
Ook al is ’t hier krap bemeten
’k Beloof u trouw mijn leven lang.


Hiermee contrasteren een aantal langere fragmenten in elegisch-romantische stijl die aan de lyrische gedichten van zijn tijdgenoot Jakov Polonski doen denken:

Reeds lang was ik het geluk vergeten,
De droom van een vergeten ziel,
Maar de nietige hartstochten kwamen tot rust
En de stem van de liefde ontwaakte...

De sterren staan over de hemel verspreid;
Alles is donker en stil; alles slaapt;
Alle vuren zijn gedoofd, het is al laat;
Alleen mijn kaars brandt.
Ik zit bij het raam en in gedachten
Bekijk ik de beelden van het verleden,
Maar in mijn hele leven
Vind ik slechts één moment van geluk:
Eén moment van liefde, van hoop,
Een moment zonder kwade gedachte,
Een moment zonder een zweem van verlangen,
Een moment van onaardse liefde...

Het kind sprak zo spontaan heel zijn ziel uit,
In een enkele blik,
Dat woorden geheel tekort zouden schieten,
Om te zeggen wat erin gezegd werd.
En met een zoete huivering van geluk
Begreep ik de betekenis;
Maar woorden van liefde en betrokkenheid
Wilde ik niet spreken op dat ogenblik.
Woorden zijn zo nietszeggend in vergelijking
Met het goddelijk gevoel van de liefde...
In hun duistere holle uitdrukking
Is geen sprank van de ziel te vinden.
En zomaar ontwaakt treurnis
Soms in mijn ziel
En spreekt: ‘Waarom heb je dit moment
Niet voor eeuwig kunnen laten duren?’


Tolstoj schrijft dezelfde dag (27 december 1852) in zijn dagboek: ‘Paardgereden, eenmaal thuis heb ik zitten lezen en dichten. Gaat tamelijk gemakkelijk.’ Maar dat Tolstoj nogal nuchter over dit eigen werk dacht, blijkt uit een volgende dagboeknotitie: ‘Vanavond heb ik zo’n dertig regeltjes geschreven, ging wel lekker.’ Dat zijn dichtwerk van ondergeschikt belang was, blijkt eens te meer uit zijn overweging: ‘Het schrijven van verzen is bijzonder nuttig voor het ontwikkelen van mijn stijl.’

Van 1854 dateert nog een achtregelig gedicht dat sterk aan Lermontovs pessimistische lyriek doet denken:

Wanneer, o wanneer zal ik eindelijk niet meer
Zonder doel en hartstocht mijn dagen slijten,
En niet meer de diepe wond in mijn hart voelen
En niet weten hoe deze te helen?

Wie deze wond toegebracht heeft, dat weet God,
Maar vanaf mijn geboorte word ik gekweld
Door het bittere stempel van toekomstige nietigheid,
Door knagende smart en twijfels.


Verrassend is dat Tolstoj in 1853 zijn krachten beproefde in weer een andere stijl. Hij schreef een flink quasi-folkloristisch stuk dat als volgt begint:

Hé Mariana, stop je werk!
Hoor, ze schieten achter de berg:
Dat zijn vast onze Kozakken
Die van hun veldtocht terugkomen.
Ga ze tegemoet de brug op
Om hen in te halen met brood en zout.
Nu zul je met je vrijer
De hele nacht feesten.
Bind je blonde vlecht vast
Met een rode zijden doek,
Trek je versierde leren muiltjes aan,
En je bonte kousen / [...]


Helaas, Mariana’s vrijer is gesneuveld in het gevecht. Dit versfragment van 52 regels heeft Tolstoj direct van eigen commentaar voorzien: ‘Rotzooi’. Dat neemt niet weg dat hij nog aan een tweede versie gewerkt heeft. Hier zien we dat zijn succesvolle grote novelle ‘De Kozakken’ (pas voltooid en gepubliceerd in 1863) zijn vroegste oorsprong vindt in een van zijn zeldzame versexperimenten.

Het enige werk in verzen van Tolstoj dat door tijdgenoten gelezen (en gezongen) werd, was zijn soldatenlied ‘Lied over de slag aan de rivier Tsjornaja op 4 augustus 1855’, waarin hij op satirische wijze de besluitvorming en het beleid van de hogere militairen tijdens de Krimoorlog beschrijft. De vrolijke spot met de incompetentie van generaals en hun mooie plannen kunnen we beschouwen als voorproefje van Oorlog en vrede. Dit lied en Tolstojs auteurschap werden bekend tot op het hoogste niveau (het werd onder de aandacht gebracht van grootvorst Michail Nikolajevitsj), maar dit bleef zonder gevolgen. Onder Nikolaas I, die enkele maanden eerder overleden was, waren schrijvers voor wel minder zeer streng gestraft.

In 1872 waagde hij zich nog aan een brief (gedeeltelijk) in versvorm, een oude populaire traditie in Rusland. De brief is gericht aan zijn goede kennis en jarenlange correspondent, de dichter Afanasi Fet. In deze verzen speelt Tolstoj met diens achternaam, door te rijmen op de diverse mogelijke naamvallen (Feta, Fetu, Fetom, Fete), wat ze zo goed als onvertaalbaar maakt. Met Fet is ook de dichter genoemd voor wie Tolstoj nog enige waardering wist op te brengen, tenminste, die indruk wekt hij met soms lovend commentaar op nieuwe gedichten die Fet hem regelmatig stuurde.

Maar in de loop van de jaren wordt Tolstojs diepe aversie tegen poëzie steeds duidelijker. Dit gaat gelijk op met zijn algehele kritiek op kunst die niet door de veronderstelde eenvoud en morele zuiverheid van het volk wordt gekenmerkt. Alleen de volkspoëzie voldoet aan deze eisen, de Russische klassieke dichtkunst, met haar vaste metra en rijm, is uiteindelijk niets dan nutteloze, zelfs schadelijke en zedenbedervende import uit het ‘geciviliseerde’ Westen.

Het is dan ook niet verrassend dat Tolstoj, gelijk opgaand met zijn steeds extremere verwerping van wat iedereen als kunst beschouwt, openlijk de waarde van de poëzie in twijfel trekt. Aan zijn goede kennis de dichter Polonski schrijft hij: ‘Het is waar dat ik verzen anders bekijk dan ik ze vroeger bekeek en men ze in het algemeen bekijkt’ (1891). In een brief aan een andere dichter die om zijn oordeel gevraagd had, zegt hij: ‘U zult zich herinneren dat ik niet van verzen houd: [...] U moet mijn oordeel maar accepteren als het oordeel van een niet-liefhebber en niet-kenner van verzen’ (1893). Zijn toon met betrekking tot de dichtkunst wordt steeds schriller, naarmate hij steeds radicaler alle ‘hogere’ kunst verwerpt, als zijnde immoreel en schadelijk, want slechts voorbehouden aan de bevoorrechte klasse. Zo wordt ook Fet inmiddels gerangschikt onder de roofzuchtige elite met zijn eigen schadelijke ‘kunst’: ‘Al die romans en verzen en muziek – dat is geen kunst, maar het speelgoed van rovers en parasieten, romans en verzen over hoe ontaarde lieden verliefd worden, hoe ze gekweld worden door verveling. Hetzelfde geldt voor muziek’ (1896). En in zijn dagboek van 1897 noteert hij: ‘Poëten en verzenmakers draaien hun tong in allerlei bochten om elk idee uit te drukken in de meest verschillende woorden en om uit allerlei woorden iets te maken wat op een idee lijkt. Met dit soort exercities kunnen alleen onserieuze mensen zich bezighouden. Zo zit dat.’

Hoe moderner de verzen, hoe erger, zo lijkt het. In de negentiende-eeuwse Russische poëzie ziet hij alleen achteruitgang en verval. Voor de moderne Franse dichters, zoals Baudelaire en Mallarmé, en voor de jongere Russische generatie heeft Tolstoj geen goed woord over: ‘Tegenwoordig wordt een betekenisloze opeenhoping van woorden, verbonden door metrum en rijm in allerlei decadente gedichten, gezien als poëzie van de hoogste kwaliteit’ (1901).

schrijvend

Twee jaar voor zijn dood neemt hij nog de moeite een brief van een zekere Gavrilov te beantwoorden: ‘Ik heb niet op uw eerste brief geantwoord, omdat uw ideeën over Balmont [Russisch decadent dichter] en verzen in het algemeen mij geheel vreemd zijn, en niet alleen oninteressant, maar ook onaangenaam. Ik ben van mening dat het woord, dat dient tot uitdrukking van een gedachte, van de waarachtigheid van een manifestatie van de geest, zo’n belangrijke zaak is, dat het heiligschennis is om er overwegingen van metrum, ritme en rijm bij te halen en daar helderheid en eenvoud aan op te offeren. Dat is net zo’n onwijze manier van doen als die van een ploeger, die achter zijn ploeg allemaal danspasjes maakt en daarmee de rechte lijn van de vore verstoort” (1908).

Uiteindelijk is dit alles niet verbazingwekkend uit de mond van een man die zich opstelde als profeet en leermeester van de pure eenvoud en ongekunsteldheid; die Dante, Shakespeare en Beethoven, alle schone kunst, inclusief zijn eigen eerdere romansuccessen, als slechte kunst, als waardeloze en zelfs zedeloze onzin verwierp.

Alle vertalingen Eric de Haard


   <

TSL 57

   >