Arthur Langeveld



Portret van de kunstenaar als jongeman1




Jaren geleden heb ik met mijn Amsterdamse collega Willem Weststeijn een handboek over de Russische literatuur geschreven, dat was geïllustreerd met schrijversportretten. Het leek de vormgever een aardig idee om op de omslag een collage van al die portretten te maken. En zo ontstond een leuk spelletje: wie herkent de meeste koppen. Sommigen, zoals Poesjkin, Gogol, Dostojevski, Tsjechov werden door bijna iedereen herkend, wat minder bekenden als Trifonov, Pilnjak, Dobroljoebov leverden meer problemen op, maar één portret werd door helemaal niemand geraden, namelijk dit.

Ons beeld van Tolstoj is zozeer gevormd door de talrijke foto’s uit zijn late jaren dat we bijna zouden vergeten dat hij ooit jong is geweest. Tolstoj is en blijft voor ons een oude man in een soort boerenkiel met een grote baard en als zodanig is hij dé icoon van de negentiende-eeuwse Russische literatuur. Dat hij ooit jong is geweest (op dit jeugdportret is hij eenentwintig), clean shaven en in een modieuze jas gekleed, is nooit deel van het collectieve geheugen geworden, zelfs niet van dat van de kenners van de Russische literatuur. Dat is wel verklaarbaar, Tolstoj was in de laatste jaren van zijn leven wereldberoemd en het landgoed waar hij woonde, Jasnaja Poljana, was een soort bedevaartsoord waar iedereen die in de wereld iets te betekenen had naartoe ging. Zo’n bezoek werd dan steevast bekroond met een flitsmoment. Bovendien had de ontwikkeling van de fotografie juist na 1880 een grote vlucht genomen. (Zie het aantal foto’s van Dostojevski, gestorven in 1881, dat op de vingers van twee handen is te tellen, tegenover de honderden foto’s die er van Tsjechov bestaan.) Toch is ook die jeugdfoto al onmiskenbaar Tolstoj, als je de baard en het boerenhemd weet weg te denken. Dat enigszins norse, dwarse, tegendraadse zit er al helemaal in, en ook die hoekige, vierkante kop kan van niemand anders zijn.

Wat voor het portret geldt, geldt ook voor de werken uit zijn vroege periode. Hoewel Tolstoj in zijn vroege werken veel heeft geëxperimenteerd met allerlei manieren om een verhaal te vertellen en hij tussen Kinderjaren, zijn debuut in 1852, en Hadzji Moerat uit 1904 een lange ontwikkeling heeft doorgemaakt, is het opmerkelijk hoe onmiskenbaar Tolstoj dat vroege werk al is. Veel van de thema’s die in zijn grote werken zo’n belangrijke plaats innemen, kom je hier al tegen. In dit artikel wil ik me beperken tot zijn jeugdtrilogie, Kinderjaren, Jongensjaren en Studentenjaren, geschreven tussen 1852 en 1857.

Wat betreft de vertaling van de laatste titel, Studentenjaren, ben ik de lezer een verklaring schuldig. Het Russisch deelt de jeugdjaren van een mens in vier perioden in en voor elk van deze perioden heeft het Russisch een normaal, stilistisch neutraal woord. Het Nederlands loopt daar helaas niet helemaal parallel aan. Detstvo, het eerste, vormt geen probleem: kinderjaren, zo ongeveer tot je tiende. Otrotsjestvo, het tweede, loopt tot een jaar of vijftien en zou je met puberjaren kunnen vertalen, maar voor een boek uit 1855 is dat misschien wat anachronistisch. Ik, en met mij alle vorige vertalers hebben gekozen voor Jongensjaren, wat de lading ook heel aardig dekt. Maar met de derde kom je in de problemen. Joenost, zoals het Russische woord luidt, is de periode van vijftien tot een jaar of twintig. Daar heeft het Nederlands maar liefst twee woorden voor: adolescentie en jongelingsjaren, die ik allebei als titel heb verworpen. Het eerste doet me te veel aan een handboek pedagogiek denken, en het woord ‘jongeling’ is de laatste decennia in onbruik geraakt en wordt voor mijn gevoel alleen nog ironisch gebruikt. Vandaar mijn keuze voor Studentenjaren. In Rusland ging je in die tijd al op je zestiende studeren. De kniesoor zou er nog op kunnen wijzen dat in het boek geen jaren, maar slechts één jaar wordt beschreven, maar je kunt ook te perfectionistisch zijn.

Na de joenost komt in het Russisch dan nog de molodost, de jong volwassenheid. Ook daarover had Tolstoj een deeltje gepland, maar dat is er nooit van gekomen. Een overzicht van de jeugd van een mens als kind, puber en adolescent, dat was wat Tolstoj voor ogen stond. Weliswaar in de vorm van een verhaal over één bepaalde jongen, Nikolenka Irtenjev, maar impliciet toch als een verhaal over de ontwikkeling van de mens. Tolstoj was dan ook woedend toen Nekrasov, de hoofdredacteur van het literaire tijdschrift Sovremennik (De tijdgenoot), het meest gezaghebbende literaire tijdschrift van die jaren, de titel van het eerste deel eigenmachtig veranderde in Geschiedenis van mijn jeugd. Nekrasov had het niet begrepen: het is niet de geschiedenis van mijn jeugd, schreef Tolstoj hem, het is de geschiedenis van de jeugd.

Er wordt altijd gezegd dat deze drie verhalen autobiografisch zijn, maar dat is maar ten dele juist. Ze zijn een mengsel van autobiografische feiten, fictie en verhalen die Tolstoj van anderen hoorde. Er zijn dan ook grote verschillen tussen het verhaal en Tolstojs eigen leven. In Kinderjaren overlijdt de moeder van Nikolenka wanneer hij tien jaar oud is, in werkelijkheid is Tolstojs moeder overleden toen hij twee was en heeft hij zijn moeder dus nooit gekend. Er bestond zelfs geen afbeelding van haar, zodat hij nooit heeft geweten hoe ze eruitzag. Hij kende haar alleen uit verhalen van anderen. In Studentenjaren speelt de vader een belangrijke rol, in werkelijkheid is de vader van de schrijver overleden toen deze negen jaar oud was. Sterker nog, in deel drie laat hij zijn vader hertrouwen met een veel jongere vrouw en beschrijft hij uitgebreid de talrijke gebreken en tekortkomingen van zijn stiefmoeder en de moeite die het Nikolenka en zijn één jaar oudere broer kost om zich een houding tegenover haar te geven. De schrijver laat haar zelfs zwanger worden, maar hoe dat afloopt vernemen wij niet.

In werkelijkheid had Tolstoj drie broers en twee zusters, in het verhaal moet Nikolenka het met één broer en één zusje doen.

In het boek doet Nikolenka toelatingsexamen voor de Universiteit van Moskou en voor de faculteit wis- en natuurkunde, in werkelijkheid deed Tolstoj toelatingsexamen voor de Universiteit van Kazan en voor de studie Oosterse talen.

Tolstojs grote voorbeeld bij het schrijven van deze jeugdherinneringen waren Rousseau’s Confessions, maar die hebben veel meer het karakter van een echte autobiografie dan het ‘autobiografische’ werk van Tolstoj. Toch heeft Tolstoj ook veel aan zijn eigen leven ontleend. Zo zijn de beide huisleraren die in het boek voorkomen, de Duitser Karl Ivanytsj en de Fransman St-Jérôme, naar het leven getekend. Zelfs het levensverhaal van Karl Ivanytsj, in Jongensjaren uitgebreid verteld, is gedeeltelijk, maar uiteraard niet helemaal, aan de werkelijkheid ontleend. Hoe het ook zij, toen Tolstojs broers en zusters de onder de initialen L.N. gepubliceerde Kinderjaren in De tijdgenoot lazen, begrepen ze meteen dat de schrijver iemand uit hun gezin was. Ze aarzelden tussen Lev en zijn oudste broer Nikolaj, de laatste leek hun het meest waarschijnlijk.



kinderjaren



Kinderjaren verscheen in 1852, het was het debuut van Tolstoj en de reacties waren zeer gunstig. Nekrasov schreef de auteur dat hij onmiskenbaar talent had en dat hij goede hoop had dat het vervolg zou leiden tot een geslaagde roman. Hij liet het verhaal ook aan Toergenjev lezen, die zeer enthousiast was, en sprak van een ‘veelbelovend talent’ (надежный талант). De reacties van de lezers waren hiermee in overeenstemming, algemeen was men onder de indruk van de frisheid, de originaliteit en de poëzie waarmee de kinderjaren waren opgeroepen.

jongetolstoj

Enige foto van Tolstoj als jongeman

Deze algemene positieve reactie was opmerkelijk, gezien de tijdgeest. We schrijven het jaar 1852. Ruslands invloedrijkste literaire criticus, Vissarion Belinski, was nog maar vier jaar tevoren overleden, zijn geest heerste nog volop. En Belinski wilde dat literair werk wat wij nu noemen geëngageerd zou zijn, het op zou nemen voor de minder bedeelden, de lezer uit zijn welvarende dommel halen en midden in de modder zou neerpoten, kortom: het beklagenswaardige lot van de lijfeigen boeren, toentertijd ruim tachtig procent van de bevolking uitmakend, aan de orde zou stellen. Of anders toch wel het zware leven van sjouwers, slepers, huisknechten, dienstmeisjes of straatmuzikanten tot in detail beschrijven. Dat deed Tolstoj allemaal niet. Integendeel, zou je bijna zeggen, het leven op het ouderlijk landgoed waar de tienjarige Nikolenka Irtenjev zijn kindertijd doorbrengt wordt bijna als een idylle beschreven, op het eerste gezicht tenminste. Het enige wat enigszins doet denken aan de Naturalnaja sjkola, de Natuurlijke school, de literaire richting die Belinski’s ideologie uitdraagt, is een van de laatste hoofdstukken, gewijd aan het leven van de huishoudster Natalja Savisjna, die in haar jonge jaren een modelkamermeisje was, maar die toen ze haar heer (Nikolenka’s grootvader) toestemming vroeg te mogen trouwen met de knappe huisknecht Foka, voor straf verbannen werd naar een ver landgoed, waar ze gelukkig vanwege haar onmisbaarheid snel weer vandaan werd gehaald. Waarna ze, geschokt door deze terechtwijzing, voorgoed van haar huwelijksplannen afzag. Een verhaal uit het leven van die tijd gegrepen, verteld in drie bladzijden die prompt door de censuur werden geschrapt. Maar daar blijft het toch bij. Je krijgt uit deze tekst alleen bij heel goed lezen een beeld van de verhoudingen op zo’n landgoed. Het zou dus logisch zijn geweest wanneer de geëngageerde Nekrasov dit verhaal had geweigerd en het publiek het had verworpen. Maar niets van dit alles. Nu was het wel zo dat het genre jeugdherinneringen in die tijd in de mode was. Maar dat betrof meestal herinneringen, geschreven door oudere auteurs die zich na een veelbewogen leven aan de schrijftafel zetten om verslag te doen van lang vervlogen tijden. De auteur van Kinderjaren was echter vierentwintig jaar oud, en al doet hij regelmatig alsof wat hij vertelt zich vele jaren geleden heeft afgespeeld, een eenvoudige rekensom leert dat hij dingen beschrijft die hoogstens vijftien jaar eerder waren voorgevallen.

De links-radicale criticus Tsjernysjevski, de onbetwiste erfgenaam en opvolger van Belinski, schreef in 1857, toen deel 2, Jongensjaren, al was verschenen, evenals de aan de Krimoorlog gewijde Sebastopol-verhalen, een opmerkelijk positieve beschouwing over het werk van Tolstoj. Opmerkelijk positief omdat Tsjernysjevski nog heel wat radicaler was dan Belinski. Hij vroeg zich af wat Tolstoj onderscheidde van andere vooraanstaande schrijvers, zoals Toergenjev of Herzen, en het antwoord dat hij gaf is interessant. Het bijzondere aan Tolstoj lag volgens hem in de ‘dialectiek van de ziel’. Ook in zijn literatuurbeschouwingen bleef Tsjernysjevski Hegeliaan. Maar hier had hij toch een punt. Tolstoj beschrijft niet alleen de overgang van de ene gemoedstoestand naar de andere van zijn personages, dat doen wel meer schrijvers, maar hij beschrijft ongelooflijk precies het hele proces van die overgang in alle stadia en met een detaillering die in die tijd ongekend was. Bij Tolstoj krijg je alle tegenstrijdigheden van de menselijke ziel met zoveel inzicht en zo subtiel beschreven als waarschijnlijk nog niemand vóór hem had gedaan. Tolstoj was daarvoor ook de aangewezen figuur, want als er iemand een vat vol tegenstrijdigheden was, dan hij wel. In zijn jonge jaren was dat al heel duidelijk, toen deed hij overdag met volle inzet alles wat een jonge edelman in die tijd geacht werd te doen, te weten kaartspelen, jagen en hoerenlopen, en ’s nachts schreef hij in zijn dagboek over de leegheid van zijn bestaan. Kinderjaren begint al met zo’n tegenstrijdigheid. Op de eerste bladzijde wordt de hoofdpersoon, de kleine Nikolenka, wakker omdat zijn huisleraar Karl Ivanytsj vlak boven zijn hoofd met de vliegenmepper een vlieg heeft doodgeslagen die op zijn, Nikolenka’s, hoofd valt. Hij vervloekt de Duitser, met zijn belachelijke mutsje en zijn kamerjas, maar even later is zijn woede alweer bekoeld, en wanneer hij de goedmoedige stem van de man hoort roepen dat hij moet opstaan, is hij weer vol liefde voor deze goedzak. Een ander voorbeeld van de gedetailleerd beschreven overgang van gevoelens is het slot van Studentenjaren, met de hoofdstukken over het tweede huwelijk van de vader met een veel jongere vrouw. Hierin wordt de overgang beschreven van hevige verliefdheid naar irritatie en regelrechte vijandigheid van de vader jegens zijn jonge bruid. Een voorstudie bijna van Anna Karenina, waar de teloorgang van wat de grote liefde tussen twee bevoorrechte jonge mensen leek te zijn een van de hoofdthema’s is. In Studentenjaren heeft Tolstoj er nog maar tien pagina’s voor nodig en pakt hij het bijna didactisch en heel analytisch aan, in Anna Karenina toont hij die overgang veel meer indirect en besteedt hij er het halve boek aan.

Omdat het zo gedetailleerd beschrijven van innerlijke gevoelens veel ruimte kost, terwijl de jeugdherinneringen vrij korte werken zijn en Tolstoj er de ontwikkeling in schetst van het tiende tot het zestiende jaar, dus een tijdvak van zes jaar, is een volledige beschrijving van deze periode natuurlijk onmogelijk. Tolstoj heeft zich in alle drie delen dan ook geconcentreerd op enkele dagen die uitput- tend worden beschreven. In Kinderjaren zijn dat er twee. De dag voor het vertrek van Nikolenka en zijn broer naar Moskou neemt veertien hoofdstukken in beslag: ontwaken, les, middageten, jachtpartij, ’s avonds verpozen terwijl maman piano speelt, en de volgende ochtend het afscheid. De tweede dag wordt in tien hoofdstukken bijna even uitgebreid beschreven. Het is de naamdag van grootmoeder in wier enorme Moskouse huis de jongens met hun vader hun intrek hebben genomen. Hier krijgen we portretten van de talrijke bezoekers, van wie we er velen nog in de volgende delen zullen terugzien. De detaillering komt hier al in de hoofdstuktitels tot uitdrukking: ‘Voor de mazurka,’ ‘De mazurka,’ ‘Na de mazurka.’ Ook in de volgende delen wordt deze techniek toegepast. In Jongensjaren weer twee dagen, in Studentenjaren drie. In totaal dus zeven dagen uit de zes jaar. Een mooi voorbeeld van die uitzonderlijke volledigheid is de handschoenscène in Kinderjaren. Vlak voor het bal ter ere van grootmoeders naamdag, ontdekt Nikolenka dat ze geen handschoenen hebben. De heren dienden bij een bal glacéhandschoenen te dragen. Hij is wanhopig, denkt dat het bal al bij voorbaat is mislukt. Hij doorzoekt het hele huis maar het enige wat hij kan vinden is een heel oude, vieze handschoen van Karl Ivanytsj, de huisleraar, die veel te groot is en waarvan de middelvinger is afgeknipt. Hij doet die aan en vergeet hem vervolgens wanneer hij, nog steeds wanhopig, naar beneden gaat. Zo vertoont hij zich aan grootmoeder en iedereen moet vreselijk lachen. Hij schaamt zich eigenlijk, maar door de algemene hilariteit en vooral door de spontane vrolijkheid van Sonetsjka, op wie hij zojuist verliefd is geworden, vervliegt zijn schaamte en wordt hij juist trots op zijn eigen originaliteit. Maar meteen daarop wordt zijn herwonnen zelfvertrouwen weer ondermijnd, wanneer hij tijdens de mazurka ontdekt dat deze in Moskou anders wordt gedanst dan hij op het landgoed heeft geleerd. Wanneer hij aan de beurt is om zijn solo ten beste te geven (tijdens de mazurka moet de heer op een bepaald moment een solo doen, waar vaak erg veel werk van werd gemaakt) wil zijn hoofd doen wat hij de anderen zojuist heeft zien doen, maar zijn benen gehoorzamen niet en doen wat ze vroeger geleerd hebben. De afgang is compleet. Op de schaal van het wereldleed mogen dit minuscule tegenslagen lijken. Voor een kind van tien kunnen dit soort dingen traumatisch werken, en dat wordt door Tolstoj haarfijn beschreven.

Het is zelfs in Kinderjaren niet allemaal idylle. Tijdens het feest van grootmoeder wordt een jongetje dat van bescheiden afkomst is en minder stoer dan de anderen, ongenadig gepest. Een zwarte plek in de mooie herinneringen aan zijn jeugd, noemt de verteller dit aan het slot van het hoofdstuk. Deze zwarte plek is echter niets, vergeleken met de grote schaduw die van het begin af aan over Kinderjaren hangt: de dood van de moeder, waarmee dit deel eindigt. Deze dood wordt indirect verteld, eerst door een brief, dan door de reacties van de mensen op het landgoed, maar hij wordt al op de eerste bladzijde aangekondigd. Nikolenka heeft tranen in zijn ogen vanwege zijn slechte gedachten over de goede Karl Ivanytsj. Deze ziet dat, vraagt wat er is, Nikolenka durft de waarheid niet te zeggen en verzint dan dat hij akelig heeft gedroomd, namelijk dat zijn moeder dood is. Hier is het een verzinsel, een uitvlucht. Later wordt het al indringender. In het hoofdstuk ‘Afscheid’, voor het vertrek naar Moskou, beschrijft de verteller (de verhalen zijn in de ik-vorm geschreven) zijn eigen verdriet en dat van zijn moeder bij het afscheid nemen en staat er: ‘Op dat moment begreep ik dat ze toen ze vader omhelsde al van ons afscheid had genomen.’

Bij al die gedetailleerdheid en analyse wordt het belangrijkste thema van het verhaal slechts in toespelingen verteld. En een ander belangrijk thema blijft nog meer bedekt, namelijk het gedrag van de vader, die het geld van zijn eigen landgoed erdoor heeft gejaagd, waarschijnlijk met kaarten en misschien in affaires met andere vrouwen, en daarom de inkomsten van het landgoed van zijn vrouw moet aanspreken, het erfdeel van zijn kinderen. We krijgen zo een inkijkje in het huwelijk van de ouders, gezien door de ogen van een jongen van tien die er het fijne niet van snapt en die zijn vader bovendien heel erg bewondert. Maar tussen de regels door krijgen we het ontluisterende portret van een man die vooral zijn eigen genoegens nastreeft en die getrouwd is met een vrouw van wie hij niet houdt, en daarnaast het portret van een vrouw die dat ook allemaal wel weet maar zich aan haar man blijft onderwerpen, precies zoals de kerk en de maatschappij dat eisen, maar die in stilte diep ongelukkig is. Ergens in Kinderjaren luistert Nikolenka een gesprek af tussen zijn grootmoeder en een oude vriend van haar, waarin de grootmoeder over haar eigen dochter, van wie ze overigens zielsveel houdt, zegt: ‘Als hij (dat wil zeggen de vader, A.L.) haar zou zeggen dat ze haar kinderen moest slaan, dan zou ze het doen ook, net als prinses Kornakova.’ Ook later zullen slechte huwelijken Tolstoj blijven bezighouden.

Dmitri Pisarev (1840-1868), een andere radicale criticus uit die jaren, had oog voor de knappe wijze waarop Tolstoj door het gezichtspunt van een tienjarige jongen te gebruiken erin slaagt toch aardig wat maatschappijkritische noten in zijn boek te kraken. In de eerste plaats, want Pisarev was een feminist avant la lettre, de treurige positie van de vrouw in de persoon van de moeder, maar ook het bizarre onderwijs dat de adel aan zijn kinderen liet geven en waaraan Tolstoj menig vermakelijk hoofdstuk wijdt, of bijvoorbeeld de maatschappelijke conventies bij de begrafenis van de moeder, waar de jongen al begint de geveinsde smart te onderscheiden van de echte. Het perspectief van een kleine jongen biedt de schrijver een uitgelezen mogelijkheid tot een manier van vertellen waar Tolstoj later beroemd door is geworden: de vervreemding, een term, geïntroduceerd door de Russische formalisten. Iets wat algemeen bekend is, wat iedereen al weet, wordt in een literair werk vaak met andere ogen bekeken, bijvoorbeeld door de ogen van een kind, waardoor het nieuw en vreemd lijkt. De formalist Sjklovski achtte dit het dominante procédé, zoals dat in de formalistische terminologie heette, van Tolstoj, niet alleen hier maar in bijna al zijn werken.

Opvallend is dus dat al op de eerste bladzijden van zijn debuut twee van de hoofdthema’s uit het oeuvre van Tolstoj, de ambivalentie van de menselijke natuur en de dood, worden geïntroduceerd, en enige bladzijden verderop de voosheid van de huwelijkse staat, een derde thema dat hem zijn leven lang heeft beziggehouden. Maar in het eerste deel toch in de eerste plaats de dood, dat wonderlijke fenomeen, dat iemand die eerst springlevend en vol liefde is, er nu opeens niet meer is. Later, vooral in Mijn biecht, zal daar bij de buitengewoon egocentrische Tolstoj nog het gevoel bijkomen: ook ik zal hier ooit zo liggen. Met als logisch vervolg hierop: wat heeft het leven dan eigenlijk voor zin, waarom doe ik wat ik doe, als ik dadelijk toch dood ben en alles verdwijnt. Het geloof in een hiernamaals en een paradijs wijst Tolstoj dan af, te gemakkelijk, meer iets voor het gewone volk. Hij was hierin een volgeling van Schopenhauer, die al vele jaren voor Tolstoj eveneens tot de conclusie was gekomen dat vragen naar de zin van het leven zich weliswaar onvermijdelijk opdringen, maar niet kunnen worden beantwoord. Troostende ‘metafysische antwoorden’ op dergelijke vragen zijn een eerste behoefte van bijna ieder mens, ook van Schopenhauer en zeker van Tolstoj, maar helaas bestaan zij niet. De mens leeft alleen door zijn basisdrift, zijn wil, die geen enkel transcendent doel dient, aldus Schopenhauer. Tolstoj is ook in 1882, in zijn Biecht, niet in staat om zich bij dit inzicht van Schopenhauer neer te leggen, maar een alternatief heeft ook hij niet. In het enkele jaren na Mijn biecht geschreven verhaal De dood van Ivan Iljitsj, zal Tolstoj het hele stervensproces vanaf het moment van de eerste pijntjes tot aan het bittere einde beschrijven met de gedetailleerdheid die in de loop der jaren zijn handelsmerk is geworden, en ook in dit verhaal zal alle fysieke pijn die de held lijdt overschaduwd worden door die ene allergrootste pijn, het besef dat het leven dat hij heeft geleid zinloos is geweest. Maar zover is het in Kinderjaren nog niet. Het kind Nikolenka denkt nog niet zo rationeel. Het neemt de wereld zoals die is, met de dood en al. Het overlijden van zijn moeder raakt hem diep, maar op die leeftijd helen de wonden ook weer snel.



jongensjaren



De dood van de moeder markeert voor Nikolenka het einde van zijn eerste levensfase, de kinderjaren, en het begin van een nieuw tijdperk, het is dan ook het einde van het eerste deeltje.

Kinderjaren speelt zich af in twee beperkte ruimtes. Het landgoed Petrovskoje en het grote huis van grootmoeder in Moskou. Daarbuiten is de buitenwereld, die voor het kind nauwelijks bestaat. Opvallend is dat over de reis van Petrovskoje naar Moskou, die halverwege het boek plaatsheeft, niets wordt verteld. In het hoofdstukje ‘Het afscheid’ wordt verteld over het vertrek, het afscheid nemen, het moment van wegrijden. De reis zelf blijft onvermeld. Na een kort hoofdstuk genaamd ‘Kinderjaren’ en gewijd aan Nikolenka’s moeder, met ook daarin weer bedekte toespelingen op haar overlijden (de moeder lijkt haar einde al te voorvoelen) plaatst het daaropvolgende hoofdstuk ons in Moskou op de naamdag van grootmoeder.

huistolstoj

Jasnaja Poljana, het landgoed waar Tolstoj woonde.

Heel anders is dat aan het begin van Jongensjaren. Dat begint met een drie hoofdstukken durende beschrijving van de reis, na moeders dood, terug naar Moskou. De wereld opent zich voor Nikolenka, letterlijk, hij begint te beseffen dat er buiten Petrovskoje en het huis in Moskou nog een hele wereld bestaat, waar alle dingen die hem zo vanzelfsprekend leken geen rol spelen. Waarin zij, de kinderen van de landheer, niet herkend en gegroet worden. Waarin blijkt dat er grote verschillen in stand en rijkdom bestaan, zoals weergegeven wordt in een gesprek dat Nikolenka heeft met Katja, de dochter van Mimi, die altijd bij hen in huis heeft gewoond als deel van de familie, maar dat natuurlijk niet is. Katja vertelt Nikolenka dat zij en haar moeder arm zijn, en dat hun toekomst onzeker is. Een openbaring voor de jongen.

Halverwege Kinderjaren lezen we ‘Zullen die frisheid, zorgeloosheid, die behoefte aan liefde en die kracht van het geloof uit je kinderjaren ooit nog terugkeren? Welke tijd kan beter zijn dan die waarin de twee mooiste deugden – onbekommerde vrolijkheid en een grenzeloze behoefte aan liefde – de enige prikkels in het leven zijn?’

Onbekommerde vrolijkheid en een grenzeloze behoefte aan liefde, en, kunnen we daaraan toevoegen, het onbeperkte vermogen de wereld te nemen zoals die is, jezelf daarbij inbegrepen. Dat is de geest die Kinderjaren ademt.

Dat verandert in Jongensjaren, waarin Nikolenka, om het modern te zeggen, al aardig begint te puberen. Tijdens de reis naar Moskou aan het begin is alles nog mooi en spannend, maar dan komen de veranderingen, te beginnen met het ontslag, naar aanleiding van een futiliteit, van de trouwe Duitse huisleraar Karl Ivanytsj. Aan de vooravond van zijn vertrek vertelt hij Nikolenka zijn levensgeschiedenis in een mengsel van Duits en Russisch, of beter, elke zin in al of niet gebroken Russisch wordt gevolgd door de Duitse vertaling: ‘Ich was ungelukkig schon in de schoot mijner moeder. Das Unglück verfolgte mich schon im Schosse meiner Mutter.’

Het is een ingevoegd verhaal dat met het verdere verloop van het onderwerp niets te maken heeft, een uitweiding, vol spanning, sentimentaliteit en humor. Een verhaal dat helemaal het verloop van een sprookje heeft. Een buitenechtelijke zoon (is de vader misschien die rijke edelman die een oogje op dat knappe meisje had?), een boze stiefvader, een liefhebbende moeder, de wereld in gestuurd, twaalf ambachten dertien ongelukken, soldaat, gevangengenomen, ontsnapt, opgenomen door goede mensen, niet herkend door zijn moeder na al die jaren, ook bij die goede mensen door het ongeluk achtervolgd en tenslotte in Rusland terechtgekomen, waar hij nu ook alweer moet vertrekken. Geen cliché wordt hier geschuwd. (Tolstoj heeft inderdaad een Duitse huisleraar gehad, maar die mocht tot zijn dood op Jasnaja Poljana blijven wonen.)

Het is het definitieve afscheid van Nikolenka’s kinderjaren, van de geborgenheid en liefde van Petrovskoje. Hij wordt groot en krijgt een Franse gouverneur, in alles het tegendeel van Karl Ivanytsj. St.-Jérôme doet zijn intrede, de Duitse Gemütlichkeit wordt op slag vervangen door Franse arrogantie en afstandelijkheid, en Nikolenka haat hem op het eerste gezicht. Haat jegens je opvoeder: het begin van de puberteit.

Daarmee is een belangrijke omslag in het verhaal bereikt. Van een jongetje dat alles in de buitenwereld (hoe beperkt die ook is) in zich opzuigt en alles evenzeer liefheeft en accepteert, verandert Nikolenka langzamerhand in een jongeman met sterke sym- en antipathieën, die zich bovendien steeds meer met zichzelf gaat bezighouden (en met het vrou welijk geslacht, getuige zijn regelmatige excursies naar de meidenkamer). Het ‘ik’ van de verteller doet zijn intrede. Aan het einde van Jongensjaren is er dan ook een hoofdstuk met de titel ‘Ik’. Tot dan toe waren de meeste hoofdstuktitels gewijd aan andere personen: Papa, Maman, Karl Ivanytsj, Natalja Savisjna, Katja, Sonetsjka. De kleine Nikolenka had meer belangstelling voor anderen dan voor zichzelf. Maar dat verandert.

Kinderjaren is een idylle, overschaduwd door een tragedie, de dood van de moeder. Die, zoals gezegd, geheel verzonnen is. Tolstoj heeft zijn moeder nooit gekend, misschien dat het beeld dat hij van haar geeft daarom nogal geïdealiseerd is. Zijn moeder is een en al goedheid en liefde, zij is duidelijk de moeder die hij zo graag had willen hebben. Misschien ook daarom beschrijft hij haar sterfbed indirect door middel van verhalen van haar huisgenoten. Nikolenka heeft dat niet meegemaakt, hij was nog in Moskou. Net als Tolstoj zelf, die was nog te klein. En misschien ook daarom is hij zeer terughoudend over het verdriet van de kleine jongen. Tijdens de begrafenis wordt diens aandacht zo afgeleid door alles wat hij om zich heen ziet, dat hij zijn verdriet voortdurend vergeet en zichzelf er voortdurend aan moet herinneren dat hij toch verdriet behoort uit te stralen. En aan het begin van Jongensjaren, na het vertrek uit het landgoed enkele dagen na de dood van zijn moeder, is het verdriet geheel op de achtergrond geraakt.

Jongensjaren is de bewustwording van de eigen persoonlijkheid, maar wel nog steeds in een geborgen milieu, het huis van grootmoeder in Moskou, met vaste regels en vaste waarden. Het thema van de dood is ook hier aanwezig in de rouw van grootmoeder over haar geliefde dochter, maar speelt een meer ondergeschikte rol. De dood van grootmoeder zelf is ook heel wat minder tragisch dan die van zijn moeder. Zij was een vrouw die gerespecteerd werd, maar niet geliefd was. Toch is ook haar dood een omslagpunt. Na haar dood vallen de vaste regels van het huis weg. Dat blijkt vooral aan het middageten, dat al zijn glans heeft verloren. Broer Volodja zit een boek aan tafel te lezen, vader komt wanneer het hem goeddunkt, de betovering van de gezamenlijke maaltijd is voorgoed verdwenen.

 

studentenjaren


De werkelijkheid van Tolstojs jeugdjaren was, zoals gezegd, een stuk minder idyllisch. Hij verloor zijn moeder toen hij twee was, toen hij negen was stierf zijn vader heel onverwacht, en zijn grootmoeder stierf een jaar later. Vanaf zijn tiende is hij, tezamen met zijn drie broers en twee zusters, opgevoed door tantes. Eerst door tante Aline, die bij hen in huis woonde en deel van het gezin was, zodat dit door de kinderen niet als een breuk werd ervaren, maar toen zij in 1841, Tolstoj was toen dertien jaar oud, ook stierf, door een verre tante in Kazan, een stad aan de Wolga. Daar deed hij in 1844 toelatingsexamen voor de universiteit.

Die Kazanse jaren zijn een witte vlek in zijn biografie. Er is bijzonder weinig over bekend. In ieder geval geeft Tolstoj in zijn eerste literaire werken er de voorkeur aan om zijn puberjaren zich in Moskou, in het vertrouwde huis van grootmoeder, te laten afspelen. Waardoor er nog iets van de glans van de idylle van de kindertijd afstraalt op ‘de woestijn van de puberteit’, zoals Tolstoj het zelf eens heeft genoemd.

Die glans is in Studentenjaren geheel verdwenen. Studentenjaren verscheen in 1857, weer in Nekrasovs Tijdgenoot. Het is het minst bekende van de drie en genoot al vanaf het verschijnen weinig waardering bij de kritiek. Te veel analyse, hoe diepgaand en scherp deze ook was, te veel ‘mikroskopitsjnost’, ‘te microscopisch’. Misschien vanwege dat microscopische en analytische, en ook doordat Tolstoj zijn beschrijfzucht hier veel meer de vrije teugel laat, is het boek verreweg het langste van de drie, langer dan de andere twee delen samen.

De verteller valt met de deur in huis. In de eerste alinea geeft hij al zijn visie op het leven. De bestemming van de mens ligt in het streven naar zedelijke vervolmaking en die vervolmaking is gemakkelijk, mogelijk en voor altijd. De mens kan niet gelukkig zijn zonder voor zichzelf morele overtuigingen te hebben uitgewerkt en zonder ‘aan zichzelf te werken’, om het modern te zeggen. Ergens merkt Nikolenka op dat zijn vader die morele overtuigingen eigenlijk niet had. Dat Nikolenka ze wel heeft, of in ieder geval wil hebben, is vooral te danken aan een vriend van zijn broer, Dmitri Nechljoedov, die hij aan het eind van Jongensjaren leert kennen en die een grote invloed op hem heeft. Dmitri is een uitzondering in de feestvierende vriendenkring van de broer en hij voelt zich aangetrokken tot de ook dan al weerbarstige jongen. Opmerkelijk is dat religie, op enkele hoofdstukken aan het begin van deel drie na, waarin Nikolenka een tocht naar een klooster onderneemt omdat hij bij de biecht een belangrijke zonde was vergeten, nauwelijks een rol speelt bij de zoektocht naar zedelijke vervolmaking. Een teken des tijds, de Russische elite was in de jaren vijftig van de negentiende eeuw niet bijzonder religieus en moest weinig van de Russische orthodoxie hebben. Tolstoj zou aan het einde van zijn leven zijn eigen leer, het tolstojisme, introduceren en er in de jaren negentig zelfs in slagen uit de Russisch-orthodoxe kerk geëxcommuniceerd te worden.

In de loop van het verhaal blijkt die zelf- vervolmaking natuurlijk tegen te vallen. Tussen droom en daad staan heel wat verleidingen in de weg. En bovendien verhoudt het streven naar zedelijke vervolmaking (inderdaad iets waar Tolstoj zich heel zijn leven mee heeft beziggehouden, aan het eind van zijn leven predikte hij pacifisme, bezitsloosheid, seksuele onthouding, vegetarisme en nog veel meer zedelijk volmaakte dingen), zich slecht met een ander streven, dat in dit deel een van de belangrijkste thema’s is: het streven om comme il faut te zijn. Dus de vraag waar iedere jongere zich mee ziet geconfronteerd: hoe je het spel van de volwassenen mee moet spelen.

Tolstoj wijdt er een heel hoofdstuk aan, hoofdstuk 31 met de titel ‘Comme il faut’, waarin hij een vermakelijk overzicht geeft van de eisen waaraan een man van de wereld die geheel comme il faut wilde zijn moest voldoen. Die eisen zijn veelzeggend: vlekkeloos Frans, vooral de uitspraak; smetteloze nagels; volmaakt kunnen buigen, dansen en converseren; een licht verveeld, blasé air hebben; en niet in de laatste plaats: de schoenen.

Opvallend is dat er sinds Tolstoj eigenlijk weinig is veranderd. Het Frans is door Engels vervangen, het buigen en dansen is misschien iets minder belangrijk geworden dan in die tijd met zijn talrijke bals. Maar het converseren, de nagels, het licht blasé’e air, en de schoenen zijn nog steeds herkenbaar. Ik heb mij tenminste laten vertellen dat je bij de jetset tegenwoordig desnoods gekleed mag gaan in oude spijkerbroeken en truien, als je schoenen maar handgemaakt zijn.

Voor geen van deze dingen heeft Nikolenka veel aanleg, maar juist daardoor is het comme il faut voor hem een grotere obsessie dan voor anderen, bijvoorbeeld zijn één jaar oudere broer Volodja, wie het allemaal veel gemakkelijker afgaat.

Het spel meespelen. Tolstoj beschrijft in Kinderjaren het spel van kinderen. Zij weten best dat de stoelen niet werkelijk paarden zijn en de canapé geen echte slede, maar voor de duur van hun spel doen ze alsof, tot ieders tevredenheid. Hoewel, in Kinderjaren komt een passage voor waarin Nikolenka na de jachtpartij ’s avonds samen met de andere kinderen gaat tekenen. Hij heeft alleen blauwe verf, en hij tekent een blauw paard en blauwe honden en ‘toen wist ik opeens niet of je ook een blauwe haas kunt tekenen en ik rende naar papa in zijn studeerkamer om zijn advies in te winnen. Papa zat iets te lezen en op mijn vraag: “zijn er ook blauwe hazen?” antwoordde hij zonder op te kijken: “Zeker wel, mijn jongen, zeker wel.”’

Ook als tienjarige had Nikolenka al wat je noemt een gestoorde verhouding met het spel, dus met conventies, want wat is spel anders dan dat. Een blauw paard en blauwe honden, oké, daar heeft hij geen enkele moeite mee, maar een blauwe haas... dan komt opeens de twijfel opzetten, opeens valt hij uit het spel.

Ook de volwassenen spelen een spel, maar zij houden het spel voor de werkelijkheid. Want al dat comme il faut gedoe is natuurlijk een spel. Het wordt echter doodserieus genomen, wie het spel niet op voldoende niveau meespeelt, wordt niet voor vol aangezien en dus niet geaccepteerd in de maatschappij.

Het hoofdstuk over comme il faut eindigt dan ook als volgt:

In een bepaalde periode van zijn jeugd ziet ieder mens, na veel fouten en dwalingen, gewoonlijk de noodzaak in om actief deel te gaan nemen aan het maatschappelijk leven, om zich een bepaald beroep te kiezen en zich daaraan te wijden; maar met de comme il faut mens gebeurt dit zelden. Ik kende en ken nog steeds heel wat oude, trotse, zelfverzekerde mensen met strikte oordelen die, zo hen aan gene zijde werd gevraagd: ‘Wie ben je? En wat heb je gedaan?’ niets anders zouden kunnen antwoorden dan: ‘Je fus un homme très comme il faut’.
Dat lot wachtte mij ook.
1873repinTolstoj

Lev Tolstoj. Schilderij van Ilja Repin, 1873



Maatschappelijke conventies zijn één grote vertoning, wil Tolstoj maar zeggen, niet alleen hier maar in veel andere werken, zoals Oorlog en vrede en Anna Karenina. Maar je kunt ze maar beter wel serieus nemen, anders zijn de gevolgen niet te overzien. Zie het droevige lot van Anna Karenina.

In zijn grote werken deelt Tolstoj de mensheid in in ‘echt’ en ‘niet echt’. Tot de laatste categorie horen de mensen die hun gedrag geheel door de maatschappelijke conventies, het comme il faut, laten bepalen. Tot de eerste categorie horen de mensen die zich in eerste instantie laten leiden door hun eigen gevoelens en morele waardeoordelen, zoals Anna. In Oorlog en vrede is het verschil tussen de comme il faut mens en de ‘echte’ mensen heel duidelijk aangegeven, de eerste categorie spreekt Frans, de tweede Russisch.

Maar in Studentenjaren probeert Nikolenka Irtenjev ook allerlei andere rollen uit, allemaal met negatief resultaat. Behalve de comme il faut mens is hij de filosoof, de originele geest, de verliefde (of probeert dat althans), hij onderdrukt bewust zijn eigen spontane gevoelens. Waarom? Omdat hij wil dat de mensen van hem houden, en het hem onmogelijk lijkt dat de mensen van hem houden zoals hij is. Alleen zijn moeder deed dat. Dat gaat soms heel ver. In hoofdstuk 26 met de titel ‘Ik laat me van mijn beste kant zien’, wat natuurlijk ironisch opgevat moet worden, is Nikolenka op bezoek bij de familie van Dmitri Nechljoedov, zijn beste vriend en zedelijk leidsman. Dmitri’s familie bestaat uitsluitend uit dames, een moeder, een tante, een zuster en nog een inwonende jonge vrouw, en Nikolenka wil indruk maken op de dames door zijn originaliteit. Hij gaat de originele uithangen, iemand die juist alle conventies aan zijn laars lapt (ook een vorm van comme il faut, trouwens). Na het eten maakt het hele gezelschap een wandelingetje naar het favoriete plekje van de gastvrouw in het park, bij een vijvertje. Daar aangekomen krijgen we het volgende dialoogje. Let wel, van een vrouw van in de veertig (een nog heel frisse oude vrouw van vijfenveertig, zoals de verteller het uitdrukt) met een jongen van zestien.

‘Mooi, hè!’ zei de vorstin, hoofdschuddend tegen niemand in het bijzonder.
‘Ja, prachtig, maar het lijkt wel vreselijk veel op een toneeldecor,’ zei ik, nog steeds bezield van de wens te bewijzen dat ik overal een eigen mening over had.
De vorstin deed of ze mijn opmerking niet hoorde.

Iets verderop gaat Nikolenka er nog harder tegenaan. Wanneer Dmitri’s zusje, Varenka, op een bruggetje van het uitzicht staat te genieten krijgen we de volgende scène:



‘Weet je, Dmitri,’ zei ik tegen mijn vriend, terwijl ik dichter naar Varenka toeliep zodat ze kon horen wat ik ging zeggen, ‘zonder muggen is deze plek ook al niet veel soeps, maar nu,’ voegde ik eraan toe terwijl ik een tik op mijn voorhoofd gaf en inderdaad een mug verpletterde, ‘vind ik het helemaal niets.’ ‘U houdt zeker niet van de natuur?’ zei Varenka zonder haar hoofd om te draaien. ‘Ik vind het een ijdel, nutteloos tijdverdrijf,’ antwoordde ik, erg tevreden dat ik haar iets onaangenaams en bovendien nog origineels had gezegd. Varenka trok heel even meewarig haar wenkbrauwen op en bleef weer onverstoorbaar voor zich uit staren.


Let op het woordje ‘meewarig’ in Varenka’s reactie. En dat terwijl de ‘ik’ in zijn hart verrukt is van zowel de moeder als de zuster en op de laatste ook een beetje verliefd.

Het is een mooi voorbeeld van de wijze waarop Nikolenka al zijn ‘echte’ spontane gevoelens in zichzelf onderdrukt en een rol probeert te spelen die hem helemaal niet ligt.

Studentenjaren is opgezet als een reeks van beproevingen die de jonge Nikolenka moet ondergaan op weg naar volwassenheid. De toelatingsexamens voor de universiteit van Moskou, waarvoor hij met glans slaagt, de intrede in de studentenwereld met zijn rangen en standen, waar hij in aanraking komt met de lagere standen (de Russische universiteiten waren tamelijk democratisch, er waren heel wat studenten uit minder welgestelde milieus, die natuurlijk absoluut niet comme il faut werden bevonden) en ook met de genotmiddelen die bij die wereld hoorden, te weten alcohol en tabak, de visites bij invloedrijke kennissen die hij van zijn vader moet afleggen (met prachtige, hilarische scènes), waarbij we tal van oude kennissen uit deel 1 en 2 tegenkomen die vijf of zes jaar later echter veel van hun glans zijn kwijtgeraakt. En helemaal aan het eind als allerlaatste beproeving het, zoals gezegd, volstrekt fictieve tweede huwelijk van zijn vader, met een jonge stiefmoeder, waarbij tussen neus en lippen door in enkele bladzijden de verwijdering wordt geschetst die al gauw tussen zijn vader en diens jonge vrouw plaatsheeft nadat de eerste verliefdheid is geweken, een thema dat we ook later bij Tolstoj nog regelmatig tegen zullen komen.

Naast Nikolenka zelf is de vader de andere hoofdpersoon van deze trilogie. Aangezien Tolstoj zijn eigen vader nauwelijks heeft gekend, heeft hij de elementen waaruit het portret van Nikolenka’s vader is opgebouwd voornamelijk aan anderen ontleend, waarschijnlijk aan een vriend van zijn vader, Islenjev, die Tolstoj goed kende, maar vooral ook aan zichzelf. De vader is verslaafd aan het kaartspel, net zoals Tolstoj zelf voor zijn huwelijk, hij wint soms veel, maar meestal verliest hij. Hij is hard bezig het vermogen van de familie erdoor te jagen. Net als Tolstoj zelf, die op een gegeven ogenblik zijn geboortehuis in Jasnaja Poljana bij het kaarten is kwijtgeraakt. Het huis waar hij later in woonde en dat er nu nog steeds staat, is niet zijn geboortehuis. De Tolstojs hadden ‘iets wilds’ in zich, zoals Lev later altijd zei. Zie zijn schilderachtige oom Fjodor Tolstoj, bijgenaamd de Amerikaan, die eveneens een groot kaartspeler was en over wie het verhaal gaat dat hij op een keer zijn gehele landgoed bij het kaarten verspeelde. Hij zond een koerier naar zijn vrouw, die op dat moment met hun kinderen op dat landgoed resideerde, om haar het droeve nieuws te berichten. Maar nog voor de goede vrouw van de schok was bekomen kwam de volgende koerier alweer aan met de mededeling dat het landgoed weer was teruggewonnen. De vader is gevoelig voor vrouwelijk schoon en heeft talrijke affaires (waar alleen maar op gezinspeeld wordt) ook als zijn vrouw nog in leven is en ook nadat hij hertrouwd is. Hij is een man van de wereld, een en al comme il faut, en dat schijnbaar moeiteloos, en belichaamt als zodanig alles waar Nikolenka naar streeft. In het boek is de vader steeds aanwezig, maar wel op de achtergrond. Nikolenka wordt zich voor het eerst bewust van de bedenkelijke kanten van zijn vader, wanneer hij toevallig een gesprek opvangt tussen zijn grootmoeder en Ivan Ivanytsj, de beste vriend van zijn grootmoeder en een zeer rijk en gewichtig man. Ivan Ivanytsj vraagt grootmoeder waar al die geldzorgen van de Irtenjevs toch vandaan komen, terwijl ze zulke prachtige landgoederen bezitten. Grootmoeder, die haar schoonzoon niet zo erg mag, doet dan een boekje open over diens leefwijze.

Maar dit doet niets af aan de stille bewondering die Nikolenka voor zijn vader blijft koesteren. Pas in het laatste deel vermindert die bewondering enigszins, maar niet helemaal. Nikolenka wil streven naar zedelijke vervolmaking, hij wil een vaste levensovertuiging als basis voor al zijn handelen. En hij ziet dat zijn vader die niet heeft.

Nikolenka’s streven naar zedelijke volmaaktheid, dat tobberige, en zijn vaders losbandigheid en verslaafdheid aan diners, kaarten en vrouwen, waren twee kanten van de natuur van Tolstoj zelf. Al in zijn eerste werken verdeelt hij zichzelf aldus over twee personages. In Oorlog en vrede zal hij dat op epische schaal herhalen. Daar zijn de hartveroverende hoerenloper Pierre en de tobberige, serieuze Andrej twee kanten van Tolstojs eigen uiterst gecompliceerde persoonlijkheid.

Tolstoj heeft in zijn vroege werken langdurig geëxperimenteerd met thema’s en manieren om een verhaal te vertellen, opmerkelijk is daarom dat in deze vroege werken al bijna alle thema’s voorkomen uit zijn latere grote werken: de dood, mensen die echt zijn en mensen die een rol spelen, het comme il faut, het aanpassen aan de conventies van de maatschappij, het minutieus beschrijven van wat er in iemands hoofd omgaat en hoe een stemming kan omslaan, bijvoorbeeld liefde in haat, het tobben over zedelijke vervolmaking naast de onweerstaanbare drang om aan drinkgelagen en bordeelbezoek deel te nemen, de vervreemding. En niet te vergeten de stijl, de manier van schrijven. Want hoewel in Kinderjaren en Jongensjaren tamelijk consequent het perspectief van een kind respectievelijk puber wordt aangehouden, wil dat niet zeggen dat Tolstoj er ook het taalgebruik van een kind imiteert. Zeker niet. Hij gebruikt vanaf de eerste bladzijde volwassen volzinnen. Ik citeer de eerste twee zinnen van Kinderjaren:


Op 12 augustus 18.., precies drie dagen na de dag waarop ik tien was geworden en zulke prachtige cadeautjes had gekregen, werd ik om zeven uur ’s ochtends gewekt doordat Karl Ivanytsj pal boven mijn hoofd met een vliegenmepper – een stukje suikerpapier op een stokje – een vlieg doodsloeg. Dat deed hij zo onhandig dat hij het icoontje van mijn beschermengel, dat aan het eikenhouten hoofdeind van mijn bed hing, raakte en de dode vlieg pardoes op mijn hoofd viel.


Het zijn grammaticaal perfect kloppende en goed geconstrueerde zinnen, die tamelijk lang zijn en waarin vooral opvalt hoeveel informatie erin verpakt wordt. Om zeven uur ’s ochtends, drie dagen na zijn tiende verjaardag, mooie cadeautjes, de vliegenmepper die ook nog wordt toegelicht, alsof de lezer niet zou weten wat een vliegenmepper was. Dan het icoontje van de beschermengel, het eikenhouten hoofdeinde van het bed enzovoort. Dit allemaal in de eerste acht regels van dit verhaal.

Ook in zijn stijl manifesteert Tolstoj zich al vanaf de eerste zin van zijn debuut, want ook in zijn latere werken valt altijd op hoeveel informatie Tolstoj in één zin weet te persen en hoe stekelig zijn zinnen vaak zijn. Aan zoetvloeiendheid had Tolstoj een broertje dood, dat was meer iets voor Toergenjev. Een goede Tolstoj-zin moet een beetje knarsen, daarin lijkt hij op Vestdijk.

Wanneer je de Verhalen uit Sebastopol over de Krimoorlog erbij rekent, die tussen deel 2 en 3 in zijn geschreven en waarin Tolstoj voor het eerst zijn visie geeft op het verloop van een oorlog en op de geschiedschrijving, een thema dat we in Oorlog en vrede nog vaker zullen tegenkomen, dan kun je zeggen dat Tolstoj in de eerste jaren van zijn schrijverschap al helemaal was die hij later zou worden. Alleen wist hij dat zelf nog niet en had hij er nog tien jaar van experimenteren en writer’s blocks voor nodig om daarachter te komen.



1 Tekst van een lezing, gehouden op het Studium Generale, Leiden, 19 oktober 2010.




TSL 57

   >