‘Cher Ami’ (helaas afwezig), dames en heren,
Niet op Pankowski’s verjaardag, maar op die van mij bracht de post me in oktober 1993 een klein maar fijn pakketje, de derde verhalenbundel van Marian Pankowski, L’or funèbre. Op dat moment kenden we elkaar al twintig jaar, vandaar zijn hartelijke opdracht: ‘À vous, cher Ami, ces récits d’amour et de haine, d’Auschwitz ou de Bruxelles. Je leur souhaite de mériter votre sympathie comme pour mes textes précédents… Très amicalement, M. Pankowski.’ Ik herinner me nog goed dat het in de week daarop zacht weer was en dat ik in de tuin van mijn pas verworven buitenhuis elke dag één verhaal las uit dat smalle boekje – het woordenboek steeds bij de hand, want het vocabulaire van Pankowski is, dankzij zijn vertaalsters, ook in het Frans zeer rijk. En ik las over Lucie, Jeanne, Hanka, Fela, de oude mevrouw D. en Johanna, allemaal vrouwen dus.
En opnieuw kreeg ik de Pankowski-koorts. Van heel zijn werk prefereer ik de verhalen. Niet alleen omdat al zijn thema’s er op een compacte en treffende manier in zijn verwoord, maar ook omdat alle literaire tijdschriften in Nederland en Vlaanderen Pankowski’s verhalen met open armen ontvingen. Niet alle talentvolle schrijvers worden goed verkocht, om redenen die wij allen kenNederland1nen. Maar de redacties van de literaire tijdschriften herkenden onmiddellijk de kwaliteit van Pankowski’s verhalen. En zoals in de jaren zeventig vele verhalen uit zijn eerste bundel Tout près de l’oeil in tijdschriften waren gepubliceerd, zo ging het ook nu. ‘Het Zwin’ en ‘De lift’ verschenen in Yang (Vlaanderen), ‘De taxi van Kraków’ en ‘De rouwring’ in Optima (Nederland); ‘Vakantie… vakantie’ in het Vlaamse Dietsche Warande, en ‘Johanna, mijn SS Rottenführer’ in het Nieuw Wereld Tijdschrift. En altijd met de vermelding van de naam van de uitnemende vertaalster Elisabeth Destrée-Van Wilder, net als de andere twee prozavertaalsters een leerlinge van professor-Pools Pankowski.
Want… dames en heren, ik moet u nu een bekentenis doen. Ik vertaalde dus niet het Pools van Pankowski, maar het Frans van zijn vertaalsters. Ik ken de Poolse taal zelfs niet. En dat is de reden waarom men mij voorin het programma heeft geplaatst, want straks maak ik me haastig uit de voeten. Ja, ik schaam me ’n beetje – en ik ben trots tegelijk. Hier, onder u, polonisten, is het nogal beschamend de vertaler te zijn van een grote Poolse schrijver, een schrijver ook die een meester van de taal is. Maar ik ben er natuurlijk trots op dat die schrijver zelf me zijn vertrouwen heeft geschonken én me meermalen heeft gezegd dat vertaler en schrijver tot dezelfde famile behoren.
Ik ben u dus een verklaring schuldig. In september 1972, toen ik een speciaal nummer van het tijdschrift SOMA over Witold Gombrowicz voorbereidde, attendeerde de literaire criticus Iwan Sitniakowsky me op een in Brussel docerende hoogleraar Poolse letteren: Marian Pankowski. Zou het niet interessant zijn met hem een vraaggesprek te houden over Gombrowicz? Monsieur (het was toen nog ‘Monsieur’) Pankowski was daartoe gaarne bereid, en in februari 1973 werd het interview in SOMA gepubliceerd onder de titel ‘Beschaamd maar lucide’. Aan het eind van ons onderhoud bleek dat de professor ook zelf schrijver was en hij liet ons de kort tevoren verschenen Duitse vertaling zien van zijn eerste roman, Matuga kommt, gepubliceerd door dezelfde uitgeverij, Neske, die ook Gombrowicz uitgaf, en vertaald ook door dezelfde vertaler, Walter Tiel. Ik, die sinds zes jaar de Nederlandse vertaler van Gombrowicz was – nadat hij mij toestemming had gegeven zijn boeken te vertalen op basis van de Duitse en Franse vertalingen –, was getroffen door deze zeldzame coïncidentie en vroeg hem mij een exemplaar mee te geven. Hij schreef er toen zijn eerste opdracht in: ‘À Monsieur P.B., ce Matuga avec qui il a bien voulu entamer un dialogue amical…’
Al in de trein begon ik nieuwsgierig en algauw koortsachtig te lezen. Een formidabel boek, deze getransformeerde autobiografie, met eerst de landelijke jeugd in zijn geboortestreek, toen de wrede adolescentie in de oorlog en het kamp, daarna de ziekte en de ongastvrijheid in de emigratie. Ik vertaalde meteen voor SOMA twee kortere hoofdstukken, ‘Nacht’ en ‘Het huis’, die nog vóór het Gombrowicz-nummer werden gepubliceerd. En zie: NRC Handelsblad schreef dat deze teksten alle andere bijdragen in dat nummer deden verbleken! Toen het Gombrowicz-nummer vervolgens ons vraaggesprek met hem had gepubliceerd en een jaar later De Revisor, de directe opvolger van SOMA, verschillende hoofdstukken van Matuga en daarna de novelle ‘Beukenootje’ in twee delen had afgedrukt, was Pankowski’s naam in Hollands literaire kringen niet onbekend meer.
Als redacteur van De Revisor – in de jaren zeventig ongetwijfeld het belangrijkste én fraaiste literaire tijdschrift in Nederland – had ik de bevoorrrechte positie Pankowski te kunnen ‘pushen’. Maar terwijl ik Gombrowicz’ oeuvre vertaalde door Duits en Frans regel voor regel te vergelijken, was dat bij Pankowski onmogelijk. Daarom had ik samenwerking gezocht met een vertaler die Pools kende: Pszisko Jacobs. Samen vertaalden wij Matuga en ‘Beukenootje’, waarbij hij in de eerste plaats verantwoordelijk was voor de getrouwe vertaling van het Pools en ik voor de literaire stijl. Ondanks alle voorpublicaties lukte het niet een uitgever te vinden die Matuga ‘durfde’ uitgeven. Want redacties en lezers van literaire tijdschriften zijn één ding, lezerspubliek dat het uitgeven van een literair boek voldoende rendabel maakt is iets heel anders. En erkend moest worden dat Matuga komt een uitgesproken literair boek was, geen boek voor een groot publiek.
Het duurde tot eind 1977 voordat een kleinere uitgeverij, In de Knipscheer, besloot Matuga uit te geven. Ten huize van de betreurde Jos Knipscheer kon ik Pankowski bellen om het goede nieuws mee te delen. En opnieuw – een mirakel. Pankowski was eind februari 1978 naar Nederland gekomen om zijn boek te signeren in het walhalla van literair Nederland: de Athenaeum Boekhandel in het centrum van Amsterdam. Franc en Jos Knipscheer waren erin geslaagd de belangrijkste kranten te interesseren voor een vraaggesprek met de auteur, die zoiets in zijn literaire leven nog nooit had meegemaakt. Wel een honderdtal van zijn roman werd verkocht en gesigneerd, en bovendien: al die interviews en daaropvolgende goede kritieken hadden tot gevolg dat zijn boek een maandlang in de toptien van de Haagse Post figureerde. Onder de critici dient één naam in het bijzonder te worden genoemd, die van de latere hoogleraar Willem G. Weststeijn, die aan bijna al Pankowski’s vertalingen publicitaire aandacht schonk.
Een jaar na Matuga al publiceerde In de Knipscheer de verhalenbundel Beukenootje in de gedurfde omslag van Sabine Vess. Verhalen hieruit waren voorgepubliceerd in Avenue Literair en opnieuw De Revisor. Het merendeel van de verhalen kwam uit Tout près de l’oeil en werd weer alleen door mijzelf vertaald, uit het Frans van Marie-Madeleine Castro; enkele nog ongebundelde verhalen werden mij direct door Pankowski toegezonden en door mij ‘in het gelid’ gezet. Niet zonder trots schreef ik in de Verantwoording: ‘Bij de volgorde van de verhalen is in zoverre voor een chronologisch gezichtspunt gekozen dat het gezegde van de schrijver: ‘bijna alles wat ik schrijf is figuratief en staat in relatie tot de eigen ervaring’ als uitgangspunt is genomen. Met veel voorbehoud is er zo, op een heel andere manier dan in Matuga komt, toch weer een lijn te trekken die de tienjarige ‘ik’ uit het eerste verhaal [‘Kikkers en bedelaars’] via de jonge Poolse student in België [‘Op kamers’] met de dubbelfiguur Panko/Pankowski uit het laatste verhaal [‘Kozak’] verbindt.’ Het was de tijd geweest van onze meest intensieve samenwerking. Ik bezocht Pankowski meerdere malen in zijn woning om problemen te bespreken in het zeer lastige Tout près de l’oeil, waarin hij de opdracht had geschreven: ‘À Monsieur P.B., si fidèle, et grâce à qui la prose résineuse [harsachtige] de mes Carpathes est humée [opgesnoven] dans Amsterdam, capitale du non-conformisme!’ – Te mooi om niet te citeren, nietwaar?
Maar helaas, verhalenbundels worden veel moeilijker verkocht dan romans, en Beukenootje kon het succes van Matuga niet evenaren. Het ligt ook voor de hand dat een aantal lezers van die roman, die hem gekocht hadden op de golven van de publiciteit, hadden ervaren dat Matuga te lastig, te vreemd voor hen was. Hier wil ik de intelligente tekst citeren op de omslag van de Franse vertaling van Matuga door René Hotterbeex:
‘Als u van romans houdt die zijn opgebouwd volgens de klassieke regels, moet u dit boek niet lezen.
Als u van een stijl houdt “die niet opvalt”, moet u dit boek niet lezen.
Als literatuur voor u betekent: voorbeeld, orde en maat, moet u dit boek niet lezen.
Maar als u van het ongewone en wonderbaarlijke houdt, van erotiek, groteske en humor, dan zal Matuga u niet teleurstellen.’
In deze geest zijn de Knipscheers voortgegaan Pankowski’s werk uit te geven, niet langer vertaald door mij, maar door jonge vertalers direct uit het Pools: het poëtisch proza van De getaande vrijheid door Karol Lesman, de novelle Rudolf en de roman De pelgrims van Uteria door de Vlaamse Edith Klapwijk; al deze boeken in de jaren tachtig. In de jaren negentig vertaalde Karol Lesman – inmiddels een vertaler van naam, niet alleen van Witkiewicz, maar van een groeiend aantal moderne Poolse romans – in samenwerking met mij de millenniumroman De gast.
Hiermee zijn we beland in het jaar 1993, het jaar waarmee ik mijn voordracht begon. Er was dus één genre in het werk van Pankowski dat ik voor mezelf had bewaard: de verhalen. Zo had ik al in de jaren tachtig ‘Thee met citroen’ en ‘Lida’ vertaald, verschenen respectievelink in rDe Revisor en in Avenue Literair, en beide kenmerkend voor de auteur: ‘Thee met citroen’, een discrete en trieste ontmoeting op het meer van Genève met een vrouw die net als de hoofdpersoon door de oorlog getekend was; en ‘Lida’, een van die verhalen waarin de ik, die zich presenteert als ‘schrijver en professor’, met dubbelzinnige bedoelingen een vrouw benadert. In een kort artikel dat ik in december 1994 in Optima heb gepubliceerd als inleiding op de vertaling van ‘De taxi van Kraków’ heb ik gespeculeerd op het verband tussen ‘de oorlog’ en ‘de vrouw’ in het werk van Pankowski. Bijna alle verhalen in L’or funèbre, verhalen van een zeventigjarige die het verleden terugroept, staan in het teken van verleiding. In ‘Het Zwin’ en ‘Johanna, mijn SS Rottenführer’ wordt de man door de vrouw verleid. Maar daar waar de man de vrouw verleidt, dringt er een vilein trekje binnen in het proza. Een trekje dat voor mij cru wordt in ‘De taxi van Kraków’, net als in ‘Lida’. De vrouw wordt in al die verhalen ronduit begeerd, maar achter die begeerte gaat minachting schuil. Dit patroon herhaalt zich te vaak – vanaf de Paraska-hoofdstukken in Matuga via ‘Beukenootje’ tot in de laatste verhalen – om je er niet ongemakkelijk bij te voelen. Maar als die cruheid, die koude en schuine blik het pendant zou zijn van dat andere overheersende thema in zijn werk: de drie tijdens de oorlog in concentratiekampen doorgebrachte jaren? En dan zie je de beelden voor je van het grote hoofdstuk ‘Wladzio Matuga’s reis’, van toneelstukken als De meikevers en van verhalen als ‘Thee met citroen’ en ‘Johanna’. Twee kanten van één medaille?
Het laatste verhaal van de ‘zeventigjarige’ was ‘De les van Simone’, dat om onbekende redenen niet in L’or funèbre was opgenomen, maar dat na publicatie in De Revisor zijn naam heeft gegeven aan de tweede verhalenbundel alhier, met een nawoord van Alain van Crugten, getiteld ‘Een oeuvre in het teken van de dualiteit’. Van Crugten ook was het die mij vijftien jaar geleden in Amsterdam, binnen een seconde, de vertaling van het titelverhaal ‘L’or funèbre’ suggereerde: ‘De rouwring’. De bundel kreeg nauwelijks besprekingen en werd allerminst een succes.
Vijftig jaar na de oorlog pas kwam Pankowski ertoe zijn kampervaringen op de hem eigen beeldende wijze direct onder woorden te brengen in een tekst, getiteld Van Auschwitz tot Bergen-Belsen. De cirkel van een heel leven leek gesloten. Voor mij, die me niet in de laatste plaats aan Pankowski’werk had gewijd uit respect voor zijn verleden als kampgevangene en emigrant, stond na het lezen van de vertaling van Yolande Lamy algauw vast dat ik deze ‘lotgevallen’ (de ondertitel) wilde vertalen. Mij stond voor ogen het boekje te laten verschijnen op het moment dat Pankowski het rijk van de tachtigjarigen zou binnengaan, precies tien jaar geleden dus. Die opzet lukte; ik was erin geslaagd een andere uitgeverij, Van Gennep te interesseren, en de uitvoering van het boekje, gebracht onder de titel De planeet Auschwitz, was bijzonder fraai. Ik had verwacht dat deze zo persoonlijke tekst de aandacht van de critici en vervolgens van de lezers zou trekken. Maar de voortekenen waren al ongunstig geweest. Alleen het Vlaamse NWT had een fragment voorgepubliceerd. Zelfs De Revisor, die na zoveel jaren een geheel andere redactie had, voelde er niet voor, evenals De Gids, die bij monde van de redactiesecretaris liet weten dat ze geen bijdragen meer over de oorlog wilden… Ik besefte dat ook ik ouder was geworden, dat mijn vroegere relaties niet meer golden en dat de jaren zeventig definitief voorbij waren. Om kort te gaan: geen enkel Nederlands dag- of weekblad publiceerde een recensie, en slechts één Vlaamse journalist, Piet de Moor, schreef in Knack een lovende bespreking die aldus eindigde: ‘De planeet Auschwitz behoort tot de schitterende, verontrustende kampliteratuur, en Pankowski behoort tot de groten die daarover beklijvend hebben geschreven: Semprun, Kertész en Levi.’ – Wanneer zo’n boek in een zwart gat verdwijnt, wanneer een tot dan toe gerespecteerd auteur niet meer wordt opgemerkt, dan valt het doek.
Maar hij is niet de enige. Gombrowicz heeft hier hetzelfde lot ondergaan. Vijf jaar geleden, in Kraków, gaf ik aan mijn voordracht bij de grootscheepse viering van Gombrowicz’ honderdste geboortedag de titel: ‘The Rise and Fall of Gombrowicz in Holland’. Op dat moment was in de boekhandels geen van zijn boeken meer verkrijgbaar, hoewel ze allemaal in het Nederlands waren vertaald. Wel in de bibliotheken, wel in de antiquariaten, maar niet in de boekhandels, waar de bestsellers elkaar verdringen. Voor Pankowski geldt hetzelfde. Niettemin schuilt er rechtvaardigheid in deze geschiedenis. Want op het moment dat de emigrant-schrijvers, die gedurende lange tijd in hun vaderland verboden waren, hun prestige in het buitenland verloren, groeide hun faam in Aardappelonië, hun Pomme-de-Terranie. ‘Plus de tyrannie dans leur terranie.’
Een optimistische anekdote mag dit bewijzen. Vier jaar geleden was ik in Amterdam bij de SLAA aanwezig op een avond, gewijd aan de moderne Poolse literatuur, met Tomek Tryzna (van Meisje niemand), de dichteres Ewa Lipska, en Wojciech Kuczok, de jonge schrijver van Beerput, die meesterlijke ‘antibiografie’ die zojuist vertaald was. Op een gegeven moment, volledig onverwacht, noemde Kuczok, een vraag uit het publiek beantwoordend, als zijn favoriete auteur: Marian Pankowski! Karol Lesman, die de bijeenkomst leidde, zei hem dat Pankowski in literair Nederland niet onbekend was, dat een flink aantal van zijn boeken was vertaald en dat de vertaler van het merendeel van die boeken in de zaal aanwezig was. Nu ja, u begrijpt… Na het officiële gedeelte vond er een geanimeerde gedachtewisseling plaats over Pankowski en zijn werk, en Kuczok schreef voor in zijn boek, dat ik natuurlijk gekocht, nee gekregen had: ‘For Paul, translator of Marian Pankowski!!’ met twee grote uitroeptekens.
Dames en heren, misschien was het niet juist om dit symposium te laten beginnen met een vertaler die geen Pools kent. Maar aan de andere kant: is het geen triomf van de taal zelf, de universele taal, dat de drie vertaalsters van Pankowski mij in het Frans een goed deel van een Pools oeuvre hebben doorgegeven om het in het Nederlands over te zetten?