Denis Fonvizin, De landjonker. Vertaling Bram
Sas; inleiding Willem Weststeijn. Pegasus, Amsterdam
2009, 97 p. (Slavische Cahiers 4).
Over de Russische literatuur hoor en lees je vaak
de opvatting dat ze ontstaan is rond 1820. Met de
geniale Poesjkin zou ineens – ex nihilo – een grote
literatuur uit de lucht zijn komen vallen. Dit is natuurlijk
onzin. De moderne Russische literatuur is
in de achttiende eeuw ontstaan en de specificiteit
ervan is niet tot stand gekomen onder het autoritaire
regime van Nikolaas I (1825-1855), maar al
in de tweede helft van de achttiende eeuw, met
name onder het tolerante bewind van Katerina II
(1762-1796). Toen in 1790 Reis van Petersburg
naar Moskou van Aleksander Radisjtsjev uitkwam,
was de trend gezet: de literatuur was een wapen in
de strijd voor de ziel van de op te voeden mens, de
letteren moesten bijdragen tot de morele vervolmaking
en de politieke vorming van de mens. Het geloof
in de opvoeding was torenhoog, de satirische
uitbeelding van mensen en (wan) toestanden zou de
dwalende medeburger tot inzicht brengen.
Radisjtsjevs noodlottige boek – zowel voor de auteur
zelf als voor de twee eeuwen literatuur die erop
volgen – wordt nu nog gelezen niet zozeer omdat
het een genietbare roman, maar omdat het een belangrijk
werk van de Eeuw der Verlichting is. Een
literatuurhistorische must dus. Veel meer te genieten
is de bij ons nauwelijks bekende Denis Fonvizin,
een van de zonder enige twijfel nu nog leesbare
auteurs van de Russische achttiende eeuw. In 2006
verscheen bij Benerus (Antwerpen) de eerste Nederlandse
vertaling van deze verdienstelijke Verlichter:
zijn satirische Brieven uit Frankrijk. Daar
leerden we Fonvizin kennen als een wat verwaande Russische aristocraat die zijn neus ophaalt voor de
achterlijke Fransozen en de Russen een riem onder
het hart steekt. Achter deze opvatting ging een verborgen
programma schuil, maar dat belet niet dat
de brieven bijzonder geslaagd zijn en een belangrijk
document vertegenwoordigen in het Russische
denken over het Westen. Van diezelfde auteur is nu
een tweede Nederlandse vertaling verschenen – een
lovenswaardig initiatief van de Slavische Cahiers en van de vertaler (eindelijk ontdekt ons taalgebied
de schitterende achttiende eeuw !). ‘Landjonker’ is
de vertaling van Nedorosl’, een minderjarige edelman
die nog niet in dienst was getreden. Om in de
administratie aanvaard te worden, moest de jonker
een examen afleggen (o tempora, o mores!), wat
voor vele edellieden onder Katerina II een ware
verschrikking was. Zo ook voor Mitrofanoesjka,
het hoofdpersonage in deze komedie: het analfabete
leeghoofd van de familie Prostakov. De moeder
is de bazige, berekenende Prostakova die haar
zoontje wil uithuwelijken aan Sofja, hun pleegdochter.
Maar op de deugdzame Sofja heeft ook
Skotinin een oogje laten vallen, de man die maar
één hartstocht in zijn leven heeft: varkens (zegt
niet het Russische spreekwoord ‘eenieder wordt
op zijn eigen manier gek’?). Deze plannen worden
gedwarsboomd door Starodoem, de verre oom die
het weeskind Sofja komt redden uit de klauwen van
de achterlijke Prostakovs. Als een donderslag bij
heldere hemel komt nog een oekaze van hogerhand
dat het grondbezit van de Prostakovs onder curatele
wordt gesteld om de boeren te beschermen tegen de
onmenselijke wreedheid van mevrouw Prostakova.
Wellicht is alles in dit stuk realistisch, behalve
het einde: anno 1780 was de macht van de landheer
over zijn lijfeigenen quasi onbegrensd. Keizerin
Katerina had weliswaar allerlei goede bedoelingen met haar hervormingen en haar poging tot nieuwe
grondwet (Nakaz), maar in de praktijk kon de
landheer zich uitleven op zijn boeren. In elk geval
was de finale van de komedie een knipoogje naar
de keizerin. Het stuk werd stormachtig onthaald;
de gunsteling van de keizerin – Potjomkin – zou
gezegd hebben : ‘Nu kun je sterven, Denis, beter
schrijf je toch niet meer !’.
Deze komedie is een typisch achttiende-eeuws
stuk: de drie eenheden van het classicistische toneelstuk
worden nog gerespecteerd, het brengt belangrijke
thema’s van de tijd (uithuwelijken, analfabetisme
– beroemd geworden is de uitspraak van het
verwende edelmannetje Mitrofan: ‘van studeren kan
ik niet houwen, ik wil trouwen!’), de vooruitstrevende
ideeën van de Aufklärung worden gebracht
door ‘raisonneurs’ (Starodoem, Pravdin) die van
leer trekken tegen de achterlijke Oblomovs van de
postpetrinische tijd die parasiteren op hun lijfeigenen.
Heel verdienstelijk is dat Fonvizin zijn stuk op
Russische bodem laat spelen, niet door verrussischte
Fransen, maar door Russen van vlees en bloed, en
dit alles in een soms aanstekelijke volkstaal.
Dit alles maakt dit stuk tot een vette kluif voor
de vertaler. Het begint met de namen. Zo goed als
alle personages hebben ‘sprekende’ namen, waarbij
je al op voorhand weet of het slechteriken zijn (Skotinin,
Prostakov) dan wel vrome zielen (Pravdin,
Starodoem). Die namen worden niet vertaald,
maar wel toegelicht in een voetnoot – een ietwat
onhandige praktijk voor een stuk dat op het toneel
gebracht moet worden. Van de vertaler krijgen we
te horen dat Prostakov ‘van prostoj komt, wat “eenvoudig”
betekent’. Waarom vertaalt hij de namen
gewoon niet: Prostakov = Simpelmans, Skotinin =
Beestemans, Vralman = Liegemans, Koetejkin =
Popemans. Er wordt nogal wat gescholden in dit
stuk, maar in het Nederlands worden bijna alle varianten
vertaald met ‘schurk’: mošennik, bolvan,
bestija, sobačij syn. Is onze taal echt zo arm? Nooit
gehoord van oplichter, sufferd (oen, sul), ploert,
hufter...?
Wat zo goed als niet vertaald wordt, is de
volkstaal. Waarom moet het verbasterde ‘arichmetika’
‘rekenkunde’ worden en niet arietmetiek of
iets dergelijks? Is ‘menja berët ochota’ te vertalen
met de literaire wending ‘verlangen (= želanie)
koesteren’? Waarom niet ‘de goesting heeft me te
pakken’? Voor wie dit (te) Vlaams vindt, kan het
nog altijd ‘de smaak heeft me te pakken’ worden.
‘Nevežda’ en ‘umnica’ met ‘onwetend persoon’
en ‘verstandige persoon’ (41) weergeven lijkt me
zwak (in plaats van onbenul, weetniet respectievelijk
slimmerik, wijsneus). En is ‘enorm dom’ echt
equivalent van ‘dura nesčëtnaja’ (= stom wijf, zo
stom als het achterste van een varken)? Ondervertaling is het grote gevaar van de beginnende vertaler.
In deze omzetting spreken niet alleen de zeurpieten
in het stuk (Sofja, Starodoem) een brave,
beschaafde boekentaal, maar ook de bijna ongeletterde
mevrouw Simpelmans.
Er zitten ook wel echte vertaalfouten in. In III,
2 is ‘znat’ niet ‘bekendheid’ (47), maar aristocratie.
‘Sčastlivyj tebe put’’ betekent niet ‘jouw weg
is gelukkig’ (42) – wat dit ook moge betekenen,
maar goede reis. ‘Priechat’’ betekent niet aankomen,
maar gewoonweg komen. In de typisch Fonviziniaanse
zin ‘Ik zag toen in (...) dat je met een
uitstekende opleiding een uitstekende vrek kan
zijn’ (42) maakt ‘vrek’ een rare indruk: ‘skared’
betekende in de achttiende eeuw ondermeer vrek,
maar is hier natuurlijk als scheldwoord bedoeld:
engerd. ‘Vek živi, vek učis’ wordt ‘zo lang je leeft,
moet je leren’, terwijl de ingeburgerde wijsheid
bij ons toch luidt ‘je bent nooit te oud om te leren’.
Er zitten ook veel valstrikken in de tekst waar
eerstejaarsstudenten nogal eens in trappen: ‘Uw
leven in veldslagen riskerend...’ en ‘Ik heb haar
geriskeerd...’ (73) (in het Russisch is leven ‘žizn’
vrouwelijk; en eigenlijk zou het beter zijn: op het
spel zetten). Van het gebruik van de komma heeft
de vertaler absoluut geen kaas gegeten: ‘Weet,
dat mensen nooit kwaad toewensen aan iemand,
die ze minachten; gewoonlijk wenst men diegenen
kwaad toe, die het recht heeft (sic) anderen
te minachten’ (65). In diezelfde zin is ‘zavidovat’
niet ‘haten’, maar benijden.
Kortom, dit initiatief van de Slavische Cahiers om een leuke, genietbare tekst van een nog steeds
gespeelde dramaturg te brengen, kunnen we alleen
maar toejuichen, maar Fonvizin verdient beter.
Emmanuel Waegemans
Sofja Kovalevskaja, Herinneringen aan mijn kindertijd
(bevat ook ‘De nihiliste’). Vertaling Arie
van der Ent. Uitgeverij Artemis & co, Amsterdam,
2008. 255 blz.
Ondanks alle aandacht die vooral de Angelsaksische
slavistiek de afgelopen twee decennia voor
‘vergeten’ Russische schrijfsters aan de dag heeft
gelegd, is hun werk in westerse talen nog steeds
maar mondjesmaat voorhanden. Zo’n tien jaar terug
stak de academische uitgever Indiana University
Press zijn nek uit met de boulevardromans De
sleutels tot het geluk van Anastasia Verbitskaja en
De toorn van Dionysus van Jevdokia Nagrodskaja,
vermoedelijk in de hoop dat ze verplichte leesstof
zouden gaan vormen voor ‘Sex en gender in Russian
culture’ of ‘Russian women’s writing’, vakken die toen veel studenten trokken. Een vervolg heeft
dit project echter nooit gekregen en ook het serieuzere
werk van bijvoorbeeld Jevgenia Toer en Jelena
Gan wacht nog steeds op een vertaler.
In Nederland en België is de situatie uiteraard
niet veel beter. Afgezien van twee gedichten van
Karolina Pavlova (1807-1893), die in de Spiegel
van de Russische poëzie zijn opgenomen, begint
de Russische vrouwenliteratuur voor de Nederlandstalige
lezer pas bij Anna Achmatova. Zelfs
Nadezjda Doerova’s Aantekeningen van een cavaleriemeid (1836) zijn nog nooit vertaald, terwijl
haar uitzonderlijke carrière in het tsaristische leger
toch niet alleen tot de feministische verbeelding
zal spreken. Maar voor Doerova en andere halfvergeten
schrijfsters gloort nu hoop. Uitgeverij
Artemis heeft het aangedurfd om het werk van
een andere opmerkelijke vrouw te publiceren, namelijk
dat van Sofja Kovalevskaja (1850-1891).
Een wereldprimeur is het weliswaar niet; in 2002
bracht de Modern Language Association al een
Engelse vertaling van de roman De nihiliste uit,
maar Artemis heeft daar nu Kovalevskaja’s Herinneringen
aan mijn kindertijd aan toegevoegd en
op die manier een van de interessantste egodocumenten
uit de negentiende-eeuwse Russische letterkunde
ontsloten.
Sofja Kovalevskaja (geboren Kroekovskaja)
beschikte over aanzienlijke literaire talenten, maar
is vooral als een van Ruslands eerste vrouwelijke
geleerden de geschiedenis ingegaan. Ze studeerde
wiskunde in Wenen, Heidelberg en Berlijn (vrouwen
hadden in Rusland geen toegang tot universitair
onderwijs), promoveerde in Göttingen en werd
uiteindelijk in 1889 hoogleraar aan de universiteit van Stockholm. Naast haar wetenschappelijke carrière
was ze ook politiek en maatschappelijk zeer
actief. Ze publiceerde in de Nieuwe tijd toen dat
nog een liberale krant was, zette zich in voor de
vrouwenemancipatie en ging om met talloze Russische
en Europese intellectuelen onder wie Toergenjev,
Dostojevski en George Eliot. Aan dit buitengewoon
arbeidzame leven kwam een vroegtijdig
einde toen Kovalevskaja, amper eenenveertig jaar
oud, aan een zware longontsteking overleed.
Hoewel Kovalevskaja ook herinneringen aan
haar volwassen leven heeft nagelaten, vertelt ze
in deze Nederlandse uitgave bijna uitsluitend over
haar jeugd op het ouderlijke landgoed Palibino, een
patriarchale microkosmos die weliswaar doet denken
aan de landgoederen uit het werk van Toergenjev
en vooral Gontsjarov, maar toch aanmerkelijk
minder idyllische associaties oproept. Allereerst is
er de chaotische gezinssituatie. Vader en moeder
bemoeien zich nauwelijks met hun kinderen, maar
vertrouwen vooral op een Engelse gouvernante met
wie de jonge Sofja op constante voet van oorlog
verkeert. Steen des aanstoots is haar vroege belangstelling
voor poëzie die de gouvernante op alle mogelijke
manieren probeert te onderdrukken. Sofja’s
gevoel van ontheemdheid wordt nog versterkt door
haar overtuiging dat haar oudere zus steeds wordt
voorgetrokken. Bij gebrek aan belangstelling van
haar ouders richt Sofja zich op haar oom, Pjotr Vasiljevitsj,
een knappe officier die haar intellectueel
wel stimuleert. Sofja raakt regelrecht verknocht aan
deze oom en wanneer een nichtje het waagt zich bij
hem in de gunst te dringen, vliegt ze haar concurrente
onmiddellijk aan en bijt haar in de bovenarm.
De bedaarde, maar toch meeslepende beschrijving
van deze kalverliefde behoort tot een van de hoogtepunten
uit Herinneringen aan mijn kindertijd.
Een aanzienlijk deel van Kovalevskaja’s memoires
is gewijd aan Dostojevski. Sofja was niet
de enige in het gezin met literaire aspiraties; haar
oudere zus, Anjoeta, slaagde erin enkele verhalen
in Dostojevski’s tijdschrift De epoche gepubliceerd
te krijgen. Vader en moeder reageren aanvankelijk
ontzet wanneer hun ter ore komt dat een van hun
dochters geld van een wildvreemde man heeft geaccepteerd
in ruil voor een heimelijk geschreven
stuk, maar ze draaien al snel bij en zijn dan bereid
de schrijver te ontmoeten. Na een rampzalig verlopen
eerste kennismaking, ontstaat er een innige,
maar gecompliceerde relatie tussen Anjoeta en
Dostojevski, die aan voortdurende stemmingswisselingen
onderhevig is. Nu eens gedraagt hij zich
argwanend en verongelijkt, dan weer hartelijk en
enthousiast, vooral wanneer hij zich verzekerd
weet van de volledige aandacht van zijn gesprekspartner.
Hoewel Sofja de relatie tussen haar zus en Dostojevski voornamelijk als een toeschouwer
beschrijft, verheimelijkt ze niet dat zij zelf een
aan verliefdheid grenzende bewondering voor de
schrijver heeft gekoesterd. Anjoeta’s beslissing om
Dostojevski’s huwelijksaanzoek naast zich neer te
leggen is dan ook een shock voor de jonge Sofja,
maar het blijkt voor alle partijen het beste. Binnen
een half jaar ontmoet Dostojevski de uiterste
dienstbare Anna Grigorjevna Snitkina met wie hij
spoedig in het huwelijk treedt.
Een van de aangenaamste aspecten van Kovalevskaja’s
memoires is dat ze haar biografie niet als
een Bildungsroman van revolutionaire bewustwording
heeft geconstrueerd, iets wat niet denkbeeldig
was gezien haar politieke oriëntatie. Ze distantieert
zich weliswaar van het milieu waarin ze is opgegroeid,
maar spreekt geen banvloek uit over alle
individuele vertegenwoordigers daarvan. Ook is ze
niet blind voor de onderlinge afgunst en soms benepen
rivaliteit van het huispersoneel dat ze weigert
te idealiseren als het ‘gewone volk’. De novelle De
nihiliste, de ‘fictieve pendant’ van Kovalevskaja’s
herinneringen, zoals inleider en vertaler Arie van
der Ent dit werkje omschrijft, is aanmerkelijk tendentieuzer.
Deze raamvertelling geeft een onversneden
negatief beeld van de bezittende klasse die
zich met hand en tand tegen de afschaffing van de
lijfeigenschap verzet en volledig gedesoriënteerd
raakt wanneer het toch zo ver komt. Het centrale
personage, Vera Barantsova, steekt daar gunstig bij
af. Ze is weliswaar een adellijke en wat dweepzieke
jongedame, maar haar hart zit op de goede plaats.
Ze wordt verliefd op de buurman, een intellectueel
en een politieke activist, met wie ze heimelijk
trouwt om hem ten slotte in Siberische verbanning
te kunnen volgen.
De nihiliste is beslist geen literaire parel. Daarvoor
is het verhaal te voorspelbaar en is de karakterisering
van de personages te oppervlakkig. Toch
kan de Nederlandse lezer er zijn voordeel mee doen
omdat hier nu eens een sympathiek portret van de
linkse intelligentsia wordt geboden. Na de antinihilistische
romans van Toergenjev en Dostojevski,
die de meeste mensen wel kennen, vormt deze fictieve
apologie van het ‘nihilisme’ een mooie introductie
op het radicale gedachtegoed uit de tijd der
Grote Hervormingen en de daarbij passende rolpatronen
(de vrouw op zoek naar onafhankelijkheid
en vorming, de man in de rol van haar mentor). Een
dergelijke introductie is meer dan welkom omdat
de ultieme ‘nihilistische’ roman, Tsjernysjevski’s
Wat te doen? (1862), in modern Nederlands niet
voorhanden is. Laten we hopen dat dat binnen afzienbare
tijd verandert.
Otto Boele
Oksana Zaboezjko, Veldonderzoek naar Oekraïense
seks. Vertaling Helen Saelman en Marina Snoek.
Wereldbibliotheek, Amsterdam 2009. 175 blz.
In het ‘Oekraïense’ nummer van TSL (49, april/
mei 2008) is in het openingsartikel, ‘De Oekraïense
literatuur vandaag’, enige aandacht besteed
aan de schrijfster Oksana Zaboezjko (1960) en is
ook een fragment gepubliceerd uit haar recent in
het Nederlands verschenen roman Veldonderzoek
naar Oekrïense seks (Poljovi doslidzjennja z oekraïnskoho
seksoe, 1996). Het boek wordt ‘zonder
meer de meest invloedrijke Oekraïense roman van
de laatste decennia’ genoemd, is inmiddels in elf talen
vertaald en heeft de Oekraïense literatuur internationaal
op de kaart gezet. Als je erover nadenkt
is het eigenlijk verbazingwekkend dat zo’n groot
land (groter dan Frankrijk, ruim vijftig miljoen inwoners)
literair gezien tot voor kort niet meetelde
in de wereld. Vertalingen van Poolse, Tsjechische,
en in wat mindere mate ook Kroatische, Servische,
Sloveense en Bulgaarse literatuur verschijnen er,
ook bij ons, vrij regelmatig. De Oekraïense literatuur
was hier volslagen onbekend. Ik herinner me
althans niet de laatste twintig tot dertig jaar een in
het Nederlands vertaalde Oekraïense roman gelezen
of zelfs maar gesignaleerd te hebben.
Samen met Joeri Androechovytsj (1960), Viktor
Neborak (1961) en een aantal jongere schrijvers
en dichters brengt Oksana Zaboezjko snel verandering
in deze situatie van onbekendheid. Het speciale
nummer van TSL, en meer nog de vertaling
van Veldonderzoek naar Oekraïense seks zijn er de
bewijzen van. Een of twee zwaluwen maken nog
geen zomer, maar het kan haast niet anders of de
‘bewijzen’ krijgen een vervolg. De hedendaagse
literatuur die zich in Oekraïne aan het vormen is,
is levendig en modern en sluit goed aan bij wat er
in het Westen op dit moment verschijnt. Er is geen
sprake van provincialisme of regionalisme en de
literatuur lijkt zelfs opener en minder op de eigen
problematiek gericht dan de Russische. Zaboezjko’s
roman is daar een goed voorbeeld van. De
hoofdpersoon van Veldonderzoek naar Oekraïense
seks is een jonge Oekraïense vrouw die een beurs
heeft gekregen om in Amerika te studeren (Zaboezjko
zelf heeft in Harvard gedoceerd). De roman is
in feite een verslag van haar liefdeleven, waarbij
Oekraïense en Amerikaanse ervaringen door elkaar
lopen. Centraal in dat verslag staat de, uiteindelijk
mislukte, relatie met een Oekraïense kunstenaar,
een man van wie ze zich geweld en grofheden laat
welgevallen, maar die ze toch niet kan loslaten.
Aan het slot van het boek geeft ze daarvan de reden
als ze (een deel van) haar verhaal heeft verteld
aan Donna, een feministe die Oost-Europese studies studeert, een dissertatie schrijft over gender studies studeert, een dissertatie schrijft over gender
in de postcommunistische politiek en niet begrijpt
waarom ze dat allemaal heeft getolereerd.
Wat kan ik hierop zeggen, lieve Donna? Dat we werden grootgebracht door mannen die van alle kanten en op alle mogelijke manieren genaaid waren, en dat we vervolgens door net zulke mannen werden geneukt, en dat ze in beide gevallen met ons hetzelfde deden als die andere, vreemde mannen met hen hadden gedaan? En dat wij ze accepteerden en van hen hielden zoals ze waren, zoals ze zijn, omdat hen niet accepteren zou betekenen dat we ons aan de kant schaarden van die anderen? Dat de enige keuze die we hadden en hebben, die tussen slachtoffer en beul is, tussen nietzijn en een zijn-dat-doodt?
In deze generaliserende passage wordt het thema
van de liefde verbonden met dat van de politiek.
De vermenging van de twee thema’s geeft de roman
een duidelijke meerwaarde. De liefdesrelaties
worden via de weergave van de gedachten van de
hoofdpersoon op een indringende manier en zonder
er omheen te draaien verteld en alleen daarom al is
de roman de moeite waard. Maar de vermenging
van de liefde met de politiek, mede ingegeven door
de dubbele setting, Oekraïne en Amerika, geeft
juist dat beetje extra om de roman te doen uitstijgen
boven een ‘slechts’ uitmuntend verteld en stilistisch
knap boek over liefde en seks.
‘Stilistisch knap’ zeg ik op grond van de briljante
vertaling, die deze kwalificatie, ook al heb
ik het origineel niet in handen gehad, zonder twijfel
rechtvaardigt. In de weergave van de gedachten
van de hoofdpersoon die tevens de vertelster
is – een vorm van stream of consciousness, maar
wel met punten en komma’s en volledige, zij het
soms heel lange, zinnen – wordt moeiteloos gewisseld
tussen de ‘ze’-, de ‘je’- en de ‘ik’-vorm. Het
woordgebruik is volstrekt adequaat, met precies de
juiste hoeveelheid Engels erin om de Amerikaanse
setting aan te geven. In het TSL-nummer is al een
fragment van de roman gepubliceerd, maar ik kan
het niet nalaten nog een citaat te geven, ditmaal uit
het begin van het boek.
‘Schrijf die woorden eens voor me op, dan
laat ik een tattoo zetten,’ neemt van binnen
een heel andere vrouw het grof en ongegeneerd
over, een cynisch mens met de duidelijke
trekken van een bajesklant, alsof ze
rechtstreeks uit de nor komt, eentje die als het moet niet vies is van een potje vuilbekkerij
als het menselijk wezen (ieder menselijk
wezen!) in z’n geheel één grote gevangenis
is, dan huisde die sloerie vroeger
natuurlijk ook al in haar, ergens in de meest
afgelegen cel, maar kwam ze maar heel af en
toe tevoorschijn, alleen wanneer ze het echt
te kwaad kreeg, en dan nog leek het alleen
maar voor de show, ‘Ik ben het spuugzat,’
siste ze wanneer ze geërgerd was, schuddend
met haar hoofd en zich verschuilend
achter een venijnig lachje, of ze vertelde,
in een poging de nasmaak van de zoveelste
belediging weg te krijgen (aan beledigingen
geen gebrek de laatste tijd), met woest uitpuilende
ogen aan vrienden: ‘Een loopmeid
willen ze van me maken… hiér!’ – en ze
sloeg met de zijkant van haar rechterhand
tegen de elleboogholte van haar linkerarm,
waarvan de hand tot een vuist gebald was,
in Amerika had het vulgaire wijf in het Engels
leren schelden, vooral ‘Ssssshit!’ lukte
goed – en ook het minachtende ‘Oh, come
on, gimme a break!’ waarmee ze die man op
een keer afbekte.
Enzovoort. Veldonderzoek naar Oekraïense seks is
een feest om te lezen.
Willem G. Weststeijn