Ljoebko Deresj



Cultus (fragment)1



Ondanks zijn prille leeftijd, publiceerde Ljoebko Deresj (Lviv, 1984) reeds zes romans, waarvan de laatste twee ‘Opzet!’ (Namir, 2006) en ‘Een beetje duisternis’ (Trochy pitmy, 2007) heten. De grote sensatie van zijn literaire carrière is nog altijd zijn debuutroman ‘Cultus’ (Koelt) uit 2001: een sterk gelaagde tekst, met talloze verwijzingen naar zowel de wereldliteratuur als de populaire cultuur. De protagonist van dit boek is de biologiestudent Joerko Banzaj, die stage loopt in een afgelegen school in de Karpaten. Tussen hem en het schoolmeisje Dartsia ontspint zich een liefdesgeschiedenis. In het volgende fragment lezen we hoe een andere leerlinge, ‘Irynka het Dikkopje’, Joerko’s aandacht naar zich toe tracht te trekken.



Na het zesde uur begaf iedereen zich naar de eetzaal. Banzaj ging aan de verste vrije tafel zitten en begon zijn maaltijd te verorberen, of veeleer zonder veel trek het slappe soepje te lepelen. Toen hij de ogen opsloeg zag hij dat Irynka het Dikkopje haar bord en een stuk brood naast hem neerzette. Nee toch, dacht Joerko verrast. Hij was er immers van uitgegaan dat zij hem eindelijk uit haar hoofd had gezet.

‘Ne goeiendag!’2 zei ze, terwijl ze een lepel gort in haar bek propte.

‘Hallo’, antwoordde Banzaj. Als er iets was wat hij absoluut niet kon hebben aan meisjes, dan was het wel wanneer ze zeiden… Maar oké, ik dreig in herhaling te vallen. Van de ellende die zijn dromen hem bezorgden, was hij nog niet af. Die was zelfs alleen maar toegenomen. Dartsja had die onfrisse gedachten van hem wat op het achterplan weten te dringen, en hij had zich in haar gezelschap eigenlijk zelfs, ja, min of meer goed gevoeld, maar Dikkopje slaagde er dus in die toestand in een knip weer ongedaan te maken.

Irynka had duidelijk haar zinnen op hem gezet. ‘Joera, hebde gij feitelijk broers of zussen?’

‘Wel, ik heb een zus die Morfine heet.’ Hij flapte er zomaar iets uit. ‘Maar broers heb ik niet.’

Bobberdje fronste vol ongeloof de wenkbrauwen.

Een ernstig geval, dokter. Misschien moeten we toch een amputatie over wegen? Hm? Zo’n piepklein amputatietje voor de maaltijd, bij wijze van amuse-gueule…Een amputatie heeft toch nog nooit iemand kwaad gedaan… komaan, laten we het doen! Nu meteen! Ik smeek het je, alsjeblieft!

Maar Banzaj had met haar te doen, hij zuchtte zwaar (hiermee gaf hij aan de op hol geslagen sadist in zijn hoofd te kennen dat er momenteel om technische redenen niet kon worden geamputeerd) en stelde op zijn beurt een vraag:

‘Vertel eens, waarin ben jij zoal geïnteresseerd?’

‘Euh…,’ Irynka tuitte haar lippen. ‘Ik verinteresseer mij voor alles een beetje… En gij?’

‘Ach zo! En naar welke muziek luister je?’ Opnieuw ging hij – nogal brutaal – een echt antwoord uit de weg.

‘Naar euh… Otpetyje Mosjenniki… of mogelijks ken ge Zapresjtsjonnyje Barabansjtsjiki? En voor de rest: dinges gelijk Iryna Bilyk, Ruki Vverch… En gij?’

Banzaj sloeg denkbeeldig in dramatische ontzetting de handen ineen: als dat niet zo’n geval als Solja is!

‘Welleuh…,’ begon hij, en hij trachtte haar intonatie over te nemen, terwijl zijn gezicht een soort idiote gelukzaligheid uitstraalde. ‘Als voer voor de ziel King Crimson en Peter Hammill, en verder groepen als de Bajko-zussen, Ljomi-Ljom, Alsoe… Ruki Vverch ook… Zaprisjoni Baraba… enfin, je weet wel…’

Bobberdje, die geen enkele dissonant had opgemerkt, vroeg:

‘Maar da is toch heavy muziek? O zijt ge voor heavy? Omdat, euh, hewel ja, omdat ge‘r volgens mij uitziet als iemand die naar heavy muziek hoort…’

‘Heavy??’ Banzaj deed alsof hij het niet begreep. ‘Maar neen, mens toch! Ljomi-Ljom is toch allesbehalve heavy!’

En zo hadden ze er nog lang over kunnen redetwisten wat nu precies heavy was, en wat eerder ‘voer voor de ziel’. Banzaj voelde zich als Marco Polo, wanneer die aan de flaporen uit zijn dorp vertelt over zijn ontmoetingen met fabuleuze zeeslangen, of over de drie walvissen die hij met eigen ogen had aanschouwd, of de wondermooie sirenes en nog meer fraais, en om hun goedgelovige oren een uitgelezen variëteit aan pastafiguurtjes hangt:3 schelpjes, mosseltjes, hoorntjes, spaghetti en ook gewone vermicelli della prima classa. Hun discussie, of liever, Marco Polo’s relaas, had God weet hoelang nog kunnen voortduren, maar het hele gekissebis had, ondanks het absurde karakter ervan, in Dikkopje de – overigens op niets gestoelde – overtuiging doen postvatten dat ze bij dit studentje in de smaak viel.

Bijgevolg besloot hij argumenten in de strijd te gooien van een iets zwaarder kaliber dan wat muzikale voorkeuren.

‘Zeg eens, Ira, heb je van je leven ooit al puppies verdronken? Van die kleintjes, als ze nog blind en hulpeloos zijn?’

Ira’s lippen vertrokken van weerzin.

‘Neenik, voor wa misschiens?’

‘Nu ja, gewoon, ik dacht zo van ik vraag het maar eens een keertje, wie weet vind ik wel een geestverwant. Weet je, als kind woonde ik bij mijn oma in Stanislaviv. En oma had een hond, Dinka, een heel lief teefje, dat tweemaal per jaar een stel jongen wierp. Maar je snapt zelf ook wel dat aan het grootbrengen van een hond een heel vermogen opgaat, of het scheelt toch niet veel. En elke keer waren ze met z’n achten of negenen, die puppy’tjes… af en toe waren het er zelfs vijftien. Ze waren allemaal zo klein en vertederend en met van die oortjes – o, je moest ze wel op de arm nemen en kussen!’

Ira luisterde gefascineerd naar zijn waargebeurde verhaal.

‘En nadat oma onze Dinka in het schuurtje had opgesloten, riep ze mij, ukkepukje, bij zich en zei dat ik ze allemaal moest verdrinken. Als beloning kreeg ik dan snoep. En weet je wat? Ik verdronk ze gewoon, elke keer opnieuw! Tweemaal per jaar! Een beetje zoals de examens bij jullie op school: ’s zomers en ’s winters. En weet je hoe zoiets in zijn werk gaat? Wel, je neemt een oude emmer en doet er water in, maar slechts tot de helft, zodat het er daarna niet uitgutst… en dan neem je nog een emmer. En dan de hondjes: die gooi je allemaal het water in – à propos, op die leeftijd kunnen ze nog niet blaffen, het is meer een soort miauwen –, vervolgens duw je de andere emmer erbovenop, en dan weet je ook ineens of je al dan niet te veel water hebt genomen… Ze beginnen dan onder water luchtbellen uit hun snuitjes te stoten. Als je deze hele klucht eens zou meemaken, dan kwam je de rest van de dag niet meer bij van het lachen. Wat een lol!’ Banzajs ogen rolden in extase en aan ieder trekje van zijn gezicht viel af te lezen hoe verrukkelijk hij dit alles wel vond.

Hij had nog een eeuwigheid kunnen doorgaan met het ophalen van dergelijke vertederende herinneringen aan zijn kindertijd, aan de zoete jaren toen hij nog niet werd gekweld door geslachtsrijpheid en puisten, als niet Dartsja naast hem was komen zitten. In haar handen hield ze twee bekers vruchtensap: voor zichzelf en voor Joerko. Hij dankte haar met een flauw lachje. Dikkopje kon het knarsetanden niet laten toen ze dit lachje opmerkte.

Dartsja kwam nu dicht bij Banzaj zitten, om niet te zeggen héél dicht, zodanig dat hij nu zelfs de warmte van haar hand voelde.

‘Dartsja! Maakt da ge hier wegkomt!’ siste Ira tussen haar tanden door. Haar roodgetuite lippen waren vertrokken van venijn: er blonken vetpareltjes op, dat was nog van de dikke vleesbrokken in de gort. Dartsja zweeg en bleef zitten waar ze zat. Ze bracht de beker naar haar mond en liet haar hele gezicht erachter verdwijnen, tot enkel nog haar ogen te zien waren. Als een klein kind hield ze met beide handen de beker omkneld, en toen begon ze luid te slurpen van haar vruchtensap.

‘Hewel, gaan uw oren niet te goed, of wa is’t?’ Dikkopje wond er zich hoe langer hoe meer over op dat Dartsja (Dartsja, of all people!) het waagde haar te negeren. Plots besefte ze dat het niet enkel Dartsja’s blik was die haar zo op stang joeg. Banzaj had zijn lepel neergelegd en zijn kin zo op zijn vuisten gestut dat zijn glimlach verborgen bleef. Gebiologeerd zat hij haar aan te kijken, alsof voor hem een relictexemplaar van de latimeria zat dat hij net had gevangen in de vijver achter opa’s huis.

‘Ach, wa voor schijtgedoe ook!’ stoof ze op. Toen kwakte ze haar lepel neer (hier at niemand met een vork, die waren er gewoon niet), verrees met veel kabaal in die hele walkurenlengte van haar en liep met haar bord naar de afruimplaats.

Joerko at zwijgend de rest van zijn soep, Dartsja slurpte – eveneens zwijgend, maar toch heel luidruchtig – haar vruchtensap op. Van achter haar beker verschenen de randjes van een glimlach.


* * *



Buiten was het echt koud geworden, zelfs voor oktober. Het voetpad was witberijpt, de plassen met een laagje ijs bedekt. De afgevallen bladeren waren aaneengevroren tot een broze laag die knarste onder hun voeten. Banzaj had het koud, hij had immers niet meer aan dan een flinterdun groen shirt met lange mouwen en een licht windjack, dat ook groen was. Zijn oren en tenen dreigden helemaal te bevriezen, want hij droeg maar dunne sokjes, en een muts weigerde hij op te zetten uit principe: met zijn tweeëntwintig jaren geloofde Banzaj nog steeds dat echte mannen geen muts dragen (hij had er wel een in zijn kast liggen, maar ze vervulde hem slechts met afgrijzen).

Dartsja had evenmin een muts op, maar ze had een sjaal om de hals geslagen en droeg handschoenen. Eerst had ze Joerko’s hand gegrepen en getracht zijn wit geworden huid warm te blazen (uit haar mond ontsnapten wolkjes melkachtige damp), maar toen ze merkte dat hij niet ophield met klappertanden, kroop ze onder zijn arm, zodat die rond haar schouders kwam te liggen. Dartsja was een hoofd kleiner, maar Banzaj bracht er niets tegen in, want vanuit de bergen woei een ijzige wind. Ergens diep van binnen ervoer hij zelfs een heimelijke vreugde.

En tegelijk voelde hij zich een pedofiel. Banzaj had de indruk dat de zeldzame voorbijgangers zich, zodra ze voorbijgelopen waren, omdraaiden, en met de ogen knipperden om zich ervan te vergewissen dat wat ze zagen geen droom was: een jongeman die arm in arm met een minderjarig meisje over straat liep, een maloletka, zoals ze in Kiëv zeggen. Weer zo’n pedofiel, denken ze dan terwijl ze de schouders ophalen, de zoveelste reïncarnatie van Mikolka-met-het-Roze-Truitje, de beruchte kinderschenner die er in 1973 in slaagde zich te vergrijpen aan negenenvijftig kinderen tussen vijf en negen jaren oud, van wie vierendertig jongetjes. Er wordt verteld dat ze hem bij de lurven vatten toen hij op het punt stond de zestigste te pakken te nemen, zijn jubileumkindje.

Daarenboven moest hij denken aan de les van Solomija. Dat je je niet al te zeer aan iemand moest hechten, en al helemaal niet aan maloletki, zoals ze in Kiëv plegen te zeggen. Ook herinnerde hij zich enkele opmerkelijke feiten uit zijn familiegeschiedenis: zo was oma reeds op haar negentiende getrouwd, terwijl opa toen al zevenentwintig was; of hij dacht aan de familie van zijn makker Miezel, wiens oudste zus Vika geboren was toen hun moeder zeventien was. Komt daar dus bij dat ze op haar zestiende al van de straat was. En dat Miezels vader in die tijd al zesentwintig was. En dan schoten hem nog diegenen te binnen die er wat te vroeg aan begonnen waren en dan te krap zaten voor een abortus. Zo was er die kennis van hem die na afloop van het eerste semester de universiteit al voor bekeken hield. Moet er nog een tekeningetje bij?

Eindelijk slaagde Banzaj erin al deze spookbeelden te verdrijven, door simpelweg niet meer aan Dartsja’s lichaam te denken. Onder het gaan ontsnapten er blauwgrijze dampwolkjes uit haar neus.

Na het middageten waren ze naar zijn kamertje gegaan. Hier bracht Banzaj haar de finesses bij van de fotosynthese, meer bepaald de donkerreactie. Hij tekende grafieken en schema’s, zij keek toe, hij vertelde, zij luisterde. Toen hij zijn uiteenzetting, doorspekt met citaten uit Alberts Biochemie en Nietzsches Also sprach Zarathustra, met een logisch slot had bekroond, vroeg Dartsja, in plaats van hem vriendelijk te bedanken en terug te keren naar haar studentenhome, of hij geen zin had met haar een eindje te gaan wandelen. Hmm, ladies and gentlemen… Dartsja was een opmerkelijk meisje. Ze liet zich niet zomaar in een vakje dwingen, net zoals de albums van Metallica, en deze gedachte maakte hem blij.

Toen vroeg ze aan ‘Banzajtsjik’ of ze hem naar een plekje mocht brengen dat zijzelf bijzonder vond. Het was hem om het even waar ze gingen en zijn tenen waren toch al volstrekt gevoelloos, waarom niet dus?

Ze trokken dwars door het centrum en kwamen bij het meer aan de stadsrand (waar het ijsoppervlak niet met dorgele bladeren was bedekt, weerspiegelde zich de koude grauwe hemel), daarna belandden ze op een bevroren weg die naar de bergen liep, om dan regelrecht bij het college uit te komen. Eenmaal buiten de stad waren ze niemand meer tegengekomen, een pafferig mensje daargelaten dat op wandel was met de hond, een exemplaar van het zeldzame en nogal excentrieke ras joe-cocksucker-spaniel.

Intussen vertelde Dartsja Borges over zichzelf: over haar achterlijke klasgenoten in Novojavorivsk, haar liefde voor Hendrix, Joplin en Morrison, verder nog over een heleboel interessante dingen en ten slotte gewoon over haar eigen leven. Eenmaal het college voorbijgekomen, sloegen ze de richting in van de bergen, via een opwaarts slingerend pad dat in de rotsen was uitgehouwen. Dennen met groene toppen en rode stammen torenden boven hen uit, dichtbij murmelde een beekje. Een smal pad, dat hen langs een hoge mierenhoop leidde, voerde tot diep in het bos. Achter een van de dennen schemerden tussen de struiken enkele varens die al helemaal verdord waren en een omgevallen boom. Erboven sloten de dennenkruinen zich aaneen tot een ondoordringbaar dak.

‘Hier kom ik wanneer ik me echt rot voel. Door hen daar.’ Dartsja maakte een hoofdknik richting stad.

‘Door die meiden?’ Banzaj wierp een blik in het rond en ging op een boomstam zitten. Dartsja drukte zich tegen hem aan, zodat hij zich wat kon opwarmen. Ze beantwoordde zijn vraag met een sombere knik en staarde het bos in. Toen deed ze op koele wijze verslag van enkele pijnlijke voorvallen die hadden plaatsgevonden tussen haar en haar medebewoonsters. Banzaj vernam dat ze al tweemaal in alle ernst bij de huismeester was gaan informeren of ze geen kamer kon krijgen in het jongensgedeelte; daar hadden ze tenminste nog respect voor haar. Maar Dartsja’s smeekbeden bleven onverhoord. En van de leerlingenbegeleidster hoefde ze, behalve het pedante setje wijsheden dat ze verkondigde tijdens haar pedagogisch spreekuurtje, al helemaal niets te verwachten. Alsof met dergelijke pedagogische spreekuurtjes ooit al eens iemand geholpen was.

Ten slotte zat er voor Dartsja niets anders meer op dan alles en iedereen te negeren.

Banzaj keek haar aan en wachtte in spanning de eerste traan af, maar die kwam er niet. Raar. Het zou wel de eerste keer moeten zijn dat ze met dit soort verhalen komen aanzetten zonder louter te willen pochen op hun houten been (zoals oompje Freud het zou formuleren). Dit meisje was niet uit op medelijden.

Ze had blijkbaar gevoeld dat Banzaj niet van het uitlacherige type was.


* * *


Dartsja nestelde zich nu nog dieper onder zijn arm. Hij blies zijn warme adem op haar wang en haar oor.

Na een poosje opperde Banzaj voorzichtig dat, als ze niet heel binnenkort zouden terugkeren, zijn achterwerk aan de boomstam dreigde vast te vriezen.

En dus gingen ze. (De naalden met hun kille geur, die klamme mist die ’s nachts in rijp verandert, het ruisen van het beekje beneden – het bewustzijn van de bossen?)

Ze kwamen bij een gestreept paaltje waarop twee gekruiste eikenbladeren geschilderd waren. Dartsja wou nu zien waar Banzaj woonde. Die eeuwige grilligheid van schoolmeisjes, flitste het door zijn hoofd, en hij bedacht dat het wellicht nog tot zijn negenenzeventigste zou duren vooraleer hij eindelijk eens nee zou leren zeggen tegen een meisje.

Hij waarschuwde dat hij achteraf niet meer terug zou kunnen meelopen naar het college, en draaide het smalle Lysenkosteegje in met aan het einde het gebouw van de vroegere muziekschool. Banzaj was eigenlijk wel ingenomen met zijn dakkamertje en stelde voor om er thee te gaan drinken, maar Dartsja zei dat zo meteen het avondeten zou worden opgediend bij hen, en ze dus niet meekon. Da-ag, zei ze nog en ze zwaaide even.

Dat was haar manier van afscheid nemen.

Vertaling Alexandre Popowycz





1 Uit: Ljoebko Deresj, Koelt. Kalvarija, Lviv 2001.

2 Dit personage spreekt een volkse, Oekraïens-Russische mengtaal, ook soerzjyk genaamd. In de vertaling werd geopteerd voor een Vlaamse tussentaal.

3 ‘Iemand vermicelli om de oren hangen’ is een in het Oekraïens en het Russisch vaak gebruikte uitdrukking die ‘iemand iets wijsmaken’ betekent.




<   

TSL 49

   >