Sommige lezers van Tsjechov zullen, gevraagd naar hun mening over zijn uitbeelding van en houding tegenover de vrouw, denken aan ‘Hartje’ of ‘De bruid’, waar de vrouwelijke hoofdpersoon zo’n passieve, ondergeschikte rol speelt – andere aan verhalen met een meer centrale, dominerende vrouwenfiguur, zoals ‘In eigen honk’ of aan het toneelstuk De drie zusters (maar liefst drie). Het lijkt dus wel duidelijk dat we niet kunnen spreken van een bepaalde, stereotype weergave van ‘de’ vrouw in zijn werk. Er is zelfs een niet geringe verscheidenheid van types.
En toch zijn er bepaalde herkenbare karakters die herhaaldelijk in zijn verhalen en toneelstukken opduiken. De vraag is dan: kende Tsjechov dergelijke karakters, en beeldde hij ze met overtuiging en begrip uit, of met afkeuring en spot? Toen Tsjechov zijn literaire carrière begon, in 1880, toen hij twintig was, had hij al genoeg vrouwen en meisjes ontmoet: via zijn zuster, via zijn oudere broers, in de familie en kennissenkring. Zijn manier van schrijven en zijn onderwerpen waren luchthartig, maar soms al voorboden van zijn latere verhalen, waarvan de Amerikaanse criticus Richard Fox schreef dat ze ‘nooit moeilijk, maar vaak veeleisend, altijd compact maar nooit gezwollen, soms rigide maar zelden hopeloos zijn’.1 Van de tien teksten die hij in 1880 schreef (althans die bewaard zijn gebleven en in zijn Volledige Werken zijn opgenomen) hebben er drie een beperkte vrouwenrol – veel te weinig om enige conclusies aan te verbinden omtrent zijn uitbeelding van vrouwen en meisjes. In ‘Op z’n Amerikaans’ is de ‘ik’ een trouwlustige man die een huwelijksadvertentie van twee bladzijden schrijft. Zijn partner moet ‘kunnen zingen, dansen, lezen, schrijven, koken, bakken, stoven, liefkozen, braden (maar geen uitbranders geven), haar man geld lenen, zich met smaak kleden op eigen kosten en in absolute gehoorzaamheid leven’. Dat waren belangrijke eigenschappen die ‘de’ Russische jonge man omstreeks 1880 in de vrouw waardeerde. En het was de eerste keer dat Tsjechov zich in geschrifte met de vrouw bezighield, zij het dan ironisch. Of half ironisch. In hetzelfde jaar schreef hij ‘Jaag je op twee hazen, dan vang je er geen’, waarin een majoor zijn knecht vraagt: ‘Sla jij je vrouw, of niet?’ De knecht antwoordt: ‘Elke dinsdag, uwe hoogheid.’ De majoor: ‘Heel goed (…). Ik neem aan dat hier niet alleen boeren hun vrouwen straffen.’ Waarop de knecht antwoordt: ‘Nee (…) Hier in de stad woont de rechter Pjotr Ivanytsj (…). Als die dronken thuiskomt gaat hij zijn vrouw met zijn vuisten te lijf (…). “Jij houdt niet van me, idioot,” zegt hij dan, “daarvoor zou ik je dood willen slaan…”’ ‘En wat zegt zij dan?’ ‘“Vergeeft u me”, zegt ze.’ ‘Is het heus? Dat is uitstekend!’ Dat is de soort humor die de jonge Tsjechov op de lezer losliet. In 1881 werden er nog een paar dergelijke kluchten uit de sfeer van het huwelijksleven gedebiteerd. In 1882 schreef hij al wat meer en wat serieuzer over man-vrouw-verhoudingen. ‘Een biecht,
of Olja, Zjenja, Zoja’ heeft de vorm van een brief2 aan een vriendin, die de briefschrijver gevraagd heeft waarom hij nooit getrouwd is (hij is al negenendertig). Hij vertelt dan van drie gevallen dat hij een vriendin had, maar het is op niets uitgelopen. Er waren nog twaalf dergelijke gemiste kansen in zijn leven. Een voorspel tot de vele onbevredigend eindigende amoureuze verhoudingen in Tsjechovs werk.
‘De groene landtong’ is een wat langer verhaal, een ‘kleine roman’, zich afspelend aan de Zwarte Zeekust. Het hoofdmotief is de liefde van een meisje voor een jongeman, gedwarsboomd door haar moeder, die een ander als schoonzoon bestemd had. Het meisje is lief, maar zij speelt een kleine, weinig uitgewerkte rol; de moeder daarentegen is een strenge, boze vrouw, bijna helemaal negatief uitgebeeld, van het soort dat wij nog heel wat keren in Tsjechovs werk tegenkomen. Heel anders is ‘Het rendez-vous had wel plaats, maar…’, waarin een student zijn samenzijn met het meisje dat van hem houdt verknalt door stomdronken op de afgesproken plaats te verschijnen. Drank, dronkenschap en de gevolgen van dien – dat is een facet van het Russische leven waarop Tsjechov voortdurend terugkomt. Mannelijke lauwheid komt ook voor, bijvoorbeeld in ‘Een kwalijke geschiedenis’, waarin een jonge vrouw snakt naar een partner, in aanraking komt met een aardige kunstschilder, die bij haar welgestelde ouders uitgenodigd wordt, maar wanneer zij denkt dat het moment suprême aangebroken is, vraagt hij alleen of hij haar mag schilderen.
Wanneer men veel van deze verhalen leest krijgt men sterk de indruk dat, aan het eind van de negentiende eeuw, vrouwen uit de boerenstand zwoegers waren, uit de ‘betere’ standen echter tot passiviteit waren gedoemd; het enige wat telde in die maatschappij was: een huwelijkspartner vinden en dan kinderen krijgen. Dat strakke stramien kon natuurlijk niet voortdurend gehandhaafd blijven, en zo was huwelijksontrouw in allerlei soorten en maten een veelvuldig verschijnsel. Althans in Tsjechovs verhalen. Van een driehoeksverhouding, zelfs van koop en verkoop is sprake in ‘Levende koopwaar’, ook nog uit 1882. Ook hier, en in ’Op de magnetische séance’, komt de vrouwelijke hoofdpersoon niet erg uit de verf. ‘De uitzet’, uit 1883, over een moeder en dochter die beiden voortdurend aan de uitzet voor de laatste werken, al doet zich nooit een trouwlustige man voor, is een van Tsjechovs treurigste vertellingen. ‘Een vrouw zonder ruggegraat’ (1883) is het verhaal van de gouvernante die steeds meer van haar salaris laat afknabbelen – prototype van de schuchtere, geïntimideerde vrouw. Op politiek gebied zijn verscheidene vrouwen bij Tsjechov onwetend of conservatief. Er is een dialoog, ‘De onnozele, of de kapitein in ruste’, waar een huwelijksmakelaarster en een oud-kapitein converseren. ‘Ik heb een eenvoudig karakter,’ zegt hij, ‘Ik heb een eenvoudige meid nodig. Verstand zoek ik niet. Verstand is van belang in een man, maar een vrouwelijk iemand kan ook zonder verstand.’ In een serietje ‘Mijn geestigheden en uitspraken’ van 1883 staat de boutade: ‘Een brilslang is een liberale vrouw die tegelijk conservatief is. Haar liberalisme bestaat uit het dragen van een bril. Al haar overige eigenschappen moeten worden toegeschreven aan haar conservatisme.’
Een vrouw van het ootmoedige type is Anjoeta in het naar haar genoemde verhaal. Zij trekt al zes, zeven jaar van de ene medische student of aankomend kunstschilder naar de andere. Ook nu gebruikt een student haar als een medisch model, hij telt bijvoorbeeld haar ribben. Een jonge schilder komt haar dan voor een paar uur lenen. Om heel andere redenen beklagenswaardig is de kostersvrouw Raisa in ‘De heks’. Er heerst noodweer, en haar man wijt dat aan haar heksen-natuur. Hij kondigt aan dat hij de priester over haar helse aard zal rapporteren. Hij is ervan overtuigd dat Raisa magische kracht bezit. In ‘Agafja’ uit 1886 wordt een karakteristiek gegeven van de stoere jonge boerenkerel Savka, die het aanlegt met de vrouw van de wisselwachter. ‘Ondanks al zijn zachtaardigheid en argeloosheid verachtte Savka de vrouwen. Hij gedroeg zich tegenover hen nonchalant, uit de hoogte, en verlaagde zich zelfs tot een verachtelijke lach over hun gevoelens jegens hemzelf.’ Hij doet sterk denken aan de molenaar Stepan in de novelle ‘Mijn leven’ uit 1896; deze neemt een hautaine pose aan tegenover zijn vrouw en schoonmoeder. Dat wordt door hen beantwoord met een slaafs-onderdanige houding.
Een sterk sociale ongelijkheid heerste tussen de standen en de geslachten. In ‘Een nachtmerrie’ (1886) vertelt de priester vader Jakov de grondbezitter Koenin: ‘… op een keer (…) zie ik aan de oever een vrouw staan, bezig met iets… Ik kom dichterbij en kan mijn ogen niet geloven… Vreselijk! Daar zit de vrouw van de dokter (…) wasgoed te spoelen… De doktersvrouw, die de kostschool heeft afgelopen! Dus om het de mensen niet te laten zien was ze bereid om vroeg op te staan en een werst het dorp uit te lopen… Een onoverwinnelijke trots! Toen ze zag dat ik in de buurt was en haar armoede opmerkte werd ze helemaal rood… Ik stond versteld, schrok, holde naar haar toe en wilde haar helpen, maar zij hield het wasgoed weg van mij, ze was bang dat ik haar gescheurde hemdjes zou zien… (...) Nog nooit is het voorgekomen dat doktersvrouwen aan de rivier de was doen! In geen enkel land komt dat voor!’
In maart 1885 sprak Tsjechov op een diner ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan van het blad Boedilnik een ‘Vrouwentoast’ uit, waarin hij enige retoriek ten beste geeft over de vrouw. ‘Volgens Shakespeare is de vrouw een nietigheid, maar volgens mij is zij alles! (…). Heren, wie bevrijdt onze zakken van hun last, wie bemint ons, zaagt ons door, vergeeft ons, plukt ons kaal? Wie verzoet en verziekt ons bestaan? (…) Wie verfraait onze etenstafel van vandaag met haar aanwezigheid? (…) Altijd die zelfde vrouw! Hoeraaaa!’
Onder zijn stukjes in de Boedilnik zijn De vrouw uit het oogpunt van een dronkelap’, ‘Mijn zij’, ‘Mijn vrouwen’. In ‘De bewaker onder bewaking’ ontmoeten twee oude vrienden elkaar op een tussenstation, waar ze even uitgestapt waren; de vrouw van een van hen zit in de trein. De man besluit met zijn vriend mee terug te reizen en zijn vrouw later wijs te maken dat hij op dat stationnetje per ongeluk in de verkeerde trein gestapt was. Er zijn uit deze periode talrijke korte humoristische teksten die om het huwelijk en huwelijksproblemen draaien. Daar is ook de ‘Roman met een contrabas’, waarin de vrouwelijke tegenspeelster wel een zeer passieve rol vervult (in de contrabas-kist). De heldin van ‘De apothekersvrouw’ (1886) neemt een centrale plaats in, maar haar woorden of gedachten worden zelden weergegeven. Een heel serietje verhalen speelt zich af in en om de datsja’s (zomerhuizen).
Een veel markantere persoonlijkheid dan al deze vrouwen is Soesanna Moisejevna in ‘Slijk’, ook van 1886, een van de weinige joodse personages die Tsjechov enigszins uitgebreid weergegeven heeft. Het verhaal bestaat uit twee delen: in het eerste krijgt Soesanna bezoek van een eerste luitenant, die uit naam van zijn neef de terugbetaling van een lening komt eisen, maar zij pakt onverwacht het stapeltje wissels dat hij had neergelegd, zodat hij geen bewijs van de schuld meer heeft. In het tweede deel gaat de neef zelf naar Soesanna toe om het geld op te eisen; maar ook hij keert onverrichter zake terug, ook onder de bekoring van deze vrouw. De neef gaat nog een keer, stiekem, maar komt bij haar op een feestavondje met andere mannen terecht, onder wie hij ook de luitenant ontwaart; beide neven schamen zich. Ziedaar de ongezeglijkste, balorigste, meest gewiekste van al Tsjechovs vrouwen, een ongetrouwde, joodse vrouwenhaatster.
‘Goede lieden’ (ook nog 1886) gaat over een broer en zuster, Vladimir (‘Ik houd me bezig met literatuur’) en Vera, een vrouwelijke arts, een hoekig, slordig, nors, apathisch vrouwmens, ongelukkig omdat ze haar man vroeg verloren heeft. Ze bemint haar broer, ze zit naast hem te kijken als hij schrijft. De laatste tijd is ze geïnteresseerd in Tolstojs theorie van het niet weerstand bieden aan het kwaad; daarover polemiseert zij met haar broer. Het wordt haar idée fixe. Ze verveelt zich erg: ‘Wat lauw en inhoudsloos verloopt het leven! Ik weet niet wat te doen met mezelf.’ Dan deelt ze haar broer plotseling mee dat ze naar een ander gouvernement gaat (lopend) om mensen tegen de pokken in te enten. Zij is onder Tsjechovs heldinnen een vertegenwoordigster van de beweging ‘Naar het volk’ onder de jongeren aan het eind van de negentiende eeuw. Van Vladimir wordt nog vermeld dat hij gestorven is, volkomen vergeten, ondanks al zijn publicaties.
‘Onderweg’ uit hetzelfde jaar speelt zich af in een herbergkamer, waar Licharjov gezelschap krijgt van een vrouw, Ilovajskaja. Er is veel, lang en wijs gepraat van Licharjov; hij heeft vooral redeneringen over de vrouw: ‘Ik zeg u dat de vrouw altijd de slavin van de man geweest is en zal blijven (…). Ze is tere, zachte was, waaruit de man altijd alles gekneed heeft wat hij maar wou (…). Onder de ideeën waarvoor ze zich opgeofferd heeft was niet één vrouwen-idee… Toegewijde slavin! (…) Edele, verheven slavernij! (…) Daaruit bestaat nu precies de hoge zin van het vrouwenleven!’ De volgende ochtend vertrekken ze, ieder in de eigen richting, een heel roerende scène. Rachmaninov stuurde Tsjechov een exemplaar toe van zijn ‘Fantasie voor orkest’ met het opschrift: ‘Aan de auteur van het verhaal ‘Onderweg’, waarvan de inhoud, met dezelfde epigraaf, tot programma gediend heeft voor dit muziekstuk.’
In diezelfde tijd schreef Tsjechov ‘Dat was zij’, dat een heel ander karakter had. Een kolonel vertelt een groepje jongedames zijn verhalen. Maar ook hij was zo aantrekkelijk voor vrouwen dat ‘de meest trotse schone in een gehoorzaam lammetje veranderde’ door zijn charme. Dan is er ‘Liefde’, waarin ‘mijn’ liefde voor het meisje Sasja beschreven wordt; maar ‘ik’ denk: ‘Als je een intelligente jongen van dezelfde leeftijd neemt en je vergelijkt ze, wat een verschil! De jongen heeft kennis, overtuigingen, een goed verstand’ (en het meisje dus niet). Het feit komt nooit ter sprake dat de meisjes hun verstand en kennis niet konden ontwikkelen en in een onderhorige positie gedwongen werden. De tekst ’Over vrouwen’ is een opsomming van alle nadelen, gebreken, tekortkomingen van vrouwen. Daar is natuurlijk veel onzin bij, maar er is niet na te gaan in hoeverre Tsjechov zelf ook meende wat hij schreef. Hij stelde een ‘Literaire Rangtabel’ samen met tientallen schrijvers uit die tijd, maar geen enkele schrijfster. Het jaar 1886 levert veel uitspraken van Tsjechovs personages over de vrouw op, de meeste negatief. Maar er is ook ‘Verveling met het leven’, waarin de heldin een kok heeft die een emmer kokend water over zijn benen krijgt; zij helpt met zijn behandeling, en ze gaat daarop hulp aan zieke en lijdende mensen bieden; ze krijgt tientallen patiënten en hulpzoekers per dag.
Een voorbeeld van een domme vrouw is ‘Een weerloos schepsel’ (1887), waar mevrouw Sjtsjoekina geconfronteerd wordt met de bankier Kistoenov. Hij kan haar niet aan haar verstand brengen dat hij niets te maken heeft met haar verzoekschrift om haar man niet te ontslaan bij het departement waar hij gewerkt heeft. Een intelligente, maar tragische vrouw ontmoeten we in ‘De rechercheur’ (1887). De rechercheur beschrijft zijn vrouw als lieftallig, gracieus, vrolijk en intelligent; maar eens deelde ze haar man mee dat ze in de zomer, kort na de geboorte van haar eerste kind, zou sterven. En dat gebeurde ook. De dokter veronderstelde dat ze gif ingenomen had, vooral toen hij vernam dat de echtgenoot haar ontrouw geweest was. Zelfmoord maakt ook een eind aan het leven van Volodja in het gelijknamige verhaal (1887). Het kwam door zijn moeilijke verhouding met zijn moeder, van wie hij niet hield en die hem niet begreep. Een van Tsjechovs meest tragische verhalen, gebaseerd op een moeder-zoon conflict, onbegrip voor de naaste en egoïsme van een volwassen persoon. Een moord beëindigt het verhaal ‘Het toneelstuk’ (1887), waarin een dame op bezoek komt bij een schrijver en hem een lang, door haar geschreven drama voorleest. De schrijver wordt zo wanhopig dat hij haar doodslaat: een wat overdreven reactie, maar Tsjechov zal in dergelijke omstandigheden die aanvechting misschien wel eens gehad hebben. ‘Het verhaal van mevrouw NN’ gaat over een prille. veelbelovende, maar doodlopende liefde in die hopeloos droevige stemming die we vaker aantreffen in Tsjechovs latere werk. De strenge, harteloze vrouw is weer aanwezig in ‘Nieuwjaarskwelling’ (niet door Tsjechov in zijn Verzamelde Werken opgenomen, en daardoor ook niet in de Nederlandse vertalingen) en ‘De Kozak’. Het verhaal ‘De naamdag’ (1889) is het eerste met een poging tot psychologische diepte, met een vrouw die nadenkt en argumenteert. ‘De vorstin’ (een adellijke titel in het oude Rusland) is het verhaal van een zeer zelfingenomen dame op bezoek in een mannenklooster. Tsjechov karakteriseert niet alleen een hem onsympathieke persoon, maar lucht ook zijn kritiek op de adel, de egoïstische Russische bovenklasse. In ‘Een vervelende geschiedenis’ (1889), een ‘ik’-verhaal, worden de echtgenote en de vriendin uitvoerig geobserveerd door de hoogleraar Nikolaj Stepanovitsj.
Het jaar 1889 markeert dus een overgang naar een betere, uitvoeriger portrettering van vrouwelijke personages. Hetzelfde geldt trouwens ook voor manspersonen – het gaat eenvoudig om een serieuzer schrijfwijze die Tsjechov tot de meester-verteller maakte als hoedanig hij beroemd werd. Het merendeel van de vrouwen uit zijn vroegere werk behoort tot twee categorieën: het overstrenge, rigide, humorloze, conservatieve, duidelijk onsympathieke type (herhaaldelijk geplaatst tegenover een timide echtgenoot), en het deemoedige, onderdanige, dociele, vaak domme type. Het eerste komen wij nog tegen in De drie zusters (Natasja). tot op zekere hoogte in De kersentuin (Varja). Van de late jaren tachtig af zien wij meer variatie, meer rijkdom in zijn vrouwentypes. Dat blijkt onder andere uit ‘Het duel’ (1891), ‘Mijn vrouw’ (1892) (waarin hij gepoogd heeft een ernstige sociaal-economische missstand aan de kaak te stellen en tegelijk een echtelijk conflict uit te beelden), ‘De spring-in-’t-veld’ (1892) en ‘Vrouwenheerschappij’ (1894). Een speciaal geval is ‘Na de schouwburg’ (1892), waarin hij getracht heeft de psychologie van een zestienjarig meisje na te voelen en weer te geven. In ‘Buren’ (1892) spelen vrouwen een grotere rol dan mannen. Wat opvalt in dat laatste verhaal is het element van wederzijdse vervreemding (tussen de verteller en Zina, zijn vriend, zijn moeder), een voorafschaduwing van een verschijnsel dat zo manifest is in het werk van zijn laatste jaren. Verhalen met een amoureus of echtelijk conflict zijn ‘Angst’ (1892), ‘Het verhaal van een onbekende’ (waarin Zinaida Fjodorovna tamelijk veel zegt en met veel overtuiging een onafhankelijke, vrije, opstandige, zij het sombere mening ten beste geeft) (1892), en ‘De grote Volodja en de kleine Volodja’ (1893), waarin Sonja duidelijk de denkende persoon, en ook de enige liefhebbende persoon is.
‘Vrouwenheerschappij’ (1894) zou, gezien de titel, het centrale hoofdstuk in ons overzicht moeten zijn. Die betekenis heeft het niet, vooral niet omdat het geen psychologisch belangrijke personages bevat. Anna Akimovna is de dochter van een arbeider die zich tot fabrieksdirecteur heeft opgewerkt; zij, ongetrouwd, kreeg die functie nadat haar vader gestorven was. Kerstmis werd op het bedrijf gevierd, en zij werd bezeten door het besef ‘dat ze overtollig was op deze wereld, voor niemand van enig nut, niemand hield van haar.’ De letterkundeleraar in het gelijknamige verhaal (1894) eindigt met een passage uit zijn dagboek: ‘Waar ben ik, mijn God?! Ik word omringd door banaliteit en banaliteit... Vervelende, nietswaardige mensen, potjes zure room, kannen melk, kakkerlakken, domme vrouw-mensen… Er is niets verschrikkelijkers, smadelijkers, triesters dan banaliteit. Ik moet wegvluchen van hier, vandaag nog, anders word ik gek.’ Het vlucht-motief komt herhaaldelijk bij Tsjechov voor.
‘Drie jaar’ (1895) is een van Tsjechovs lange vertellingen; er zijn zeventien hoofdstukken. Het is een typisch eind negentiende-vroeg twintigste eeuwse roman die doet denken aan Thomas Manns Buddenbrooks of Marcel Prousts A la recherche du temps perdu. De hoofdpersoon Laptev, telg van een rijke groothandelsfamilie, is verliefd op Joelia Sergejevna; zij houdt niet van hem, maar belooft hem: ‘Ik zal een trouwe, toegewijde vrouw zijn.’ Ze trouwen. Zijn vader was vijfenveertig toen hij zijn moeder trouwde, die zeventien was; de moeder was ‘uitgeput door voortdurende angst.’ Hij, Laptev, werd als vijfjarige al met de roede afgetuigd, aan zijn oren getrokken, op zijn hoofd geslagen. Hij mocht niet met zijn broertje spelen, wel moesten ze voortdurend naar de kerk, de hand van de pope kussen enzovoort. Het is mogelijk dat hier Tsjechovs eigen jeugdherinneringen een rol spelen. Joelia krijgt in de loop van het verhaal een zekere betekenis, ze neemt af en toe het woord en heeft haar gedachten. Er treedt ook ene Rassoedina op, een vrouw die een absoluut afwijzende houding tegenover mannen heeft, zoals Soesanna in ‘Slijk’ had tegenover vrouwen.
‘De echtgenote’ uit 1895 gaat over een van de onsympathiekst uitgebeelde vrouwspersonen in Tsjechovs hele oeuvre. Olga Dmitriëvna is, zoals haar man Nikolaj Jevgrafitsj inziet, ‘als een vogel zijn leven binnengevlogen en heeft daarin veel stukgemaakt (…) – als er een troep rovers in zijn huis zou wonen, zou zijn leven niet zo hopeloos, zo onherstelbaar verwoest zijn als met deze vrouw.’ Het verhaal eindigt met het dienstmeisje dat zegt: ‘Mevrouw is opgestaan en vraagt om die vijfentwintig roebel die u haar zo pas hebt beloofd’. Zoals gewoonlijk bij Tsjechov is de man de centrale persoon, die denkt en het meeste aan het woord is; hij richt ook een beschuldigende vinger op zichzelf, maar zowel waar hij denkt of spreekt als waar dat niet duidelijk is, waar het ook de auteur kan zijn, is het toch de vrouw die van verraad, van overspel beschuldigd wordt en wie een inferieur karakter aangewreven wordt. In ‘Anna om de hals’ (1895) herhalen zich sommige bijzonderheden die we kennen uit eerdere verhalen.
In ‘Ariadna’ (1895) zit een heer op de boot Odessa-Sebastopol die beweert dat de Russen na twee, drie jaar huwelijksleven overtuigd raken dat ‘vrouwen leugenachtig, banaal. ijdel, onbillijk, onopgevoed, wreed zijn’. Om die bewering te staven vertelt hij zijn laatste liefdesavontuur. De tekst bevat nog een paar tirades tegen de vrouw van deze teleurgestelde minnaar. Dan volgt ‘Het huis met de loggia’ (1896), waarin twee zusters met hun verschillende karakters worden uitgebeeld, de een met haar sociale bewogenheid, de ander met haar aantrekkelijkheid voor de verteller, een liefde die in de kiem gesmoord wordt.
‘Mijn leven’, met de ondertitel ‘Verhaal van een provinciaal’ (1896), is een van Tsjechovs langste novellen. De verteller trouwt met Masja, zij gaan wonen op een landgoedje, maar het wordt een mislukking – de ‘ik’ houdt niet van de landbouw, Masja is afkerig van de boeren. Stepan, die hun molen gehuurd heeft, is nog heftiger tegen de boeren gekant. Als Masja hem vraagt of hij uit liefde getrouwd is, antwoordt hij: ‘Wat is er nou voor liefde bij ons op het platteland?’ Hij gedraagt zich vol minachting tegenover zijn vrouw en schoonmoeder, ‘het vrouwenras’. Meer over boeren, bijna uitsluitend over hen, gaat het volgende verhaal, dat dan ook ‘De boeren’ heet (1897). Het is een pakkende uitbeelding van het Russische plattelandsleven, waar inderdaad van liefde geen sprake is. Olga, die haar man naar het dorp gevolgd is, zegt: ‘Die mensen leven erger dan vee – vreselijk bij hen te moeten leven.’ De ruwe landheer uit ‘De Petsjeneg’ (1897) vraagt, sprekend over zijn vrouw: ‘Waarover kan een vrouw denken? Nergens over. Ik beschouw, eerlijk gezegd, de vrouw niet als een mens.’
‘Op de boerenwagen’ uit hetzelfde jaar is gewijd aan de onderwijzeres Marja Vasiljevna, haar gedachten, zittend op de boerenwagen, en haar leven. Een van de vrouwelijke hoofdpersonen in Tsjechovs verhalen met een eigen mening, die zichzelf vragen stelt, die haar eigen leed overdenkt. ‘Over liefde’ (1898) had misschien beter ‘Over een misgelopen liefde’ kunnen heten – maar dat zou de titel van vele van Tsjechovs verhalen kunnen zijn. ‘Geval uit de praktijk’ (1898) is een tweede ‘Vrouwenrijk.’ Nu volgt ‘Een schatje’ (1898), over Olenka en haar verhouding met een aantal mannen. De teneur van het verhaal is dat Olenka geen eigen mening heeft, maar elke partner aan wie ze zich hecht napraat en navolgt. Dat zou de opinie bevestigen dat ‘vrouwen niet (kunnen) denken’ die verscheidene Tsjechovse helden geuit hebben. Maar die hebben duidelijk niet Tsjechovs instemming, getuige de talrijke vrouwenfiguren die wél nadachten en van wie we kunnen aannemen dat ze zijn sympathie hadden. ‘Een schatje’ gaat over vrouwelijke inschikkelijkheid, volgzaamheid, maar ook liefderijkheid en zelfopoffering.
‘De dame met het hondje’ (1899) is een van Tsjechovs bekendste verhalen, ook door de film die ernaar gemaakt is. Het verhaal van een wederzijdse liefde, maar wel vooral van de kant van de man, Goerov. Het is verdeeld in vier hoofdstukken, waarvan het eerste in Jalta speelt, waar ze elkaar ontmoeten. Over Goerov wordt meegedeeld dat hij vrouwen ’het lagere [inferieure] ras’ noemde, maar dat hij het niet langer dan twee dagen zonder dat lagere ras kon stellen. In hoofdstuk twee wordt de kennismaking voortgezet. ’s Avonds omhelst en kust hij haar opeens. Hij was ‘ongeduldig hartstochtelijk’. Maar zij moest terug en hij begeleidde haar naar het station. Dat lijkt het eind van een bescheiden liefdesavontuur, zoals we dat vaker bij Tsjechov zijn tegengekomen. Maar er is nog een derde en een vierde hoofdstuk. Goerov kan het niet laten: hij reist naar de stad waar zij woont en weet haar te vinden, in de schouwburg. In de pauze, als haar man gaat roken, gaat hij op Anna af; zij valt bijna flauw. Het emotionele weerzien wordt vaardig en pakkend beschreven. Zij zegt dat ze hem in Moskou zal opzoeken, en dat doet ze ook. Hij beseft dat hij haar echt liefheeft – de eerste vrouw in zijn leven. Hoe moet het nu verder? ‘En het kwam hun voor dat het nog maar kort zou duren en een oplossing zou gevonden worden, en dan zou een nieuw, heerlijk leven beginnen…’ Het is verbazingwekkend hoe Tsjechov vlak hierop een verhaal als ‘In de kerstdagen’ kon schrijven, zo totaal verschillend van zijn liefdesverhaal; het neemt ons weer mee naar het platteland, evenals het daaropvolgende, ‘In het ravijn’ (1900). De schoondochter Lipa is het type van de deemoedige, nederige vrouw, gecontrasteerd met haar boosaardige, wrede schoonzuster Aksinja.
‘De bruid’ (1903) is het laatste werk van Tsjechov dat tijdens zijn leven gepubliceerd werd. De hoofdpersonen zijn Nadja, haar moeder en grootmoeder, haar verloofde Andrej en Sasja, zoon van een ver, verarmd familielid die elke zomer bij oma komt logeren om wat rust te vinden, hij is niet gezond. Hij spoort Nadja aan te gaan studeren: ‘alleen verlichte en heilige mensen zijn interessant, alleen zij zijn nodig’. En inderdaad gaat Nadja naar St. Petersburg om te studeren, niet uit het veld geslagen doordat Sasja sterft. Het verhaal heeft trieste en opgewekte kanten, het is een Tsjechoviaans, kritisch beeld van een in het begin van de twintigste eeuw uitstervend milieu.
We zijn door Tsjechovs proza getrokken met een speciale schijnwerper, gericht op vrouwen. Kunnen we tot algemene conclusies komen? Heel moeilijk. Er zijn talloze misogyne, misprijzende, soms aartsvijandige opmerkingen over de vrouw(en) in zijn werk te vinden. Die zijn er niet jegens ‘de’ man als aparte categorie. Maar Tsjechov leefde en schreef in een periode toen de vrouw nog een sterk gediskwalificeerde en door mannen omlaaggedrukte positie in de maatschappij innam. En Tsjechov, als realist, was erop uit een natuurgetrouwe afspiegeling van de hem omringende werkelijkheid te geven, tenzij hij, voornamelijk in zijn vroege werk, een humoristische, spottende visie van die werkelijkheid gaf. De vrouwvijandige personages in zijn werk uiten opinies die Tsjechov in zijn tijd en zijn omgeving hoorde, maar die beslist niet met zijn eigen meningen geïdentificeerd mogen worden. En tegenover negatief weergegeven vrouwen als de heldin uit ‘De Kozak’ of Natasja uit De kersentuin staan bewonderenswaardige en sympathieke figuren als Anna in ‘Verveling met het leven’, de heldin uit ‘Een schatje’ of Masja in ‘Mijn leven’. Tsjechov zelf was duidelijk op vrouwen gesteld; vóór zijn huwelijk met Olga Knipper had hij verscheidene goede vriendinnen gehad. Uit Jalta schrijft hij aan Maksim Gorki: ‘Ik ben mismoedig, niet in de zin van Weltschmerz, van lijden aan het bestaan, maar ik mis gewoon de mensen, de muziek waar ik van houd, en de vrouwen, die er in Jalta niet zijn.’3