Nel Grillaert



Het orthodoxe spoor in Dostojevski’s Droom van een belachelijk mens




Terwijl de religieuze dynamiek van Fjodor Dostojevski’s oeuvre tegenwoordig algemeen wordt erkend en een actueel onderzoeksthema is, blijft er discussie bestaan over de precieze aard van zijn religiositeit, en de wijze waarop deze gestalte krijgt in zijn literaire werken. Er bestaat echter geen twijfel over Dostojevski’s belijdenis: hij werd opgevoed in de Russisch- orthodoxe traditie, en, in weerwil van een tijdelijke fascinatie voor atheïstische theorieën in de jaren 1840, bleef hij gedurende zijn hele leven een devoot aanhanger van het Russisch christendom.1 Zijn (post-Siberische) oeuvre is onmiskenbaar doordrongen van een bijbelse symboliek en verwijzingen naar de liturgie, iconografie en tradities van het Russisch-orthodoxe geloof. Aangezien hij echter zeer zwijgzaam was over zijn persoonlijke religieuze beleving, blijft het onduidelijk hoe hij zich verhield tot de toenmalige kerkelijke leer en praktijk.

In zijn geloofsbeleving putte Dostojevski veeleer uit de Bijbel – in het bijzonder uit het Nieuwe Testament – en uit persoonlijke religieuze ervaringen, dan uit ecclesiastische dogma’s. Illustratief hiervoor is zijn welbekende ‘herbekering’ tot het orthodoxe geloof tijdens zijn ballingschap te Omsk in het begin van 1850. In de harde atmosfeer van zware criminaliteit, morele degeneratie en alcoholisme, vond hij troost en kracht in zijn exemplaar van het evangelie, dat hem tijdens de tocht naar Siberië was overhandigd door enkele dekabristenvrouwen. Uit dit evangelie, waarin hij verschillende passages markeerde (soms door middel van inkepingen met zijn nagels), puurde hij een beeld van Christus als ultieme verwerkelijking van het goddelijke potentieel en ethisch vermogen in de mens. Het was deze individuele christologie die de schrijver verwijderde van het opkomende atheïsme en terugvoerde naar het christendom. Volgens zijn goede vriend Aleksander Vrangel, die Dostojevski ontmoette in Semipalatinsk net na zijn bevrijding uit het strafkamp, gaf de jonge auteur herhaaldelijk aan dat zijn ‘spirituele wedergeboorte’ louter was veroorzaakt door zijn persoonlijke lezing en beleving van de Bijbel, waarbij hij zich uitdrukkelijk distantieerde van de bekeringsdrang van de lokale kerkelijke vertegenwoordigers.



Aleksander Vrangel



In verband hiermee getuigde Vrangel dat Dostojevski, ondanks zijn herwonnen geloof, ‘niet vaak de kerk bezocht, en een afkeer had van priesters […] maar in vervoering over Christus sprak’. In dezelfde periode (1854) gaf Dostojevski in een brief aan Natalja Fonvizina, een van de dekabristenvrouwen die hij had ontmoet op de weg naar Omsk, een zeer openlijke en persoonlijke ‘geloofsbelijdenis’: ‘Het symbool van mijn geloof is zeer eenvoudig, hier is het: geloven dat er niets mooier, dieper, sympathieker, rationeler, moediger en volmaakter is dan Christus.’ Dostojevski’s orthodox credo was dus veeleer gebaseerd op een persoonlijke relatie met en verering van Christus, dan dat het gevormd was door vastgestelde ecclesiastische dogma’s. De vraag blijft dan ook in welke mate zijn interpretatie en invulling van de Russische orthodoxie aansloot bij het programma van de officiële Russische kerk.

Hoewel religie ontegenzeggelijk een belangrijk aspect van zijn fictie is, heeft Dostojevski nooit expliciete theologische uitspraken gedaan met het doel de lezer te richten op bepaalde eenduidige opvattingen over God, Christus of het Russisch christendom. Het doel van dit artikel is om te onderzoeken hoe de schrijver deze christelijke ideeën heeft gepoëtiseerd, en in welke mate deze ideeën corresponderen met de ideologische agenda van de officiële Russische kerk. Meer bepaald zal ik in zijn novelle De droom van een belachelijk mens (Son smesjnogo tsjeloveka, 1877) een subtiel, maar manifest orthodox spoor in kaart brengen, en reconstrueren in welke mate dit spoor de uitgestippelde route van de negentiende-eeuwse ecclesiastische orthodoxie volgt.

DE OFFICIËLE RUSSISCHE KERK IN DE NEGENTIENDE EEUW


Als we kijken naar de conditie en het ideologische program van de Russische kerk in de negentiende eeuw, vinden we een sterk geseculariseerd instituut, dat veel van zijn oorspronkelijke spiritualiteit had verloren. Omstreeks 1720 had Peter de Grote, onder toezicht van de aartsbisschop Feofan Prokopovitsj, een radicale kerkhervorming doorgevoerd, waarbij de Russische kerk werd gereorganiseerd op een protestantse leest, en dus geleidelijk aan werd afgesneden van haar Byzantijnse wortels. Een van de meest ingrijpende hervormingen was de afschaffing van haar meest onafhankelijke orgaan, het Patriarchaat, dat werd vervangen door de ‘Heiligste Regerende Synode’, waarin zowel geestelijken als leken zetelden. De synode werd voorgezeten door een ‘Oberprokuror’, die rechtstreeks werd benoemd door de tsaar. De synode vaardigde een soort constitutie van de kerk, het zogenaamde ‘Spiritueel Reglement’, uit, dat als grondbeginsel de onderschikking van de kerk aan de wereldlijke autoriteiten poneerde. De tsaar had dus de absolute macht over de kerk, die eerder staatszaken moest dienen, dan een spiritueel baken moest zijn. Onder de volgende tsaren werd de secularisering van de kerk nog verder doorgevoerd: Catharina de Grote stelde vrijmetselaars en openlijke atheïsten aan als ‘Oberprokuror’ en in de negentiende eeuw, onder het bewind van Nikolaj I, werd de kerk als ‘Staatsdepartement van de Orthodoxe Belijdenis’ volledig ingelijfd bij de staat.

In Dostojevski’s tijd was de Russische kerk dus sterk afgeweken van haar oorspronkelijke essentie en identiteit: ze had zich steeds verder verwijderd van haar Byzantijns-orthodoxe basis, waardoor ze zwaar had ingeboet aan spiritualiteit. De kerk was een dienstmaagd geworden van de tsaar en diende eerder wereldse dan geestelijke belangen.

DE DROOM VAN EEN BELACHELIJK MENS


Dostojevski’s novelle De droom van een belachelijk mens verscheen in april 1877 in zijn (overwegend) non-fictionele Dagboek van een schrijver. De Droom is, zoals aangegeven in de ondertitel, ‘een fantastische vertelling’: het is het surrealistische relaas van een doodservaring en visioen van het paradijs. De realistische elementen zijn in het verhaal tot een minimum beperkt, de droom domineert de hele tekst. Het verhaal lijkt een oefening te zijn in Dostojevski’s esthetisch credo van het ‘fantastisch realisme’. Dit is het idee dat het bestaande realisme in de negentiende-eeuwse kunst en literatuur niet in staat is de complexiteit van de realiteit te vatten, maar dat deze realiteit enkel via een fantastische kunst tot uitdrukking kan worden gebracht. In een brief aan Nikolaj Strachov vat Dostojevski zelf zijn esthetica als volgt samen: ‘Ik heb mijn eigen kijk op werkelijkheid in de kunst, en wat de meerderheid aanduidt als fantastisch en uitzonderlijk, is soms voor mij de essentie van het reële.’ In de Droom kiest de auteur voor een fantastische genre om een werkelijkheid te ontsluiten die hij ongrijpbaar acht door een louter realistische beschrijving.

Het verhaal wordt verteld door een anonieme ik-verteller, die zichzelf aanduidt als een ‘belachelijk mens’. De belachelijke man is een geïsoleerde, misantropische figuur, die in de marges van de Petersburgse samenleving leeft. Overtuigd van het idee dat niets de materiële werkelijkheid overstijgt, komt hij tot de slotsom dat het leven zinloos is en hij besluit om zichzelf door het hoofd te schieten. Zijn zelfmoordplannen worden echter doorkruist wanneer hij wordt aangeklampt door een hulpeloos meisje, dat hem smeekt haar stervende moeder te helpen. Hij jaagt het meisje weg maar krijgt onverwachts wroeging, een gewaarwording die hem doet twijfelen aan zijn geplande zelfmoord: immers, als niets van betekenis is in de wereld, waarom voelt hij zich dan schuldig? Terwijl hij deze innerlijke inconsistentie probeert te doorgronden, valt hij in slaap en begint zijn ‘droom’. Hij droomt dat hij zichzelf door het hart schiet, in een doodskist ligt en vervolgens door een stil wezen wordt meegenomen naar een onbekende planeet. Deze planeet is fysiek een exacte kopie van onze aarde, maar is in moreel opzicht een paradijselijke gemeenschap, waar de bewoners in perfecte harmonie met elkaar en met de natuur samenleven, zoals vóór de zondeval: ‘Dit was een aarde die niet bezoedeld was door de zondeval, hier leefden mensen die nog niet hadden gezondigd, zij leefden in net zo’n paradijs als waarin, volgens de overleveringen van de hele mensheid, ook onze voorouders geleefd hebben vóór de zonde.’ De bewoners van dit paradijs zijn kinderlijk, mooi en altruïstisch, en ze accepteren de belachelijke man onmiddellijk in hun liefdevolle gemeenschap. Zijn aardse aanwezigheid zal de bewoners echter uiteindelijk corrumperen: hij veroorzaakt ongewild hun zondeval. Via hem leren de bewoners namelijk de leugen kennen, ‘ze leerden liegen en kregen de leugen lief en werden zich bewust van de schoonheid van de leugen’. Hun kennis en gebruik van de leugen zet ten slotte een onomkeerbaar proces van desintegratie, fragmentatie en tweedracht in, wat uiteindelijk leidt tot de volledige ondergang en vernietiging van de paradijselijke planeet. Het Eden is verworden tot onze aarde, bezoedeld door de zondeval.



Fjodor Dostojevski

Daarop ontwaakt de belachelijke man uit zijn droom, die als het ware een fundamentele kentering teweegbrengt in zijn wereldbeeld en persoonlijkheid. Zijn visioen van de paradijselijke planeet heeft hem de waarheid geopenbaard – een waarheid die hij niet expliciet formuleert – en hij besluit zijn leven vanaf nu te wijden aan het verkondigen van wat hij aanduidt als ‘het belangrijkste’: ‘heb de anderen lief als uzelf.’ Zijn nieuwe waarheid is een bijna letterlijke kopie van Christus’ tweede gebod: ‘Gij zult uw naaste beminnen als uzelf’. Ondanks het hoongelach en sarcasme die zijn boodschap van onvoorwaardelijke liefde bij zijn luisteraars oproepen, volhardt de belachelijke man in zijn nieuwe missie.

In dit korte verhaal poëtiseert Dostojevski een bijbels thema, een strategie die hij enkele jaren later zal verfijnen in de ‘legende’ van de grootinquisiteur, waarin hij de tweede komst van Christus fictionaliseert. De Droom is een mythologisering van de zondeval: waar in Genesis de zondeval wordt veroorzaakt door te eten van de boom van kennis van goed en kwaad, wordt in Dostojevski’s verhaal de zondeval veroorzaakt door de leugen.

In wat volgt, zal ik in de Droom een theologische subtekst opgraven, die een subtiele, doch onmiskenbare kritiek op de gevestigde kerk uitdraagt. Meer bepaald zal ik in het verhaal drie tradities van de Byzantijnse en Russische orthodoxie naar voren halen, die in de negentiende-eeuwse geseculariseerde kerk op de achtergrond waren geraakt. Op die manier zal ik aantonen dat het verhaal aanwijzingen in zich draagt om deze verloren gegane erfenis van het Russisch christendom te herstellen.

DROMEN VAN EEN ANDERE TAAL


Het relaas van de belachelijke man beweegt zich voortdurend op de grens van de spraak en het onzegbare. Vooral zijn ervaring van de paradijselijke samenleving stuit op de grenzen van de menselijke taal. En precies die taal zal de oorzaak zijn van de vernietiging van het paradijs.

Vóór hun zondeval beschikken de bewoners van de paradijselijke planeet over een soort kennis, die fundamenteel verschilt van de wetenschap op aarde: het is geen kennis die gestoeld is op de ratio, maar op liefde voor al wat leeft. Ook hun taal, hun manier om deze kennis te communiceren, is anders dan de taal die op aarde wordt gehanteerd: ze spreken de taal van de natuur. Ze praten met de bomen en de dieren en staan in direct contact met het bovennatuurlijke (onder andere de sterren en de doden):

Zij, die zoveel wisten, hebben niet onze wetenschap. Maar ik begreep al snel, dat hun kennis gevormd en gevoed werd door andere inzichten dan bij ons op aarde (…) Hun kennis was dieper en hoger dan in onze wetenschap; want onze wetenschap zoekt te verklaren, wat het leven is (…) zij wisten ook zonder wetenschap hoe te leven (…) zij wezen mij op hun bomen en ik kon die graad van liefde niet begrijpen waarmee ze naar hen keken: het was alsof ze spraken met wezens gelijk aan henzelf (…) ze hadden hun taal ontdekt en ik ben ervan overtuigd dat de bomen hen begrepen (…) Ze wezen mij de sterren aan en vertelden er mij iets over wat ik niet kon begrijpen, maar ik ben ervan overtuigd dat ze op een of andere manier in verbinding stonden met de hemelse sterren, niet enkel in gedachten, maar via een levende weg.

Hoewel hij onmiddellijk door de bewoners wordt opgenomen in hun liefdevolle gemeenschap en van meet af aan in absolute harmonie met hen samenleeft, begrijpt de belachelijke man hun kennis en taal niet: ‘hun kennis kon ik niet begrijpen (…) Hoewel ik de woorden begreep, kon ik nooit doodringen tot hun volle betekenis. Deze bleef als het ware ontoegankelijk voor mijn verstand, maar mijn hart werd er onbewust meer en meer van doordrongen.’

Taal blijkt ook een problematisch gegeven na de droom. Na zijn ontwaken wil de belachelijke man zijn nieuwe waarheid, of zijn visioen van de paradijselijke planeet verkondigen, maar hij weet niet hoe zijn boodschap weer te geven in woorden, hij heeft ‘de woorden verloren’.

Het probleem van verbale representatie loopt dus als een rode draad door het hele verhaal. Als schrijver was Dostojevski zeer gepreoccupeerd met taal, en met de vraag hoe deze recht kon doen aan de complexiteit van de realiteit. In een notitie van oktober 1876 voor zijn Dagboek van een schrijver – enkele maanden voor de publicatie van de Droom – reflecteert hij over de (on)mogelijkheid van taal om de totale realiteit te vatten:

De waarheid is dat de werkelijkheid diepgaander is dan elke poging van de menselijke verbeelding of fantasie om deze te bevatten. En ondanks de schijnbare eenvoud van de fenomenen, is de werkelijkheid een ontzettend raadsel. Het raadsel ligt in het feit dat in de werkelijkheid niets een einde heeft, net zoals het vruchteloos is een begin te zoeken, alles stroomt en alles is, maar je kunt er niets van vatten. Want wat je vat, doordenkt of optekent in woorden, wordt onmiddellijk een leugen. ‘Een gedachte die wordt uitgesproken, is een leugen’ (mysl izretsjonnaja est lozj).

De laatste zin is een citaat uit Tjoettsjevs gedicht ‘Silentium’ (1830). In de context van Dostojevski’s aantekeningen betekent deze regel dat de fundamentele essentie van de werkelijkheid niet kan worden uitgedrukt in menselijke taal, en dat, zodra deze werkelijkheid in menselijke concepten of begrippen wordt gegoten, ze ontdaan wordt van haar betekenis en onvermijdelijk verwordt tot een leugen.

De idee dat menselijke taal mystieke waarheden corrumpeert, kan teruggevoerd worden tot een belangrijke theologische traditie in het orthodoxe christendom, dit is de apofatische benaderingswijze van God. In de zesde eeuw door Pseudo-Dionysius de Areopagiet ontwikkeld als centrale christelijke leerstelling, en door latere Byzantijnse theologen geponeerd als de enige orthodoxe benadering van God, wordt het apofaticisme door moderne Russische theologen geïdentificeerd als ‘dé fundamentele eigenschap van de gehele theologische traditie van de oosterse Kerk’. Apofatische of negatieve theologie (van het Griekse apophasis, niet-zeggen of spreken weg van) gaat uit van de conceptie dat God een mysterie is en dus onkenbaar is door de menselijke ratio. Aangezien God de menselijke ratio overstijgt, schiet de menselijke rede, en dus ook de menselijke taal, onvermijdelijk tekort in het bevatten of benaderen van God.

In De Droom wordt de zondeval voorgesteld als het moment waarop de mensheid poogt mystieke, en dus rationeel onkenbare en onnoembare, waarheden via menselijke begrippen te expliciteren en te rationaliseren. Het verhaal bevat dus een duidelijke theologische subtekst die kritiek levert op de ecclesiastische neiging tot rationalisering en secularisering, en tevens pleit voor de apofatische theologie.

HET BEELD VAN DE KENOTISCHE CHRISTUS


Een tweede fundamentele theologische traditie van het orthodoxe christendom die naar voren komt in de Droom is de doctrine van de kenotische Christus. Het Griekse kénosis betekent ‘lediging’. In de orthodoxe christologie staat het kenosis-begrip centraal: Christus ‘ledigde’ zichzelf, deed afstand van zijn eigen wil om de wil van God te volbrengen, tot zijn vrijwillige aanvaarding van het lijden en de dood aan het kruis.2

Kenoticisme is een belangrijk en steeds terugkerend motief in het Russische geestelijk leven: het beeld van de deemoedige en lijdende Christus is een centraal gegeven van de middeleeuwse Russische religieuze literatuur en de hagiografieën. In Dostojevski’s Droom wordt het kenotische ideaal van nederigheid en zelfopoffering, dat in de negentiende-eeuwse kerk op de achtergrond was geraakt, in het personage van de belachelijke man opnieuw tot leven gebracht. Na hun zondeval lijdt hij om de bewoners en hun verloren paradijs, en wil hij martelingen ondergaan om hun verloren paradijs terug te winnen: ‘ik wilde martelingen van hen aannemen, ik verlangde naar martelingen, ik verlangde ernaar dat mijn bloed in deze martelingen tot de laatste druppel vergoten werd’. In imitatie van Christus’ aanvaarding van zijn lijden tot zijn dood aan het kruis, smeekt de belachelijke man de bewoners om hem te kruisigen: ‘ik smeekte hun dat ze me aan het kruis zouden slaan, ik leerde hun hoe ze een kruis moesten maken’. Na zijn droom wil hij zijn nieuwe waarheid verkondigen, maar hij wordt enkel op hoongelach onthaald. Toch volhardt hij in zijn missie, hij ondergaat de vernedering en het lijden om zijn credo van onvoorwaardelijke liefde uit te dragen.

DE HEILIGE DWAAS


Een derde orthodoxe en vroeg-Russische religieuze traditie die tot leven gewekt wordt in de Droom is jurodstvo. De ‘heilige dwazen’ of jurodivye maken een bijzondere groep van heiligen uit in het Russisch christendom. Het fenomeen gaat terug op de Byzantijnse saloi, en vond via Kerkslavische vertalingen van hun Vitae – een van de eerste genres van de Byzantijnse religieuze literatuur die werden geïntroduceerd in het middeleeuwse Rusland – ingang in het Russisch christendom.

De heilige dwaas, of de ‘dwaas ter wille van Christus’, is een excentrieke zonderling, die leeft buiten de maatschappij, lak heeft aan sociale conventies en subversieve, aanstootgevende handelingen verricht. Zijn ‘dwaasheid’ is echter ‘gespeeld’: enerzijds legt hij zijn ratio af om zich ten volle te richten op God en receptief te zijn voor Zijn waarheid. Anderzijds is zijn dwaasheid ook een dekmantel voor zijn profetische wijsheid: de dwaas veinst waanzin om zich te behoeden voor aanbidding of verheerlijking, wat onvermijdelijk zou resulteren in wereldse ondeugden als verwaandheid en trots. De heilige dwaas blijft, paradoxaal genoeg, incognito in zijn heiligheid door onbetamelijk en vaak zelfs blasfemisch gedrag. Zijn schandelijke optreden beperkt zich echter tot de dag; ’s nachts legt de dwaas zijn masker af en trekt zich terug om zich te wijden aan ascetisch gebed en gesprek met God.

Jurodstvo is ingebed in de theologische tradities van het apofaticisme en het kenoticisme. Overeenkomstig de apofatische doctrine van de rationeel onkenbare God, schakelt de dwaas zijn rede uit om de goddelijke wijsheid te ontvangen, die hij daarna weigert rationeel kenbaar te maken. Evenzo verwezenlijkt de heilige dwaas, in zijn radicaal asceticisme (de dwaas loopt half naakt of naakt rond, eet nauwelijks of niets, slaapt amper en is dakloos) en in zijn bewuste missie van zelfvernedering en zelfopoffering, het kenotische ideaal van ‘zelf-ontlediging’.

‘Heilige dwaasheid’ maakte in Rusland opgang vanaf de elfde eeuw en kende een hoogtepunt in de vijftiende en zestiende eeuw. In deze periode werd het fenomeen erkend en zelfs aangemoedigd door de kerk, die het merendeel van de dwazen heilig verklaarde. Levens van dwazen werden neergeschreven, opgenomen in hagiografische collecties en gereciteerd tijdens kerkdiensten. Vanaf de zeventiende eeuw echter verminderde het kerkelijk enthousiasme voor de dwazen: de kerk onthield zich van canonisering en verbood de dwazen religieuze plaatsen te betreden. In de achttiende eeuw werd heilige dwaasheid verboden en streng vervolgd door de officiële kerk. Het subversieve gedrag van de dwazen was een bron van ergernis voor zowel de kerkelijke als de wereldlijke autoriteiten, die toen dezelfde belangen hadden. Het formele verbod ten spijt, bleven de heilige dwazen en de legendes rond hen een levendige rol spelen in het Russische volksgeloof.

Jurodstvo speelde ook een belangrijke rol in Dostojevski’s religieus bewustzijn; sommige van zijn personages zijn echo’s van deze traditie in het Russisch christendom. Het duidelijkste voorbeeld van de jurodivy in zijn werken is vorst Mysjkin in De idioot, die met zijn kinderlijke persoonlijkheid de psychologische kwellingen en het hypocriete gedrag van de andere personages ontmaskert, en wiens altruïsme en zelfopoffering grenst aan dat van de kenotische Christus.

Ook in De Droom wordt het hagiografische type van de heilige dwaas opnieuw tot leven gewekt. Reeds in de eerste zin van zijn relaas introduceert de verteller zichzelf als volgt: ‘Ik ben een belachelijk mens. Men noemt me tegenwoordig krankzinnig.’

Deze zelfverklaarde belachelijke mens dwaalt rond in de marges van de Petersburgse maatschappij, hij weigert zich te conformeren aan haar sociale en morele gebruiken en stelt zich als ultiem doel de oppervlakkigheid en doelloosheid van het conventionele burgerleven te ontmaskeren. Tijdens een diner weigert hij bijvoorbeeld de hele avond te spreken, om de leden van het gezelschap te confronteren met de leegheid van hun conversatie. Zijn buitenissig, provocatief gedrag weerspiegelt de dagactiviteiten van de heilige dwazen. ’s Nachts, wanneer de belachelijke mens zich heeft terugtrokken in zijn benepen kamertje, neemt de droom het over van de rede en wordt hij ontvankelijk voor de waarheid: ‘deze droom verkondigde mij de Waarheid (…) mijn droom kondigde mij een ander, groots, hernieuwd en sterk leven aan!’ Op dat moment treedt hij binnen in het nachtleven van de heilige dwazen, waarin dezen hun ratio uitschakelen en hun spirituele ogen openen om Gods waarheid te ontvangen. In zijn droom, na de zondeval van de bewoners van de paradijselijke planeet, herneemt hij opnieuw zijn rol als heilige dwaas, wanneer hij de bewoners smeekt om hun morele ondergang te stoppen. De bewoners beantwoorden zijn smeekbede met hilariteit en spot, noemen hem letterlijk een ‘jurodivy’ en dreigen ermee hem in een ‘gekkenhuis’ op te sluiten. Na zijn droom wil hij zijn nieuwe boodschap van onvoorwaardelijke liefde uitdragen, maar deze wordt enkel onthaald op hoongelach en pesterijen. De belachelijke man neemt echter geen aanstoot aan de spotternijen, hij aanvaardt ze als een deel van zijn lot als verkondiger van de waarheid: ‘ik houd van allen, die met mij lachen, meer nog dan van alle anderen’.

Hoewel in Dostojevski’s novelle De droom van een belachelijk mens geen expliciete theologische leerstellingen worden geformuleerd, komen er christelijke ideeën en tradities aan de orde, die door de negentiende-eeuwse ecclesiastische orthodoxie waren uitgebannen. In overeenstemming met zijn esthetica van het ‘fantastisch realisme’, en conform de apofatische idee dat de menselijke ratio dient afgelegd te worden bij het benaderen van God, neemt Dostojevski zijn toevlucht tot een fantastisch verhaal om een subtiele, maar aperte kritiek op de toenmalige Russische kerk ‘uit te spreken’. In de Droom is de zondeval beschreven als het moment waarop pogingen worden ondernomen om de metafysische realiteit uit te drukken in menselijke begrippen en concepten, als gevolg waarvan deze realiteit onvermijdelijk wordt gecorrumpeerd. Als zodanig legt het verhaal de vinger op de wonde van de negentiende-eeuwse kerk, die verglijdt in haar eigen formalisme en rationalisme. Op dezelfde manier evoceert de Droom de onderdrukte orthodoxe tradities van het kenoticisme en de jurodstvo. Het verhaal kan dus gelezen worden als een poging om de oorspronkelijke Russische spiritualiteit te doen herleven en deze verloren gegane erfenis te herwinnen voor de Russische orthodoxie.






1 In zijn Dagboek van een schrijver blikt Dostojevski terug op zijn religieuze opvoeding: ‘Ik stam uit een vrome Russische familie […] in ons gezin kenden wij het Evangelie van kindsbeen af.’
2 Zie Filippenzen 2: 6-8: ‘Hij die bestond in goddelijke majesteit, heeft zich niet willen vastklampen aan de gelijkheid met God; hij heeft zich van zichzelf ontdaan en het bestaan van een slaaf aangenomen. Hij is aan de mensen gelijk geworden. En als mens verschenen heeft Hij zich vernederd, Hij werd gehoorzaam tot de dood, tot de dood aan een kruis.’

br/>

<   

TSL 46

   >