Er is nauwelijks een grotere tegenstelling in intellectuele attitude denkbaar tussen twee mensen dan die tussen Vladimir Solovjov en Fjodor Dostojevski: de idealistische filosoof van een harmonische wereldbeschouwing versus de existentialistische worstelaar met het irrationalisme in de mens, en de christelijke kosmopoliet versus de religieuze slavofiel. Toch waren de jonge Solovjov en de ruim dertig jaar oudere Dostojevski in de tweede helft van de jaren 1870 met elkaar bevriend.
Er is een geestesverwantschap tussen beiden geweest, waarover zijzelf weinig hebben meegedeeld, maar die wij uit bronnen uit hun omgeving kunnen reconstrueren. Wij kunnen haar ook enigszins afleiden uit de literaire verbeelding van Solovjov door Dostojevski als ‘Vladimir Karamazov’ en uit de drie redevoeringen van Solovjov over Dostojevski bij de herdenkingen van diens overlijden.1 Maar deze verwijzingen naar elkaar zijn ambivalent: de jonge Vladimir is in De broers Karamazov zowel verwerkt in de figuur van de gelovige Aljosja als in de rationalistische godsbestrijder Ivan. En de lofzang op Dostojevski door Solovjov in zijn herdenkingsredes prijst juist die aspecten in Dostojevski die het minst karakteristiek zijn voor de schrijver, en eerder stokpaardjes zijn van Solovjov.
Er was in ieder geval een algemene religieuze verwantschap tussen de twee denkers. Deze was ‘vóór alles gelegen in de gemeenschappelijkheid van een christelijke wereldbeschouwing in een periode dat de meerderheid van de Russische intelligentsia aangetrokken werd door het materialisme en atheïsme’. Maar er was meer. Beiden hadden een bijzondere preoccupatie met de Christusfiguur, een specifieke visie op de Godmens en een daarmee verbonden antropologie en ideologiekritiek.
Een belangrijke uiting van deze overeenkomst is te vinden in twee verhalen die misschien wel de twee meest bekende teksten zijn uit het uitgebreide oeuvre van de twee auteurs. Zij zijn beide vlak voor de dood van de auteurs geschreven, respectievelijk in 1879 en 1899, en kunnen daarom als een soort religieus testament worden beschouwd. Het zijn ‘De grootinquisiteur’ (Velikij inkvisitor) van Fjodor Dostojevski en ‘Korte vertelling over de antichrist’ (Kratkaja povest’ ob antichriste) van Vladimir Solovjov.2 Hun gemeenschappelijk thema is de verbeelding van de tegenstander van Christus. In het volgende willen wij die teksten nader met elkaar vergelijken, literair-structureel en inhoudelijk.
Eerst iets over een mogelijke historische relatie tussen beide teksten. Voor het motief van het verhaal van de grootinquisiteur, de drie bekoringen van Jezus door de duivel, heeft Dostojevski zich misschien laten inspireren door Solovjov toen hij diens Lezingen van het godmensdom bijwoonde in 1878. Het onderwerp komt in de elfde en twaalfde lezing voor, maar we weten niet of de gesproken tekst dezelfde was als de later gedrukte. Daarentegen is wel zeker dat Dostojevski twee jaar eerder, in zijn Dagboek van maart 1876, het thema van de derde bekoring al had aangesneden, dus dat zou de veronderstelde beïnvloeding kunnen omdraaien.3 De precieze genealogische volgorde is niet vast te stellen. Maar voor wat betreft de figuur van de antichrist heeft Solovjov zich in 1899 in elk geval laten inspireren door Dostojevski’s grootinquisiteur uit 1879. Van meer belang dan de prioriteitskwestie is dat beide auteurs gelijkelijk geboeid zijn door het thema van Christus-kerk-macht en dat uitwerken in literaire vorm.
Wat zijn de structurele overeenkomsten en verschillen tussen beide verhalen? Er zijn in ieder geval vijf overeenkomsten aan te wijzen in genre, narratieve techniek en stijl.
Ten eerste, het zijn verhalen binnen een groter verhaal en als zodanig doorbreken zij de grenzen van het genre van dit grotere verhaal: Dostojevski plaatst een religieus-filosofisch betoog over kerk en geloof in een literaire roman die qua plot een detective is, De broers Karamazov, en Solovjov voegt een literair aanhangsel toe aan een filosofische discussie over geweldloosheid, Drie gesprekken over oorlog, vooruitgang en het einde van de wereldgeschiedenis.
Ten tweede, beide verhalen worden niet rechtstreeks door de auteur gepresenteerd maar via een personage uit die grotere tekst: de romanfiguur Ivan respectievelijk een deelnemer aan de socratische dialoog, Meneer Z. Bovendien brengen deze personages hun verhaal niet in directe rede maar via een tussenstap: Ivan als een ‘verzonnen poëem’, en Meneer Z. als het manuscript van ene Pansofius.
Ten derde, het inhoudelijk gedeelte wordt voorafgegaan door een inleiding die niet echt relevant is voor de inhoud van het hoofdthema. Het zijn slechts ouvertures, waar later niet meer naar verwezen wordt. Zij schetsen de situatie waarin het volk casu quo de mensheid verkeert, voordat de hoofdrolspeler op het toneel verschijnt.
Een vierde stijlovereenkomst is gelegen in het frequent gebruik van bijbelcitaten en bijbelreminiscenties. Daardoor lijken de verhalen een soort apocriefen: bijbelse thema’s worden op oncanonieke wijze gebruikt.
Ten slotte, beide verhalen hebben ondanks de ernst van de thematiek een unieke vorm van ironie. In ‘De grootinquisiteur’ is die subtiel verwerkt, in ‘Korte vertelling’ meer openlijk, onder andere door parodiërende beschrijvingen van de activiteiten en propagandatechnieken van de wereldleider, die overigens opvallend toepasbaar blijken op latere twintigste-eeuwse dictators. Verder kan men ook de ‘Korte vertelling’ als geheel opvatten als een ironische afrekening van Solovjov met zijn eigen theocratische ideeën uit de jaren rond 1880.
Als belangrijkste vormverschillen kunnen we de volgende vijf (het getal is niet uitputtend) elementen noemen. Het eerste betreft de genreaanduiding: Dostojevski noemt Ivans verhaal een episch gedicht (poëma), Solovjov noemt het zijne een novelle (povest). Het eerste is grotendeels een monoloog in een statische context, het laatste bestaat uit een dynamische opeenvolging van spectaculaire gebeurtenissen. Vervolgens is er een stijlverschil in uitbeelding van de personages. De grootinquisiteur is een realistisch getekend, psychologisch overtuigend persoon, terwijl de antichrist schematisch en soms parodiërend wordt getypeerd. Ze zijn ook fysiek totaal verschillend: de inquisiteur is een ascetisch uitziende grijsaard van 90 jaar, de keizer een knappe en sympathiek ogende verschijning van 33 jaar (de leeftijd van Jezus).
Een derde verschil zit in het tijdsaspect: het ene is een projectie drie eeuwen terug in het verleden, het andere een projectie in de toekomst, in de eenentwintigste eeuw. In die eeuw speelt zich de eindstrijd van de geschiedenis af. Of anders gezegd: het ene is historisch, het andere eschatologisch in tijdsperspectief.
Het vierde verschil betreft het ruimte-aspect. Dostojevski lokaliseert de gebeurtenis in een concrete stad, Sevilla, en alles speelt zich grotendeels af in de nog beperktere ruimte van een gevangeniscel. Solovjovs toneel omvat het hele Europese en aanvankelijk ook Aziatische continent, verwijst soms naar Amerika en het kiest Palestina als locatie van de slotscène.
Een laatste verschil zit in de afloop van de verhalen. Het ene heeft een onbeslist einde, het andere een klinkende finale. De grootinquisiteur laat Jezus weer vrij en deze verdwijnt in het nachtelijke duister. Hijzelf blijft in kennelijke verwarring maar niet overtuigd achter en gaat zijns weegs. De antichrist daarentegen beleeft zijn ondergang, een religieus happy end. Hier is echter sprake van een subtiele literair-technische overeenkomst, waarschijnlijk meer toevallig dan vooropgezet door Solovjov. Ook ‘Korte vertelling’ heeft aanvankelijk een open einde. Het slot maakt geen deel meer uit van het manuscript van Pansofius maar wordt door Meneer Z. eraan toegevoegd. Ook Ivan had bij de voordracht van zijn verhaal aan Aljosja het einde van zijn poëem nog niet klaar, maar verzint het ter plekke.
Kijken we naar de inhoud van beide verhalen, dan zien we een grote overeenkomst in centrale thematiek en het handelen van de twee hoofdfiguren, maar geen eensluidende uitwerking.
Eerst een opmerking over het gebruik van de term antichrist. In ‘De grootinquisiteur’ komt de term niet voor, maar Dostojevski verwijst meerdere malen naar het boek Openbaring van Johannes waar de tegenstander van Christus uit de eindtijd optreedt. En de handelwijze van de grootinquisiteur is precies die van de antichrist: hij ondermijnt het christendom van binnen uit, in naam van Christus. Dat is het kenmerk van de bijbelse antichrist.4
Solovjov noemt zijn held wel de antichrist. De antichrist wordt in het verhaal eerst aangekondigd met de apocalyptische uitdrukking ‘de komende mens’, maar later wordt hij steeds met zijn politieke functie aangeduid: de keizer, de nieuwe Romeinse keizer van het verenigde Europa. Op het einde wordt de wereldweldoener expliciet als antichrist ontmaskerd door de leider van de orthodoxen en in de banvloek gedaan door de paus.
Maar de functionele overeenkomst is duidelijk: de kardinaal-inquisiteur en de keizer-weldoener zijn twee ideologische tegenvoeters van Jezus, twee zelfbenoemde messiassen.
Beide opponenten van Christus beginnen als gelovigen in God en in Christus. Voor de grootinquisiteur is dat evident, maar ook de antichrist wist ‘waarin hij moest geloven: het goede, God en de Messias’. Zij ontkennen God niet maar zij houden niet van Hem. De grootinquisiteur: ‘Ik wil jouw liefde niet, want ik hou niet van jou’; en de antichrist ‘hield alleen van zichzelf’. Beiden wijzen Christus af maar nemen zijn rol over. Deze positie van de tegenstander van Christus is conform de traditionele opvatting van de antichrist: deze is niet de duivel zelf, maar een mens die zich de rol van Christus aanmeet.
Beiden zeggen Christus’ werk voort te zetten in een aangepaste vorm. De grootinquisiteur: ‘Wij hebben jouw werk verbeterd’; de antichrist: ‘Ik ben de definitieve verlosser van de wereld en Christus was mijn voorganger… Christus was een hervormer terwijl ik ben geroepen om de weldoener van de mensheid te zijn.’ De inquisiteur beschouwt het mensdom als te zwak voor Christus’ ideaal, de antichrist noemt het ‘voor een deel niet in staat om hervormd te worden’. Beiden handelen in eerste instantie uit menslievende motieven.
De grootinquisiteur zegt het zelf: ‘Hielden wij soms niet van de mensheid, door zo welwillend hun zwakheid te erkennen en liefdevol hun last te verlichten en hun zwakke natuur zelfs zonde toe te staan met onze instemming?’ Ook de antichrist wordt een ‘filantroop’ genoemd, die ‘actief medeleven heeft met de behoeftigen’. Beiden hebben zelf ook een tijd ascetisch geleefd.
Maar beiden zijn in werkelijkheid de belichaming van een onchristelijke ethiek, namelijk van de nietzscheaanse idee dat een elite de moraal bepaalt voor de massa. Solovjov noemt zijn antichrist uitdrukkelijk ‘de supermens’ (sverchtsjelovek) en de grootinquisiteur zegt dat hij tot een minderheid behoort die de moraal van de zwakke mensheid bepaalt. Beiden staan zonden toe omdat de mensen zwak zijn, maar zij bepalen wel de grenzen.
Het nietzscheaanse element is een moderne toevoeging aan de bijbelse idee van de antichrist. Solovjov ontleende de idee aan Nietzsche, die hij had bestudeerd. Dostojevski heeft waarschijnlijk Nietzsche nooit gelezen maar verwerkt de moraal van de supermens in het betoog van de grootinquisiteur en eerder expliciet in Misdaad en straf en Boze geesten, waarmee Dostojevski juist Nietzsche had geïnspireerd. Solovjov geeft de antichrist ook uiterlijk alle elementen van een supermens: fysiek perfect, uitzonderlijk begaafd, intellectueel en politiek een genie.
Volgens het Nieuwe Testament zal de tegenstander van Christus in de eindtijd de meerderheid van de mensen weten te verleiden, en zal slechts een minderheid trouw aan Christus blijven. In zowel ‘Korte vertelling’ als in ‘De grootinquisiteur’ gaat het om een tegenstelling tussen de grote officiële kerk en een minderheid van gelovigen die de ware kerk blijken te vormen. Bij Solovjov zijn het gelovigen uit alle christelijke gezindten, bij Dostojevski worden zij niet confessioneel benoemd maar aangeduid met de uitdrukking ‘twaalfduizend uit iedere stam [van Israël]’ die in Openbaring 7:4 worden genoemd. De antichrist en de grootinquisiteur hebben het instituut kerk als het ware gekaapt voor eigen doeleinden.
Beide usurpators van Christus zijn bang voor een confrontatie met de werkelijke Christus, bang door hem ontmaskerd te worden. De antichrist huivert bij de gedachte alleen al: ‘Wat als hij plotseling bij mij zou komen… hier en nu? Wat moet ik hem dan zeggen?’ En hij krijgt een gloeiende haat jegens Jezus. De grootinquisiteur reageert rustiger maar is ook onaangenaam verrast als Jezus daadwerkelijk verschijnt: ‘Waarom kom je ons hinderen?’ Beider zelfverzekerdheid wordt verstoord door het contact met hem die zij dachten te hebben vervangen. En waar de grootinquisiteur zegt dat hij Jezus ‘morgen zal laten verbranden’, zo wenst de antichrist hem dood met zijn uitroep: ‘Hij is dood, is eens en voor altijd dood! Hij is niet, nee hij is niet verrezen!’ De oude kardinaal bewaart zijn waardigheid door zijn rustige stem terwijl de antichrist hysterisch wordt en schuimbekt van woede.
Beide literaire teksten hebben het bijbelverhaal van de drie verleidingen of bekoringen door de duivel van Jezus als religieus-kritisch ijkpunt en hebben dit als motief verweven in het verhaal. Het evangelieverhaal van de drie verleidingen van Jezus (Matt. 4: 1-11; Lk. 4: 1-13) formuleert in aanschouwelijke beelden het essentiële probleem van de verhouding geloof, vrijheid en dwang, waarvoor Jezus gesteld wordt door de satan. Het drukt het dilemma uit waarvoor de kerk later is komen te staan: uiterlijk machtsvertoon of innerlijke geloofsoverdracht, en waarvoor de wereldse overheid staat: het streven naar de totale macht of het dienen van de mensheid.
De auteurs van ‘De grootinquisiteur’ en ‘Korte vertelling’ volgen de evangelieteksten niet in details maar naar hun strekking. Zij passen de verleidingen niet alleen toe op het machtsthema in het kerkelijke maar ook in het politieke vlak. Daardoor krijgt dit bijbelse thema een politiek-filosofische dimensie, die eind negentiende eeuw actueel was en altijd actueel blijft: het raakt het wezen van elke overheid, geestelijk of wereldlijk. En het is in zijn actualiteit vooruitziend gebleken doordat het het fiasco voorzag van de materiële en geestelijke heilstaat die door een politiek systeem met utopische ideologie wordt afgedwongen. Dostojevski verwoordt dit systeem in termen van ‘wereldrijk en wereldvrede’, ‘een duizendjarig rijk’ en ‘het rijk van rust en geluk’, terwijl Solovjov het aanduidt als ‘weg naar universele vrede en welvaart’, ‘garandering van eeuwige vrede’, ‘universele afschaffing van de honger’ en ‘definitieve oplossing van het sociaal-economische vraagstuk’.
De grootinquisiteur en de antichrist hebben de mogelijkheden van de drie verzoekingen begrepen en verwijten Jezus dat hij niet is ingegaan op de oplossingen die zij boden voor de problemen van de mensheid. Zij beiden zijn er wel op ingegaan en maken er ten volle gebruik van om hun macht te vestigen en nu passen zij de bekoringen toe op hun onderdanen.
In ‘De grootinquisiteur’ worden de drie verleidingen min of meer systematisch behandeld. In ‘Korte vertelling’ komen de verleidingen in twee varianten voor, de eerste keer los verspreid in het politieke deel van het verhaal, de tweede keer heel systematisch in kerkelijke context.
Solovjovs antichrist krijgt de macht aangeboden door de satan in een visioen: de satan bekleedt hem met ‘schoonheid’ en ‘macht’ en geeft hem de taak zijn werk te beginnen. De antichrist accepteert meteen de macht om de mensheid aan zich te binden. Met de macht realiseert hij ‘universele materiële behoeftebevrediging’, waarna hij door de mensen wordt vereerd als de grote weldoener. Daarmee doet de antichrist wat de grootinquisiteur Jezus verweten heeft niet te hebben gedaan: ‘Als je de broden had aangenomen, dan had je het algemene en eeuwige menselijke verlangen – het verlangen en de vraag van zowel het individuele schepsel als van de mensheid als geheel – beantwoord, “wie te vereren?”’ Want de mens vereert wie hem brood geeft.
De grootinquisiteur en de antichrist weten dat eten alleen niet voldoende is om volledig te heersen over onderdanen. De inquisiteur staat daarom de mensen die ‘als een kudde’ achter het door hem uitgedeelde brood lopen, toe te dansen en te spelen ‘en ze zullen als kinderen van ons houden omdat we hun toestaan te zondigen’. Ook spreekt hij van ‘gelukkige slaven’. Op gelijksoortige wijze zorgt de antichrist ervoor dat zijn met eten ‘voldane dieren’ hun behoefte aan genot kunnen bevredigen: ‘post panem… circenses’.5
Het wonder wordt op verschillende wijzen gethematiseerd. De grootinquisiteur verwijt Jezus eenvoudig dat deze ‘vrij geloof wilde, dat niet gebaseerd is op wonderen’, maar de antichrist stelt meteen een kerkelijke wonderdoener/tovenaar aan, een katholieke bisschop uit een exotisch missiegebied, die later paus wordt in zijn keizerrijk. Deze kan ‘vuur uit de hemel halen’ en ‘spectaculaire wonderen’ verrichten, zoals later op het concilie zal blijken.6 Solovjov werkt het thema wonder plastischer uit dan Dostojevski.
De verleiding door het mysterie gaat een niveau hoger. Omdat de mens niet alleen wil leven, maar ook ergens vóór wil leven, maar zonder te veel geestelijke inspanning, zullen de inquisiteur en de antichrist niet alleen de aardse behoeften van de mens bevredigen maar ook zijn geweten verlichten. De antichrist kalmeert het menselijke geweten door het verschil tussen goed en kwaad op te heffen en hen te bevrijden van morele keuzes en de eigen verantwoordelijkheid voor goed en kwaad over te nemen. Zich distantiërend van Christus zegt hij: ‘Christus bracht het zwaard, maar ik zal vrede brengen. Christus dreigde de aarde met de Dag des Oordeels, maar ik zal de laatste rechter zijn en mijn oordeel zal niet alleen rechtvaardig maar ook barmhartig zijn.’
Dit soort barmhartigheid komt niet voort uit liefde voor de mensen, maar is bedoeld om hun liefde te winnen, en komt dus uit eigenliefde voort. Dezelfde liefde die de grootinquisiteur heeft voor de mensen wanneer hij hun toestaat te zondigen: ‘en zij zullen ons aanbidden als hun verlossers die hun zonden voor God op ons hebben genomen’.
In ‘Korte vertelling’ komt het motief van de verleidingen terug in een tweede variant. Nu zijn het drie verlokkelijke aanbiedingen door de keizer-antichrist aan de kerkleiders op een door hem bijeengeroepen concilie kwestie oplossen’, nadat hij eerder al ‘de politieke en de sociaal-economische kwesties’ had opgelost. De keizer wil de definitieve eenheid van de christenen realiseren omdat hij volledige eenheid in zijn rijk wil. Met deze scène komt Solovjov bij zijn dierbare idee van de vereniging der kerken, dat hij vroeger langs politieke weg (via de Russische tsaar) meende te kunnen realiseren. Nu parodieert hij deze politieke weg en laat de zuiver kerkelijke oplossing zien.
De antichrist benadert elk van de drie christelijke confessies, de katholieke, de orthodoxe en de protestantse, op hun eigen meest dierbare punt, in ruil voor erkenning door die confessies van de autoriteit van de keizer. Voor de katholieken herstelt hij de paus op zijn troon in Rome. De oosters-orthodoxen belooft hij om Constantinopel weer het centrum van de orthodoxie te maken met een ‘wereldmuseum van kerkelijke antiquiteiten’ dat speciaal ‘de heilige traditie, de oude symbolen, de oude hymnen en gebeden, de iconen en de rituelen’ van de orthodoxie zal behoeden.
Nog origineler is de derde verleiding, die is gericht aan de protestanten. Hier brengt Solovjov in vergelijking met Dostojevski’s verhaal een nieuw element in, namelijk het theologisch rationalisme en kritisch bijbelonderzoek.7 De keizer biedt de protestanten aan om een ‘wereldinstituut voor de vrije bestudering van de Heilige Schrift’ op te richten in Tübingen, maar dan moeten de exegeten de keizer wel erkennen als ‘hun doctor in de theologie’. Hoewel de meerderheid van de christenen erin trapt, blijft een handvol van elke confessie standvastig onder zijn leider.8 Nu volgt de dramatische ontknoping van ‘Korte vertelling’, en daarmee komen wij bij een principieel verschil met ‘De grootinquisiteur’.
Ondanks de vele overeenkomsten tussen actoren en thema’s in beide verhalen zijn er twee inhoudelijke verschillen. Deze komen naar voren bij de afloop van beide verhalen. De eerste betreft de karakters van de inquisiteur en de antichrist. De inquisiteur geeft Jezus na zijn filosofische tirade tegen hem zijn vrijheid terug, terwijl de antichrist hem tot het einde blijft bestrijden, waarbij hij zelf zijn einde vindt. Het is alsof er in de grootinquisiteur een sluimerende twijfel is blijven bestaan omtrent Jezus; de kerkvorst is niet de openlijke antichrist, in tegenstelling tot de figuur in Solovjovs verhaal.
De grootinquisiteur is niet het absolute kwaad, hij is ook niet arrogant, terwijl de antichrist kwaadaardig van karakter is en uiterst verwaand. Hoewel ook de antichrist niet uitgebeeld wordt als het absolute kwaad, is hij het wel in de vermomming van vredestichter en weldoener. De grootinquisiteur verwijt Christus dat deze zo veeleisend is voor de mensen, zo onrealistisch in zijn mensvisie, maar de antichrist minacht ‘die gekruisigde bedelaar’ ten diepste. Omdat de grootinquisiteur in al zijn zelfoverschatting toch een nobel doel nastreeft, namelijk verlichting van het geestelijk lijden van de mens, wordt hij op het laatste ogenblik gekust door Jezus, een kus die men kan interpreteren als teken van mededogen of vergeving. De antichrist daarentegen gaat ten onder in de apocalyptische eindstrijd, verteerd door gloeiende haat voor God en de kerk.
Het tweede verschil is gelegen in de benadering van de kerk in beide verhalen. Solovjovs novelle eindigt met de realisering van de eenheid der kerken. Het thema van de kerkelijke eenheid is ten enenmale afwezig in Dostojevski’s verhaal, en daarmee is er ook een principieel verschil in confessionele benadering van de kerk in beide verhalen. ‘De grootinquisiteur’ is in eerste instantie een totale diskwalificatie van de rooms-katholieke kerk, en bevat ook enkele sneren tegen de lutherse kerk, terwijl in ‘Korte vertelling’ de katholieke, protestantse en orthodoxe christenen in gelijke mate worden gewaardeerd als deel van de universele kerk. Eerder in zijn vertelling, bij het begin van de behandeling van ‘de religieuze kwestie’, had Solovjov de situatie van de christenheid in de wereld geschetst: het aantal gelovigen was flink afgenomen, maar het geloof had aan zuiverheid gewonnen, en de drie christelijke confessies hadden hun polemische houding tegenover elkaar vervangen door wederzijds begrip.
Ook de kritiek op de kerken verdeelt Solovjov gelijkmatig over alle drie. Uit de formulering van de drie verlokkelijke aanbiedingen van de antichrist aan de kerken blijkt dat Solovjov de eenzijdigheid van het uitgangspunt van elke kerk aan de kaak stelt. Hij ontkent niet het gezag van de paus, de mysteries van de orthodoxie en de kritische theologische houding van de protestanten, maar hij wijst de verabsolutering van elk afzonderlijk af. Ook de geloofsontrouw blijkt bij alle drie kerken even groot: bij elk valt de meerderheid voor de verleidingen door de antichrist.
Solovjov betrekt op het laatste moment ook de joden in de ontmaskering van de antichrist: zij ontdekken dat deze niet is besneden en dus een valse messias is. Zo krijgen ook zij een plaats in het einde van de geschiedenis en aldus illustreert Solovjov nog eenmaal zijn respect voor de heilshistorische rol van het jodendom.
Het is de vraag welk van de twee verhalen de hedendaagse lezer het meest te bieden heeft. Literair gezien gaat het bij Solovjovs verhaal om een kleurrijke plot, terwijl ‘De grootinquisiteur’ in feite een monoloog in een gesloten huis is. Het karakter van de figuur van de grootinquisiteur verliest daardoor niet aan kracht, integendeel. Het is alsof Dostojevski al zijn talent heeft geconcentreerd op de duizelingwekkende en benauwende innerlijke wereld van de usurpator die als middelpunt alle andere elementen opzuigt. In contrast met deze compactheid valt het algemene middelpuntvliedende karakter van Solovjovs verhaal op, met zijn meerdere plaatsen van handeling, personages en special effects. Deze openheid heeft als het ware zijn tegenhanger in Solovjovs religieuze overtuigingen. Door haar oecumenische apotheose verschilt de ‘Korte vertelling over de antichrist’ principieel van ‘De grootinquisiteur’ van Dostojevski, die nooit katholieke sympathieën heeft geuit. Vladimir Solovjov heeft in dit opzicht een ontwikkeling doorgemaakt die de geestesverwantschap met Dostojevski van eind jaren 1870 is ontstegen.