Denis Fonzivin, Brieven uit Frankrijk 1777-1778. Vertaling, inleiding en commentaar Emmanuel Waegemans. Benerus, Antwerpen 2006.
Dankzij zijn twee satirische toneelstukken De brigadier (1769) en De landjonker (1780) geldt Denis Fonvizin (1744-1792) als een van de beste en in ieder geval voor de hedendaagse lezer meest leesbare Russische schrijvers van de achttiende eeuw. Zijn toneelstukken zijn tot op heden nog niet in het Nederlands vertaald.1 Wel is nu een uitgave verschenen van brieven die hij naar Rusland stuurde vanuit Frankrijk waar hij, een tiental jaren voor de Franse Revolutie, ruim een half jaar heeft doorgebracht.2br>
Fonvizin reisde naar Frankrijk samen met zijn vrouw. Een van de redenen van zijn reis was om genezing te vinden voor zijn echtgenote, die geplaagd werd door darmwormen, waarvoor in Sint-Petersburg blijkbaar geen behandelingsmethode bestond. Ze vervoegden zich in Montpellier bij de in die tijd befaamde arts François Bourguignon de Bussières de Lamuze, die madame Fonvizin inderdaad van haar kwaal afhielp. Met een dagelijkse hoeveelheid bouillon en ezelinnenmelk, vervolgens het ‘Corsicaanse kruid Mithocorton’ (‘fucus helmintocorton’ volgens het commentaar in de noten) en valeriaanwortel, en tenslotte een portie notenolie werd de worm uiteindelijk verjaagd. ‘Toen we hem onder de microscoop hielden, hebben we niet alleen het hoofd gevonden, maar ook gezien hoe hij zich voortplant.’ De Russische darmworm was blijkbaar iets bijzonders, want Fonvizin besluit zijn verslag van de uitdrijving van de worm dat deze onderwerp zou worden van een dissertatie.
Fonvizin prijst de Franse geneeskunde en is ook vol lof over het heerlijke klimaat in Zuid-Frankrijk, maar heeft verder niet zo heel veel fraais over Frankrijk en de Fransen te melden. Uit zijn brieven spreekt een satirische geest; ze zijn totaal anders dan de Brieven van een Russische reiziger (1791) van Nikolaj Karamzin, waarin al heel duidelijk het sentimentalisme, de voorloper van de romantiek, te bespeuren valt.
In de achttiende eeuw was er in Rusland een mateloze bewondering voor alles wat Frans was. Dit ging zo ver dat men in de hogere kringen geen Russisch, dat als onbeschaafd werd beschouwd, maar alleen Frans sprak. Naast het vinden van genezing voor zijn vrouw was een tweede belangrijke reden voor Fonvizins Frankrijkreis waarschijnlijk om met eigen ogen te zien hoe het er in Frankrijk voorstond, zodat hij met recht van spreken de gallomanie in zijn eigen land belachelijk kon maken. Rusland was toch niet zo achterlijk dat het in alles het Franse voorbeeld diende te volgen? Frankrijk was vast niet zo geweldig als het van buiten en van op afstand leek: ‘de trommels achter de bergen klinken altijd mooier’.
Een flinke dosis vooringenomenheid was er bij Fonvizin zeker aanwezig. Vanuit Duitsland komt hij Frankrijk binnen, en wel bij de stad Landau.
Eenzelfde soort beschrijving volgt in een latere brief over Parijs. ‘En dat terwijl de smerigheid in de straten zodanig is dat mensen die nog niet helemaal verwilderd zijn ze met moeite kunnen verdragen. Bijna nergens kun je in de zomer een raam openen ten gevolge van de vergiftigde lucht.’ Voor een Fransman is dat echter, meent Fonvizin, geen probleem: ‘Overigens, de gewoonte van jongsbeen af tot over zijn oren in het vuil te zitten, maakt dat de reukzin van de Fransman daar helemaal niet onder te lijden heeft.’ Met andere woorden: vergeet de Franse verfijndheid, die bestaat eenvoudig niet, het stinkt er veel erger dan in de rest van Europa.
Ook op andere aspecten van het leven van Frankrijk heeft Fonvizin heel wat kritiek. De kerkelijke ceremonie is zo komisch ‘dat je barst van het lachen’, de Franse auberges zijn in vergelijking met de Duitse, geen cent waard. De onwetendheid is schrikbarend: de adel weet van toeten noch blazen en is hoogst verbaasd als men verneemt dat er een land als Rusland bestaat, waar ze een andere taal spreken dan Frans. De koormuziek is niet om aan te horen en de ‘servetten zijn zo dik en zo slecht gewassen dat ze te smerig zijn om je er je mond mee af te vegen.’ Bovendien worden de gaten gestopt met blauw in plaats van met wit draad. Als iemand geen kromme benen heeft (wat heel zeldzaam is) doet hij er alles aan om ze te krijgen, omdat de koning kromme benen heeft. Tijd om te denken is er niet, omdat men veel en snel praat, en iedereen heeft altijd een hele reeks uit het hoofd geleerde frases klaar die men te pas en te onpas kan gebruiken. De boeren hebben een veel slechter leven dan in Rusland en zelfs de Russische rechtspraak staat hoger dan de Franse. Enzovoorts, enzovoorts. Fonvizins brieven zijn één lange litanie van Franse tekortkomingen en er zijn maar heel weinig dingen die hem bevallen. Tot die laatste behoren de beroemde zijden stoffen van de stad Lyon met zijn Hôtel de Ville dat ‘het stadhuis van Amsterdam nog overtreft.’ Zeer te spreken is hij ook over de Franse comedie die hij tijdens zijn verblijf in Parijs zeer geregeld bezocht. Zo slecht zal het daar dan ook niet geweest zijn, anders had hij het er niet een half jaar uitgehouden.
Van de achttien brieven die in de uitgave zijn opgenomen schreef Fonzivin een groot deel aan zijn zuster, een ander deel aan Pjotr Panin, de broer van de Minister van Buitenlandse Zaken Nikita Panin, wiens secretaris hij was. De brieven aan zijn zuster zijn verreweg het interessantst, veel levendiger dan de in beleefdheidsfrases gehulde brieven aan Panin. Bovendien staan daar nog al eens gegevens in die we ook al kennen uit de brieven aan zijn zuster. Maar in alle brieven neemt hij het, direct of indirect, op voor Rusland ten koste van Frankrijk.
In het Nederlands taalgebied is Emmanuel Waegemans de specialist bij uitstek van de Russische literatuur van de achttiende eeuw. Zijn inleiding en commentaar plaatsen Fonvizins brieven in een ruime literatuurhistorische en historische contekst. Voor zijn eigen uitgeverij heeft hij ook gezorgd voor een fraaie, rijk geïllustreerde uitgave.
Willem G. Weststeijn
Emir Suljagić, Briefkaarten uit het graf. Vertaling Guido Snel. De Arbeiderspers, Amsterdam 2006.
Begin 1992 is Emir Suljagić pas zeventien jaar oud als hij en tienduizenden andere Bosnische vluchtelingen naar Srebrenica – een stad gelegen in een vallei en ingeklemd tussen steile berghellingen – vluchten voor de Servische troepen.
Ook daar waren maar weinig plaatsten waar je bij de veelvuldig uitgevoerde razzia’s nog enigszins veilig was: je kon de bossen in vluchten of bij verwanten proberen te verblijven. Suljagić verbaasde zich telkens weer over de onuitputtelijke lijst die zijn moeder daarvan opnahield.
Eind 1992 wordt een neef van Suljagić met zijn eigen en andere families opgepakt. Ze worden onder politie-escorte per bus weggeleid. Nee, er zal hun niets gebeuren. Bij een checkpoint worden de mannen en de vrouwen van elkaar gescheiden en de vrouwen en kinderen moeten de busreis voortzetten. De mannen, onder wie de neef van Suljagić en zijn vader, krijgen dan te horen dat ze zullen worden geëxecuteerd. Ze worden opgesteld aan de rivieroever met tegenover zich twaalf soldaten met mitrailleurs. Onder die soldaten is de man die de neef vroeger elke dag met de stadsbus naar school reed. Opeens vraagt iemand van welk geboortejaar hij is. Uit 1975. ‘Wat zoek je dan hier?’ De neef moet weg, hij pakt de hand van zijn vader vast en wil bij hem blijven. Als hij met vier leeftijdgenoten wordt weggebracht hoort hij de salvo’s waarmee het leven van ondermeer zijn vader wordt beëindigd. Ook Suljagićs eigen vader komt eind 1992 om het leven.
Vooral in de winter eisen honger en kou nog meer levens dan de vele beschietingen, granaten, hinderlagen, landmijnen en executies. Elke dag wordt Sulgajić wakker in een huis met slechts plastic tegen de ramen, en karton langs de vensters om enigszins beschermd te zijn tegen de granaten, uitgehongerd, verkleumd en onder de luizen. En zonder familie. ‘Woede werd een nieuw wapen’ schrijft hij. Hij verdedigt de jongens en mannen die terugvochten en ‘net zo erg werden als de Serviërs’ door wie ze zich verraden voelden. Hun familie en toekomstdromen waren hun ontnomen, ‘hun verleden verkracht... Mensen raakten hun scrupules kwijt, schonden alle grenzen van beschaving...’
In de lente van 1993 werd de ‘demilitarisering’ aangekondigd. Alle soldaten moesten hun wapens inleveren of de enclave verlaten. Een Canadese eenheid onder de vlag van de Verenigde Naties trok de stad binnen en de mensen kregen weer even hoop.
Nadat de ‘safe area’ was uitgeroepen kwam er een enigzins stabiele stroom humanitaire hulp op gang. Maar met de nieuwe hulp ontstond een nieuw probleem: veel goederen werden achterover gedrukt en tegen woekerprijzen op de zwarte markt verkocht. De stedelijke autoriteiten speelden daar een belangrijke rol in. De oorlog ging ondertussen, weliswaar op een lager pitje, gewoon door.
Na de demilitarisering installeerden de Canadese troepen op de voormalige demarcatielijn een van hun observatieposten en bleven daar tot aan hun vertrek in de winter van 1994. Het Nederlandse bataljon verliet de plek meteen na zijn komst, hoewel het bijna vijf maal zoveel manschappen als de Canadezen had, en beter was uitgerust. Suljagić, die inmiddels tolk van het Nederlandse leger was geworden, heeft weinig respect voor die ‘kille en ongeïnteresseerde Nederlandse soldaten,’ die vooral gebrand leken op een goede verstandhouding met de Serviërs en in feite alles uitvoerden wat dezen wilden. ‘Het verraad dat ik heb gezien is anders dan wat de overlevenden van de slachting hebben gezien. Wat ik heb gezien was kille, bureaucratische desinteresse, een verraad gepleegd door mensen die hadden doorgeleerd...’
Er waren al verschillende rapporten in omloop over de voorbereiding van een serieuze aanval van Servische troepen op de enclave. Midden juli 1995 regende het granaten op de stad. De bevolking raakte in paniek en trok massaal naar Potočari, waar men bescherming zocht bij de Nederlanders op de basis van de Verenigde Naties – een voormalig fabrieksterrein.
In een poging om de achttienjarige broer van zijn collega-tolk Hasan Nuhanović te redden zetten ze hem met de hulp van enkele dutchbatters op een personeelslijst, maar toen plaatsvervangend commandant Robert Franken zijn naam zag, zei hij dat de Serviërs dat door zouden hebben en schrapte hem door met een roze markeerstift. Er was ook sprake van dat de tolken op lijsten zouden worden gezet. Toen Suljagić in paniek daarnaar informeerde kreeg hij het ‘geruststellende’ antwoord dat de Serviërs alleen maar wilden verifiëren dat niemand van hen oorlogsmisdaden had gepleegd,
Er was ook een lijst van alle mannen die op de compound hun heil hadden gezocht. Hun werd beloofd dat de lijst gefaxt zou worden naar belangrijke centra van de Verenigde Naties. Maar de lijst bleek de volgende dag al kwijt. Zes maanden later werd de lijst door een medewerker van de Verenigde Naties ergens in een la gevonden. De mannen van die lijst waren toen al lang dood: net als veel andere mannen van in en rond de enclave.
Suljagić heeft het overleefd. Zijn verhaal gaat over mensen de ooit in Srebrenica leefden en wiens lot hij in feite deelt: ‘tussen hun dood en mijn voortleven bestaat geen enkel verschil omdat ik voortleef in een wereld die voorgoed en onherroeplijk is getekend door hun dood.’ In zijn boek schrijft hij over de mensen die nu slechts met of zonder nummer in een massagraf liggen of vaak niet eens geregistreerd zijn.
Ontroerend vond ik zijn beschrijving van een foto die hij op een dag vindt. Daar staan twee mannen op die hij heeft gekend. Maar in een hoek staat een derde man. Hij heeft ongewassen haren, draagt een uit een slaapzak genaaide jas, een met modder besmeurde broek en schoenen uit de humanitaire hulp. Hij is stiekem op de foto gaan staan en is er zich van bewust dat hij elk ogenblik betrapt kan worden door de twee mannen of de fotograaf. Hij lacht op de foto. Waarom? Zijn familie heeft de foto waarschijnlijk nooit gezien. ‘Maar het lijkt alsof hij vermoedt dat dit het enige document is, het enige bewijs van zijn bestaan. Op de foto heeft hij geen naam. Hij is een onbekende indringer op andermans foto omdat hij zelf geen foto van tien mark kon veroorloven. Aan hen moet ik denken, die naamloze gezichten zonder identiteit, die voorbestemd waren anonieme nummers te worden. Hoevelen van hen zijn er langsgekomen, hoevelen van hen verschenen op een dag niet waar ze de dag tevoren nog waren geweest? En wij misten ze niet omdat hun plaats werd ingenomen door anderen, die ook weer zouden verdwijnen. Ze verdwenen geruisloos, even geruisloos als hun bestaan, alsof ze alleen maar niet langer over de markt slenterden, kijkend naar alles wat ze niet konden kopen.’
Eveline Citron-Schlatmann