Aleksandar Gatalica werd geboren te Belgrado in 1964. Hij debuteerde in 1993 en publiceerde tot op heden vier romans en vier verhalenbundels.1 Als hedendaags auteur kan Gatalica gesitueerd worden aan het einde van wat hij zelf heeft omschreven als de drie generaties van de twintigste-eeuwse Servische literatuur. Elk van de drie generaties telt een talentvol vertegenwoordiger van opnieuw drie varianten: de klassieke lineaire vertelstructuur, de vertelling in episodes doorbroken door bewustzijnsstromen en de lyrische romanstructuur waarbij herinneringen en gedachtestromen de drijvende kracht uitmaken van de vertelling. In de eerste generatie houdt de alom gelauwerde Nobelprijswinnaar Ivo Andrić2 het bij de klassieke lineaire romanstructuur. Meša Selimović introduceert de bewustzijnsstromen die de lineariteit van de verhaallijn doorbreken. Bij Miloš Crnjanski overheersen bedenkingen en herinneringen vrijwel geheel de lyrische romanstructuur. In de tweede generatie vertegenwoordigen Borislav Pekić, Aleksander Tišma en Slobodan Selić de drie types. De ‘hedendaagse’ auteurs braken door in het begin van de jaren tachtig. Na de crisis van de roman zoeken ze weer aansluiting bij een van de drie genoemde opties, nu beïnvloed door het postmodernisme. Het voortdurend afbreken en opbouwen van de vorm is in alle gevallen wel kenmerkend. De drie auteurs die nu als boegbeeld van de respectieve opvattingen kunnen fungeren zijn: Radoslav Petković, Svetlana Velmar Petković en Dragan Velikić. Daarnaast staat nog Danilo Kiš, die sterk door Borges en het Latijns-Amerikaans magisch realisme werd beïnvloed, en die in zijn spoor ook David Albahari en Svetislav Basara meetrok. Tenslotte kan ook de paus van het Servische postmodernisme niet onvermeld blijven: Milorad Pavić. Naar eigen zeggen vertoont Gatalica veel affiniteit met Miloš Crnjanski, een schrijver van het derde type. Maar ook Danilo Kiš drukte een duidelijk stempel op zijn werk.
Mimicry, in oorsprong een biologische term,
duidt op de gelijkenis van dieren met hun omgeving, zodat ze daardoor een natuurlijke bescherming genieten. Om die gelijkenis is het Gatalica te doen. Sommige critici zullen opmerken dat dit procedé uit de postmodernistische trukendoos al te gemakkelijk tot plagiaat
leidt en getuigt van inspiratieloosheid van de
jonge auteur. Maar alles hangt uiteraard af van
de wijze waarop de ‘nabootsing’ wordt uitgewerkt, mechanisch of ingenieus, stijlvol of
plat en lomp. Gatalica houdt zelf vol dat hij
als hedendaags schrijver inderdaad niet aan het
postmodernisme kon voorbijgaan, maar dat er
ook traditionele invloeden werkzaam zijn en
dat hij dan ook elke vorige stijlrichting gebruikt
om een eigen literair opus te scheppen.
De bundel Nabootsingen (1996) bestaat uit
zeven verhalen waarvan de eerste zes respectievelijk geïnspireerd zijn door het werk van
Luis Borges, Thomas Mann, Svatislav Basara,
Milorad Pavić, Danilo Kiš en Dino Buzzati.
Gatalica gaat in zijn ‘nabootsing’ zo ver dat hij zich in het motto verplicht voelde zich in te
dekken tegen de mogelijkheid dat hij eventueel auteursrechten zou moeten betalen aan de
‘geciteerde’ auteurs.
Het sterkste verhaal in de bundel is het zevende en laatste verhaal, ‘De dirigent zonder
publiek’, misschien juist omdat Gatalica hier
toch zijn voorbeelden loslaat en resoluut gaat
voor een compleet eigen stijl. Tevens heeft
hij een thema gekozen, ‘de dirigent zonder
orkest’, dat hem als muziekcriticus bijzonder
goed ligt. De andere verhalen zijn wel interessant en intrigerend door hun voortdurende
verwijzing – in postmoderne stijl – naar een
andere auteur, toch lijkt pas in de ‘De dirigent
zonder publiek’ Gatalica zich ‘los’ geschreven
te hebben. De ironie wordt hier ten top gedreven, zonder dat de tragiek helemaal verloren
gaat.
Theodor von Gabory had ongetwijfeld gedroomd. Hij ontwaakte uit zijn
narcotische slaap op 10 april 1949 in een privékliniek te Zürich. Het laatste
wat hij zag voor hij de nevelen inging was het gelaat van zijn privédokter
Maurizius Humboldt die zich met een geforceerde glimlach klaarmaakte
om Gabory’s ruggengraat te opereren. Nu vroeg hij zich af of de operatie
geslaagd was. Langs de Williamstrasse denderden de trams voorbij onder
een roestige lucht, de daken waren in de nevel gehuld als in gesmolten chocolade. De bekende dirigent durfde zijn hand niet uitsteken naar de partituur
La Mer van Debussy; hij was er diezelfde morgen in begonnen en had het
interpreteren moeten onderbreken voor het vertrek naar de operatiezaal. Hij
wenste nog een weinig rust, een tijd waarin hij de doodsdromen zou opsommen – die Totentraumereien – die hij negen uur lang onderging, maar door
het matte glas ontwaarde hij de silhouetten die ontdekt hadden dat hij uit zijn
anesthesische slaap ontwaakt was. De instrumenten voor het meten van de
bloeddruk en de hartslag hadden het verraden en gaven door hun gepiep het
ritme aan dat bij tijden herinnerde aan een passage uit Berlioz’ Im Traum in
der Walpurgisnacht. Ulrike Kuhlmann, zijn vrouw, trad eerst nader en dan
volgde in haar schreden dokter Humboldt.
De snede werd exact gemaakt – zo beweerde de chirurg – als een
keep in een kerfstok. De zenuw gekneld tussen de zevende en achtste ruggenwervel was opnieuw vrij – of loog de chirurg soms?
Het boek Vek ('Een eeuw') bevat honderd verhalen, voor elk jaar van de twintigste eeuw één,
omsloten door een proloog en een epiloog. De
schrijver maakt uitdrukkelijk een onderscheid tussen de gewone jaren en de schrikkeljaren,
maar of dit inhoudelijk of stilistisch verder
wordt ingevuld is niet duidelijk.
De verhalen staan niet geheel los van elkaar.
Regelmatig komen dezelfde personages (of
tenminste de namen ervan) in andere functies en relaties terug. De lezer kan een eigen min of
meer samenhangend verhaal construeren. Het
werk kreeg de Ivo Andrić-prijs, de hoogste literaire onderscheiding in Servië voor romans
en verhalen.
Een opvallende functie vervullen de proloog en de epiloog. Beide verwijzen naar een
wereldtentoonstelling. In de proloog ‘De bewaker van een verlaten paviljoen’ is dit de wereldtentoonstelling in Parijs in het jaar 1900, in
de epiloog ‘De weduwnaar en de sardines’ de
opening van de wereldtentoonstelling in 1998
in Lissabon.
Dit zou erop kunnen duiden dat Gatalica
zijn boek opvat als een expositie, het tonen
van een uiteenlopende reeks objecten, hier gebeurtenissen, personen, lotgevallen, waarbij de
lezer het zelf maar moet uitzoeken en het zo
flauw en vervelend of zo boeiend en obsederend
kan maken als hij maar wil. Dat lijkt allemaal
nogal chaotisch, en is het inhoudelijk in feite
ook. Anderzijds bevat elk verhaal een duidelijke structuur, een expositie vanuit een bepaald
perspectief die zich ontwikkelt tot een plot met
een duidelijke ontknoping. In de proloog krijgt
de lezer een aanwijzing dat het in de eeuw niet allemaal gunstig zal verlopen: de bewaker van
het Servische paviljoen is verdwenen en een
zoektocht naar hem lost niets op. Honderd verhalen later is hij dan ook niet verrast dat het
slecht afloopt. Een Portugese professor rouwt
om zijn vrouw die juist bij de sluiting van de
expositie sterft en houdt er bizarre rouwrituelen
op na.
Wat de algemene thematiek van de honderd
verhalen betreft: de protagonisten komen vaak
uit de wereld van de kunst en de muziek en velen
van hen zijn al dan niet vermeende geesteszieken. Centraal staat, net als in vorig werk van
Gatalica, de identiteitscrisis. Er zijn talloze persoonsverwisselingen, verdwijningen, moorden
en zelfmoorden. Die sluiten ook weer naadloos
aan op de wereld van de revolutionairen en de
spionnen, al of niet met idealistische intenties.
Hun activiteiten worden verbonden met de grote historische gebeurtenissen van de twintigste
eeuw, maar wel op een zeer specifieke wijze.
Het universum van de twintigste eeuw, zoals
het door Gatalica wordt ingevuld, oogt bepaald
niet fraai. Toch wordt alles, door de wisselende
perspectieven en de ironische vertelwijze, niet
al te dramatisch of tragisch voorgesteld.
Wat betekent het voor hem op deze schrikkeldag in 1920, schuilend in het magazijn van de firma Putilovski aan de dokken van Sebastopol, dat Vladimir Serejević de vereniging voorspelde van alle christenen voor het einde van de twintigste eeuw en de uiteindelijke overwinning op de wereld? Nikolaj Ritih is een bangerik en hij zal het volgende jaar sterven in Belgrado, in het Russische ziekenhuis voor vluchtelingen. De metastasen die hij voelt als een verhulde pijn, zullen zich als boosaardige lelies in heel het weefsel verspreiden en dokters in het sanatorium van het Witte Kruis in Topčider zullen niet eens pogen hem te genezen. Achter het witte scherm dat zijn doodsgereutel zal omheinen, herinnert hij zich ook die avond, toen hij geconserveerde haringen at tegen zijn zin, net zoals zijn vader decreten van de tsaar tekende. Ook hem vallen oude vragen te binnen en hij zal geen antwoord vinden.