Kees Mercks



Zakboekje van de Tsjechische literatuur (1945-2000)



De Tsjechische literatuur is vanaf de Tweede Wereldoorlog meer dan ooit bepaald geweest door de politieke mogelijkheden en wenselijkheden van elke periode. Tijdens de oorlog was er sprake van een Duitse bezetting en was het land als ‘Protectoraat’ half ingelijfd bij het Derde Rijk, wat niet wegnam dat er op grote schaal vervolgingen zijn geweest van het overwegend communistische verzet en van de joden die eerst overgebracht werden naar een doorgangskamp, het vestingstadje Theresienstadt (Terezín), ten noorden van Praag, – om als ze dat al hadden overleefd – vandaar verder naar de vernietigingskampen elders te worden gedeporteerd. Uiteindelijk zou Tsjechoslowakije als laatste land op 9 mei worden bevrijd, in eerste instantie door de Amerikanen. Die kwamen echter niet verder dan Pilsen, en bogen vandaar af naar Berlijn om volgens de geheime afspraken van Jalta de Russen de gelegenheid te geven het land definitief te bevrijden. Het Rode Leger trok derhalve zegevierend Praag binnen, waar het enthousiast door de bevolking werd begroet. Deze was op het laatste moment nog in opstand was gekomen tegen de Duitse bezetter, die nog eventjes genadeloos terugsloeg door Praag te bombarderen, zoals nog te zien is aan het oude, gotische raadhuis op het Oudestadsplein (Staromĕstské námĕstí).

De belangrijkste verzetsdaad was de aanslag op Heydrich op 27 mei 1942. Heydrich was aangesteld als plaatsvervangend rijksprotector om orde op zaken in Bohemen te stellen, waar het volgens Hitler veel te slapjes aan toe ging. De aanslag slaagde, maar leidde tot ongelooflijke repercussies van Duitse zijde. In Praag werd het communistische verzet grotendeels opgerold. Ook schrijvers werden het slachtoffer, zoals Julius Fučík (1903-1943) en Vladislav Vančura (1891-1942). Fučík werd tijdens zijn verhoor gefolterd in het Petschek-paleis (Jugoslavských partizánů 20), waar de Gestapo zijn hoofdkwartier had. Daarna is hij overgebracht naar de Pankrác-gevangenis in Praag (Soudní 1). Daar heeft hij aantekeningen op papiertjes geschreven en die dankzij een Tsjechische cipier naar buiten gesmokkeld. Zelf overleefde hij de oorlog niet: hij werd in 1943 in Berlijn terechtgesteld, maar zijn aantekeningen gaven hem wereldwijde bekendheid, met name in linkse kringen. In Nederland gaf de communistische uitgeverij Pegasus het boekje uit met als titel Met de strop om mijn nek (1948).



Julius Fučík

Aan het begin van zijn boek geeft Fučík een beschrijving van de ruimte waar de gevangenen op hun verhoor moesten wachten: Ze noemden die ruimte de ‘bioscoop’, waar iedereen zijn eigen ‘film’ op de muur projecteerde: ‘Honderdmaal heb ik hier mijn eigen film gezien, duizendmaal elk detail, nu zal ik eenmaal proberen haar te vertellen. Als de strop dichtgetrokken wordt vóór ik haar voltooi dan blijven er nog miljoenen die haar “happy end” zullen kunnen schrijven.’ De ‘reportage’ eindigt met de waarschuwende woorden: ‘Mensen (…), wees waakzaam!’ Later zou blijken dat deze reportage minder authentiek was dan werd voorgesteld toen deze vlak na de oorlog in boekvorm verscheen. Het verslag werd verfraaid tot een propagandastuk voor de communistische partij en Fućík werd het symbool van het communistische verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog en in de jaren vijftig ten voorbeeld gesteld aan de jeugd. Later is zijn heldenrol afgezwakt: vermoedelijk is hij tijdens de harde verhoren doorgeslagen en heeft hij zijn kameraden, onder wie Vanćura, verraden. Van de laatste verscheen De bakker Jan Marhoul in Nederlandse vertaling (1969), als voorbeeld van nogal bombastisch socialistisch realisme uit de jaren twintig.

De definitieve bevrijding door het Rode Leger vergrootte na de oorlog nog de populariteit van het sovjetmodel van het communisme. Aanvankelijk was er een coalitie van linkse partijen, die de persvrijheid ongemoeid liet, of liever gezegd vrijwel ongemoeid, want de ‘foute’ auteurs waren uiteraard niet meer welkom en door het gebrek aan papier werden de linkse bladen bevoordeeld. In deze overgangsperiode van 1945-48 konden verschillende stromingen nog aan bod komen. Natuurlijk was er het enthousiasme voor het Rode Leger en het land dat dit leger had gezonden. Zelfs een apolitiek dichter als Vladimír Holan (1905-1980), kon zijn vreugde niet op en dichtte in de bundel met de titel Dank aan de Sovjet-Unie (1945) de volgende regels: ‘De dichter dankt… En zijn stem beeft…/Jou wil hij bedanken… alleen jou,/ Rode Leger, waarvan hij elke dag heeft/ meebeleefd tot hij gek worden zou,/ van Smolensk tot Stalingrad!… Opmerkelijke regels voor een dichter die vooral bekend is geworden om zijn ingetogen, ja zelfs hermetische poëzie. Hij woonde teruggetrokken op Kampa (nummer 501), het romantische schiereiland in de Moldau, te zien vanaf de Karelsbrug aan de kant van Malá Strana (Kleine Zijde). Het is een somber huis dat gesierd wordt door de buste van Josef Dobrovský, de geleerde uit de tijd van de Verlichting die de Tsjechische taal na een periode van diep verval herontdekte.

Naast dit soort gelegenheidspoëzie en -proza verschenen er ook werken die tijdens de oorlog waren ontstaan, maar nu pas konden worden gedrukt. Dat gold niet alleen voor Fućíks reportage, maar ook voor de poëzie van Groep 42, van wie Jiří Kolář (1914-2002) de bekendste exponent zou worden. Hij zocht de poëzie in de nuchtere weergave van de werkelijkheid en in flarden van alledaagse gesprekken waarmee deze was verweven. Nauw verwant hiermee was de broze, existentiële poëzie van Ji®í Orten (1919-1941). Ortens lot was schrijnend: hij kwam in de oorlog om, niet als gevolg van de deportatie van joden, maar doordat hij al in 1941 door een Duitse ambulance werd overreden. Op de grens van de volgende periode verscheen nog de al even schrijnende roman van Jiří Weil (1900-1959): Het leven van Josef Roubíček (vertaald in 1989). Net als bij Orten gaat het om het broze lot van een jood in Praag, die alles, tot en met zijn identiteit verliest, maar die onder uiterst bizarre omstandigheden toch in leven blijft. In Weils roman zijn verwijzingen naar Praagse locaties, hoewel ze meestal niet met naam en toenaam worden genoemd. Zo is er sprake van een synagoge, waar de opgeroepen joden te horen kregen wanneer ze zouden worden gedeporteerd. Het gaat hier kennelijk om de Altneu-synagoge, de oudste in de Praagse jodenbuurt (aan de Červená, tussen de Pařížská en de Maiselova).

De jaren vijftig stonden geheel in het teken van de Februari-revolutie van 1948, de machtsovername door de communisten, en van de reorganisatie van het hele land volgens de communistische blauwdruk. Ook het culturele leven moest eraan geloven. Er werd een Schrijversbond opgericht waar alleen communistisch gezinde auteurs lid van konden worden; en aleen zij konden publiceren via de staatsuitgeverijen, voor zover de censuur de uitgave van hun werk had goedgekeurd. Tegen anderen, vermeende vijanden van het staatsbestel, werden showprocessen georganiseerd, waarbij sommigen tot levenslange of in elk geval jarenlange gevangenisstraf werden veroordeeld. De literatuur die kon verschijnen was stereotiep en naïef. Een mooi voorbeeld hiervan is het lyrisch-epische dichtwerk Stalin (1949), geschreven door Vítězslav Nezval (1900-1958), een coryfee van de avant-garde uit het interbellum nota bene, die nu een post bekleedde op het ministerie van Informatie. Keurig rijmelend en in afgepaste strofes bezingt Nezval de idyllische schoonheid van het sovjetland met zijn geniale leider en komt tot dit soort regels: ‘moge alle vijandschap verdwijnen, / dan zullen onze, in de zon geboren kinderen / U zegenen, Stalin,/ en ze zullen ons allemaal benijden / dat wij u van nabij hebben gekend, / dat wij in de juiste tijd zijn geboren, / dat wij – piepklein – mochten schrijven / gedichten op U en ter ere van U.’ Zijn maatje uit het interbellum, Jaroslav Seifert (1901-1986), had het veel moeilijker met zijn aanpassingspoging aan de nieuwe tijden en gaf die ook na enige tijd op.

De dichters en schrijvers die niet door de censuur heen kwamen moesten hun werk in de bureaula bewaren en op betere tijden wachten. Sommigen emigreerden toen dat nog mogelijk was en de grenzen nog niet potdicht waren. Weils roman kon nog net verschijnen, maar de roman van Skvorecký (1924) De lafaards (Nederlandse vertaling 1992) kon pas – en dan nog bewerkt – in 1964 worden gepubliceerd. Het boek onttrok zich aan het stereotiepe beeld van de Duitser als kwaaie pier en de Tsjech als dappere dodo. Hier werd getoond hoe opportunistisch vele Tsjechen waren geweest aan het einde van de oorlog, toen beurtelings het Rode Leger de Duitsers op de vlucht dreef en de Duitsers de Russen. Ook Kolář kon zijn dagboekaantekeningen van het fatale jaar 1948-49 niet door de censuur krijgen, terwijl het ‘existentiële’ proza van Bohumil Hrabal (1914-1997) uit die tijd veel te pessimistisch werd bevonden. Natuurlijk waren er ook schrijvers die wel profiteerden van de nieuwe tijden. Onder hen waren bekende namen als Milan Kundera (1929) en Pavel Kohout (1928), die later afstand namen van hun houding in deze periode. In de jaren zeventig, tachtig werden zij zelf dissident. Kundera omschreef de tijd van de jaren vijftig als zijn lyrische periode (hij schreef toen poëzie), die hij afwees als een ziekte, als een misvorming. In zijn latere romans verwijst hij ernaar als naar de tijd van de kringdans, waarbij iedereen hand in hand en gelukzalig samen zingend solidair was met elkaar en tegelijk de ogen sloot voor de wantoestanden buiten de kring.

Tijdens de jaren zestig werd het politieke klimaat als gevolg van een traag op gang komende destalinisering gaandeweg steeds milder en toleranter. Dit duurde tot en met het jaar 1968, beter bekend als het jaar van de Praagse Lente. Het was of de kurk van de fles was: er verscheen een ware stortvloed van tot voor kort verboden literatuur. In feite begon het in 1963 met het organiseren van een Kafka-congres. Kafka’s werk – tot dan verboden – werd min of meer gecanoniseerd, wat de weg opende voor het werk van andere schrijvers die bij de communisten slecht lagen, zoals Joyce, Proust, Camus en zelfs Sartre. Aan het eind van 1963 volgde de première van Het tuinfeest, geschreven door Václav Havel (1936) en opgevoerd in het kleine theater Na zábradlí (Balustrade) op het Anenské-plein (achter de Karlova-straat in de Oude Stad). Het zou het eerste stuk worden in een reeks van absurdistische toneelstukken, geïnspireerd op het absurdisme van Ionesco en Beckett, maar met een politiek-ideologisch aspect, waardoor het gemakkelijk werd herkend door het publiek dat hier massaal op afkwam.

In het proza toonden enkele romans met een politieke strekking aan dat er weer wat meer kritische geluiden gehoord mochten worden. De eerder genoemde roman van Skvorecký verscheen. Hrabal kwam met twee verhalenbundels, geschreven in een lyrische stijl en met een totaal apolitieke inhoud, zoals nog niet eerder was meegemaakt. Een groot succes was de novelle Zwaarbewaakte treinen (1965), waarin zelfs het thema zelfmoord aan de orde wordt gesteld. Hrabal vormde in de jaren zestig zijn eigen mythe als stamgast van café De gouden tijger (Husova 17), waar nog steeds parafernalia aanwezig zijn die naar hem verwijzen. Ook in het straatje waar hij in die tijd heeft gewoond, Na hrázi (Op de dam), nr. 24, in de wijk Libeň vindt men nog verwijzingen naar hem in de vorm van een beschilderde schutting en een naamplaatje in het asfalt. Het huisje zelf bestaat niet meer, omdat aan die kant van het straatje alle huizen zijn gesloopt.



Ludvík Vaculík in Marken. Foto Kees Mercks

Felle kritiek op het orthodoxe communisme oefende Ludvík Vaculík (1926) uit in zijn roman De bijl (1966), waarin hij aantoont hoezeer het stalinisme het landschap en de menselijke verhoudingen heeft gedeformeerd. Tegelijk is deze roman een generatieroman omdat hierin de visies van de blindelings gelovende vadertimmerman en de maatschappelijk kritische zoon-intellectueel ondanks hun wederzijdse genegenheid stevig op elkaar botsen. Vaculík werd ook de monitor van de ontwikkelingen tijdens de Praagse Lente met het door hem geschreven Manifest van 2000 woorden, waarin hij oprechte twijfel uit over de capaciteiten van de communistische partij die het hervormingsproces gestalte moest geven.

Kundera bedacht voor zijn botsing tussen collectieve domheid en intellectuele scherpte een verhaal vol absurdistische omkeringen in de roman De grap (1967), die is geschreven vanuit de perspectieven van de diverse personages. Zo ontstaat een mozaïek van stukjes leven van diverse ‘ikjes’ die samen het leven van hen allen vormen. Hoofdpersoon is Ludvík, de maker van de grap, die zich tegen hem keert. Het is een ongepaste politieke grap: aan zijn communistische vriendinnetje dat een scholingsweekend van de partij verkoos boven een amoureus weekendje met hem, schreef hij een pesterige ansicht met de tekst: ‘Optimisme is opium van het volk! ’n Gezonde geest riekt naar domheid. Leve Trotski.’ Vooral het noemen van de laatste naam was een ‘doodzonde’ in de jaren vijftig. De grap heeft vervolgens verregaande consequenties: Ludvíks verwijdering van de universiteit en gedwongen verblijf in een werkkamp. De vertelvorm waarin het verhaal is gegoten, was nieuw voor de Tsjechische literatuur.

Ook de poëzie bloeide op, waarbij tal van nieuwe dichters de ouderen aflosten. Van de ouderen waren Seifert en Holan nog steeds actief, van wie de eerste met recht de Dichter van Praag genoemd kan worden met zijn elegante, muzikalelofzangen op het mooie Praag, terwijl de laatste meer naar binnen was gekeerd en zich uitleefde in moderne woordmagie. Seifert is daarbij de volksjongen uit de wijk Žižkov, waar hij in de Bořivojová op nr. 19 werd geboren. Een andere vooraanstaande dichter van de jongere generatie was Miroslav Holub (1923-1998), microbioloog en dichter, die ook meermalen bij Poetry International is opgetreden. Zijn poëzie is rationeel en ironisch. Kolář, uit de generatie daartussenin, zette zijn poëtische experimenten voort, maar neigde met zijn collages steeds meer naar de beeldende kunst, waarmee hij na zijn emigratie naar Parijs grote bekendheid heeft gekregen. In Praag stond zijn stamtafel in café-restaurant Slavia, tegenover het Nationaal Theater aan de Národní, op nummer 1, waar trouwens ook Seifert placht te komen en Havel met zijn regisseur Jan Grossman.

De Praagse Lente duurde echter maar kort en zoals Vaculík al in zijn manifest had voorspeld, zou weldra de ‘winter’ invallen. Op 21 augustus 1968 vielen de Russen het land binnen en werd de regering van Dubçek naar Moskou ontvoerd om daar de capitulatie te tekenen, waarmee een einde kwam aan de korte periode van ‘het socialisme met het menselijk gezicht’. De gevolgen waren desastreus. De generatie schrijvers die juist in de jaren zestig tot bloei gekomen was, ging vrijwel in haar geheel ondergronds. Vele schrijvers emigreerden, zoals de reeds genoemde Skvorecký, die in Toronto een uitgeverij voor Tsjechische literatuur begon. Kundera week, net als Kolář, uit naar Frankrijk, Kohout naar Oostenrijk.

In eigen land splitste de literatuur zich noodgedwongen in een door de censuur gecontroleerd, officieel circuit, waar maar weinig interessants van de persen rolde, en een officieus, dissident en ondergronds circuit van auteurs die niet in eigen land konden publiceren. Het werk van de laatste groep bestond uit manuscripten die werden overgetypt en van een kaftje voorzien en vaak ook van een foto van de auteur en diens handtekening als waarborg voor de echtheid van het manuscript. Deze werken circuleerden onder vrienden en vonden hun weg naar het buitenland waar ze of in het origineel of in vertaling konden verschijnen. In de jaren zeventig en tachtig vormden deze werken het gros waaruit vertaald werd.

De dissidente literatuur in eigen land bloeide tegen de verdrukking in. Vaculík organiseerde die via zijn Edice Petlice (Grendel-Editie), een lijst van auteurs met hun werk, waarop behalve hijzelf Hrabal, Klíma en vele anderen stonden. Zijn eigen bijdrage vormde een korte roman, die in de Nederlandse vertaling uit 1975 Guinese biggetjes heet, een licht satirische roman over machtsmisbruik, waarvan de eerste zin (volgens Jan Mulder een van de mooiste die hij ooit heeft gelezen) luidt: ‘In Praag wonen meer dan een miljoen mensen die ik hier maar niet één voor één zal opnoemen.’ Ivan Klíma (1931) schreef zeker niet onaardige verhalen, die in Nederlandse vertaling Praagse ochtenden (1990) heten en waarin met lichte ironie alledaagse dingen worden beschreven die een dissident meemaakt wanneer hij voor de kost een tijdelijk baantje aan moet nemen. Ook Hrabal liet zijn nieuwe werk op de lijst van Vaculík plaatsen, onder andere zijn novelle Al te luide eenzaamheid, in feite ook een ‘werkverslag’, maar nu een uit het milieu van de oud-papierhandel, waar Hrabal zelf ook enkele jaren heeft gewerkt (Spálená-straat, vlak bij het Karelsplein). Het werkje is een poëtische beschrijving van boekvernietiging, waarbij de balen oud papier tot kunstwerk werden omgevormd. Hrabal zou in 1975 zelfkritiek uiten om ook in de officiële literatuur te kunnen figureren, maar zijn werken bleven ook op de ondergrondse lijsten staan. Dit gold onder andere ook voor de dichter Holub, die evenzeer zo’n dubbelrol vervulde.



Václav Havel in 1975. Foto Kees Mercks

Het eerste grote verzet tegen de nieuwe normalisatiepolitiek van Husák en de zijnen kwam in 1977, toen aanhangers van de afgezette Dubček, waaronder Havel, slim inspeelden op de mensenrechtenbeweging in Europa (Helsinki). Vanuit dit verzet ontstond Charta 77, een verklaring met een lijst van handtekeningen van mensen die het niet eens waren met de officiële politiek. De Charta-beweging zelf werd geleid door steeds wisselende woordvoerders, waaronder Havel. Deze nam de leidende rol in de dissidentebeweging over van Vaculík en had zijn eigen eigen Edice Expedice (Expeditie-Editie).

Havel schreef in de periode tussen Charta en zijn gevangenisstraf (1979) zijn beroemde essay Poging om in de waarheid te leven (Nederlandse vertaling 1986) en gaf daarin een scherpe analyse van de politieke toestand van dat moment. Daarnaast schreef hij een aantal eenakters met als centrale figuur de stille, allerminst heroïsche dissident Vanĕk. Deze eenakters werden in eigen land in de privé-sfeer (tussen de schuifdeuren) opgevoerd, maar vonden ook spoedig hun weg naar het buitenland waar ze op kleine podia door beroeps- en amateurtoneelspelers werden opgevoerd als voorbeeld van politiek toneel. In Audiëntie gaat het in feite ook weer om zo’n ‘werkverslag’: een dissidente schrijver (met nogal wat autobiografische trekjes) heeft een tijdelijk baantje in een bierbrouwerij en wordt meteen door zijn ‘genormaliseerde’ chef in de arm genomen om – onder het motto ‘voor wat hoort wat’ – rapporten voor hem te schrijven. Als de dissident dat weigert ontsteekt de man in woede: ‘Jullie met je principes!’ Het aardige aan het stuk is dat het niet de heroïek van de dissident toont, maar juist de gewetensnood van de ‘genormaliseerde’ – al dan niet ironisch opgevat.

Onder de dissidente dichters bevond zich ook good old Seifert, die Charta had ondertekend en ook, ondanks zijn hoge leeftijd, op verboden samenkomsten verscheen. In 1984 kreeg hij voor zijn uitgebreide oeuvre (en moedige maatschappelijke houding) als eerste Tsjechische auteur de Nobelprijs voor literatuur. Hoe gevaarlijk die contacten met Charta-aanhangers waren, bewijst het showproces in 1979 waarbij ze zware gevangenisstraffen kregen. Havel kreeg vier en een half jaar, maar zat er maar drie en een half van uit, omdat hij in de gevangenis bijna aan een longontsteking bezweek, iets wat de Tsjechoslowaakse autoriteiten niet wilden riskeren. Daarvoor was Havel te bekend en te geliefd in de rest van de wereld. Gemakkelijker konden de autoriteiten zich uitleven op de anoniemere aanhangers. Kundera kenschetste het Tsjechoslowakije van toen, met zijn zware represailles aan de ene kant en een totaal oninteressante officiële literatuur aan de andere kant, als het ‘Biaffra van de geest’.

Van de naar het buitenland uitgeweken, hier genoemde Tsjechische auteurs waren het Kundera en Škvorecký die het meest werden vertaald. De laatste maakte zich ongelooflijk verdienstelijk door de vele Tsjechische dissidente boeken die hij via zijn uitgeverij Sixty Eight Publishers het licht liet zien. Deze boeken werden vaak weer door toeristen Tsjechoslowakije binnengesmokkeld, zodat men daar toch nog op een andere manier dan alleen via de circulerende manuscripten op de hoogte kon blijven van de ‘goede’ schrijvers. Škvorecký, die in Toronto Anglo-Amerikaanse literatuur doceerde, schreef in Canada zijn hoofdwerk dat in het Nederlands De ingenieur van de menselijke geest (1977; 1989) heet. Op indrukwekkende wijze laat hij daarin de cultuurverschillen tussen Europa en Canada zien en de merkwaardige culturele mengvormen onder de Tsjechische emigranten met wie hij in contact kwam.


Verreweg de beroemdste Tsjechische schrijver werd de sinds 1975 in Frankrijk (Parijs, Rennes) verblijvende Kundera. Ook hij verloor aan het begin van de jaren zeventig zijn baan in eigen land. Hij werkte jarenlang bij de filmacademie (om de hoek bij café-restaurant Slavia), moest toen ook willekeurige baantjes aannemen om aan de kost te komen, zoals dat van taxichauffeur, of schreef onder pseudoniem horoscopen. Hij hield zich echter verre van de dissidente kringen, wat zijn populariteit aldaar niet vergrootte. Die wederzijdse koelheid bestaat tot op de dag van vandaag. Hij schreef een serie romans, die hij pas publiceerde toen hij in Frankrijk was: eerst in Franse vertaling, daarna in het origineel bij Škvorecký in Canada. Evenals Škvorecký was hij in de jaren zestig zeer actief op het gebied van de film, waar de Tsjechische ‘nouvelle vague’ met cineasten als ondermeer Miloš Forman opkwam. Ook zijn roman De grap werd toen verfilmd (1968) door Jaromil Jireš.

In de jaren zeventig kwam een drietal romans uit, eerst in Franse vertaling en met enige vertraging ook een Tsjechische uitgave in Toronto. Het waren respectievelijk Het leven is elders (vertaald in 1980), Afscheidswals (vertaald in 1982) en Het boek van de lach en de vergetelheid (vertaald in 1981). In het eerste werk, dat duidelijk verwijzingen bevat naar zijn eigen dichterlijke periode, laat Kundera een ‘geniaal’, socialistisch dichter op wrede wijze aan zijn einde komen. Het tweede boek bevat een absurdistische beschrijving van het afscheid dat de hoofdpersoon van zijn vrienden neemt alvorens te emigreren. Het speelt zich af in een kuuroord, waar de plaatselijke gynaecoloog een belangrijke rol heeft. Via een privé-zaadbank schenkt hij de onvruchtbare vrouwen uit de omgeving nakroost. In het verhaal worden allerlei vadertypes tegenover elkaar gesteld. Het laatste werk is het meest bespiegelend en beantwoordt het meest aan Kundera’s idee van een roman-essay, waarbij de roman stoffering is voor een bepaalde gedachte of stelling. Zo is het startpunt van deze roman de beschrijving van een politieke foto, waarop alleen nog maar de berenmuts te zien is van iemand die van de foto is weggegumd, omdat hij in ongenade is gevallen.

Kundera’s romans uit deze periode veroverden de wereld door hun vertalingen in diverse talen, maar bereikten het eigen land nauwelijks. De Tsjechische edities verschenen rond 1980 in Toronto en in eigen land pas na de Fluwelen Revolutie van 1989 – en dan nog in traag tempo.

In de jaren tachtig breidde de dissidente literatuur zich alleen maar uit, en dankzij de komst van het fotokopieerapparaat en later de computer kon men in eigen land haast professionele boekuitgaven verzorgen, ofwel de teksten vrijwel ongehinderd het land uit sturen. Bovendien werd in de tweede helft van die periode de scheidingswand tussen de officiële en officieuze, verboden literatuur steeds poreuzer en ontstond een steeds groter wordend grijs gebied. Hrabals werk ondervond weinig problemen meer en werd in ruime mate uitgegeven, al werd het soms ontsierd door ingrepen van de censuur, die pas zichtbaar werden wanneer je er de oorspronkelijke tekst naast legde. Zijn roman in verhalen Ik heb de koning van Engeland bediend werd uitgebracht via de Jazz-sectie (1982), een stichting onder auspiciën van de unesco, maar kon nog geen genade vinden in de ogen van de autoriteiten, die de oplage in beslag namen. De Tsjechische lezers en de vertalers moesten het nog steeds hebben van de (soms in wilde uitgaven) in het buitenland verschijnende teksten. Na 1989 is Hrabals oorspronkelijke werk integraal gereconstrueerd uit een zee van tekstvarianten en in een Verzameld Werk van 19 delen uitgegeven.

In 1983 werd Havel – doodziek, zoals gezegd – uit de gevangenis vrijgelaten. Vanuit zijn cel had hij tientallen brieven aan zijn toenmalige vrouw Olga geschreven, die in Toronto werden uitgegeven (1985). Het zijn brieven die het midden houden tussen zeuren over banaliteiten zoals zijn aambeien en filosoferen over de zin van het bestaan, twee kanten die men ook tegenkomt in zijn toneelwerk. Zijn eenakters werden gevolgd door drie avondvullende toneelstukken, die hij – naar hij zelf beweerde – in feite al tot in detail had bedacht in de gevangenis. In Nederland werden daarvan vertaald en opgevoerd Largo desolato (1987) en De verzoeking (1992).

Het eerste stuk gaat over een dissident (een soort Havel) die door zijn vriendenkring min of meer gedwongen wordt het morele leiderschap van de dissidenten op zich te nemen, maar zich daar zelf niet geschikt voor vindt. Zijn vrienden bestrijden zijn argumenten, die ze echter later in het stuk zelf overnemen om hem weer van de troon te stoten. Deze verrassende omkering, alsmede sommige geobsedeerde herhalingen in de tekst en mechanische bewegingen in enkele bijrollen, verraden nog invloed van het absurdistisch toneel van de jaren zestig, terwijl het actuele thema aansluit bij de eenakters van de jaren zeventig.

Het tweede stuk is een politieke uitwerking van het Faust-motief. Het thema is de magische kracht waarmee mensen macht kunnen uitoefenen, en de bereidheid waarmee zij met de politie meewerken en daarmee de duivel (het regime) een dienst bewijzen. Het verrassende van dit stuk is dat er maar weinig figuren zijn die niet op een of andere wijze over die magische kracht beschikken. Daaruit blijkt dat Havel de mensen kennelijk niet stereotiep wil verdelen in good guys en bad guys, maar in elk mens iets goeds en iets slechts meent te kunnen zien. Het einde van zijn stukken is open en laat de toeschouwer in verwarring achter, omdat deze niet weet of het stuk wel of niet is afgelopen, en wie nu zijn sympathie verdient. Eenzelfde soort verwarring ontstaat aan het slot van zijn eenakters, waarin Vanĕk alleen al door zijn aanwezigheid – en niet door kritische uitingen – de genormaliseerde ander de spiegel voorhoudt, waarop deze meteen zijn levenswijze begint te verdedigen zonder dat dit van hem gevraagd wordt.

Vlak na Havels vrijlating werden ook zijn verzamelde essays, protesten, polemieken uit de jaren zeventig uitgegeven in Londen (1984), waar al eerder (1979) de bovengenoemde Poging om in de waarheid te leven in het Tsjechisch was verschenen. Hierin staat bijvoorbeeld ook zijn polemiek met Kundera uit 1968-69. Havel verwijt Kundera een negatieve houding en een zeker defaitisme ten aanzien van zijn land en wijst hem op de mogelijkheid van persoonlijk, actief ingrijpen. Ook met Vaculík heeft Havel een appeltje te schillen, wanneer de eerste zich afvraagt of Charta nu wel of niet tot enige verbetering van de situatie heeft geleid, en het zich inzetten voor deze beweging wel opweegt tegen de gevangenisstraf die je ermee riskeert. Havel was nogal gepikeerd over Vaculíks bijtende ironie in zijn ‘fejeton’ (opiniestukje) uit 1978 over moed.

Met zijn activiteiten voor Charta en de mensenrechten in het algemeen, met zijn essays over politiek, cultuur en filosofie, en met zijn toneelwerk dat veel van zijn persoonlijke standpunten en vraagstukken weerspiegelt, legde Havel de basis voor zijn presidentschap vanaf de Fluwelen Revolutie tot 2003, toen een derde ambtstermijn grondwettelijk niet meer mogelijk was.

In het buitenland maakte Kundera steeds meer furore. Met name zijn roman De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (Nederlandse uitgave 1985) werd buitengewoon populair. Centraal daarin staat de gevluchte Sabina, kunstenares en een vrouwelijke Don Juan, een tegenhanger van de vele mannelijke rokkenjagers die Kundera in zijn werk opvoert. Een van de hoofdthema’s van de roman is de vraag wat licht is en wat zwaar in het lot van de mens, wat kitsch (in de ruimste zin) is en wat authentiek. De roman werd met succes verfilmd door Philip Kaufman (1987).

In Kundera’s laatste in het Tsjechisch geschreven roman Onsterfelijkheid (in het Nederlandse vertaald in 1990) komt kritiek voor op de westerse (Franse) consumptiemaatschappij en commerciële media, wat hem niet in dank werd afgenomen door de Franse recensenten. Interessant is natuurlijk de vraag in hoeverre Kundera nog een Tsjechische schrijver is op het moment dat hij rechtstreeks in het Frans begint te schrijven. Hoewel enkele korte in het Frans geschreven romans minder waren, is Kundera in zijn laatste korte roman Onwetendheid (Nederlandse vertaling 2002), waarin opnieuw het thema van het verloren vaderland een rol speelt, weer ouderwets op dreef.

Met zijn uitvoerige artikel in The New York Review of Books: ‘The Tragedy of Central Europe’ (26 april 1984) mengde Kundera zich nadrukkelijk in het debat over de vraag of er sprake kan zijn van een Midden-Europese cultuur met eigen waarden en een eigen identiteit, die in de recente geschiedenis werden verdoezeld en vernietigd door de sovjetrussische machtspolitiek. Publicaties op literair-kritisch terrein waren zijn eveneens oorspronkelijk in het Frans geschreven essays De kunst van de roman (vertaald in 1987) en Verraden testamenten (vertaald in 1994), waarin hij zich uit over zijn inspiratiebronnen in de literatuur (onder meer Cervantes, Rabelais, Broch en Musil) en over zijn eigen literaire experimenten.

De Fluwelen Revolutie van 1989, die een einde maakte aan ruim veertig jaar communisme, zorgde voor een versmelting van zowel de emigrantenliteratuur als de literatuur van de ‘binnenlandse emigratie’ met de ‘officiële’ literatuur. In eigen land werd opeens een golf boeken voor een breed publiek beschikbaar. Tsjechische dissidente schrijvers (de binnenlandse emigratie) maakten snel een inhaalslag door in zo kort mogelijke tijd hun destijds verboden werk in eigen land uit te brengen (Ivan Klíma, Bohumil Hrabal, Ludvik Vaculík en vele anderen). Er werd een begin gemaakt met het uitbrengen van verzamelde werken van schrijvers die lang uit de publiciteit waren geweest of wier werk in eigen land lange tijd niet of nauwelijks verkrijgbaar was.

Inmiddels was echter ook een jongere generatie schrijvers opgestaan, die debuteerden rond 1989. Tot die generatie behoren bijvoorbeeld Daniela Hodrová (1946) en Zuzana Brabcová (1959), twee schrijfsters van experimenteel, metaforisch proza, wier werk in het Nederlands is vertaald. In zekere zin behoren ook Jáchym Topol (1962) en Miloš Urban (1967) tot die generatie, hoewel zij ieder een eigen stijl en eigen thematiek hebben. Allen spelen echter in meer of mindere mate in op de mysterieuze kanten van de Tsjechische realiteit, die verweven is met geschiedenis, mythologie en esoterische aspecten. Een heel ander type schrijver uit die generatie is Michal Viewegh (1962) die het postcommunistische leven literair gestalte geeft. Diens vaak ironische proza, dat net als de geestelijke vader ervan op het randje van het commerciële en controversiële balanceert, vindt bij de Tsjechische kritiek weinig gehoor, maar bereikt wel een breed publiek dat zijn werk weet te waarderen.

Daarmee komen we bij een (voorlopig) einde van een periode van ruim vijftig jaar Tsjechische literatuur. De roemruchte generatie van de jaren zestig (Havel, Kundera, Vaculík, Hrabal, Škvorecký, Klíma, Kohout en vele anderen) staat – voor zover al niet gestorven, zoals Hrabal – aan het einde van een periode vol dramatische politieke perepitieën. Lang niet alle schrijvers konden in dit overzicht aan bod komen, er moest een keuze worden gemaakt. De nieuwe generatie(s) Tsjechische schrijvers wacht weer de moeilijke taak de diametraal veranderde verhoudingen in de maatschappij literaire vorm te geven. De censuur is er dan wel niet meer, maar het marktmechanisme is ervoor in de plaats gekomen en de commercialiteit ligt op de loer.



<   

TSL 44

   >