Arthur Langeveld (Amsterdam 1947) nam zich tijdens zijn middelbare schooljaren heilig voor om nooit leraar te worden. Mede daarom koos hij niet voor een studie Nederlands maar, toch enigszins verrassend voor een gymnasium-bètastudent, voor Russisch. Het verschijnsel taal intrigeerde hem. Hij meende vooral iets over linguïstiek te kunnen leren door de studie van exotische talen als het Chinees of het Japans. Maar daarvoor moest hij naar Leiden, wat inhield dat hij op kostbare kamers moest gaan wonen, weg uit Amsterdam. Hij opteerde om verschillende redenen voor Russisch. Zoals velen in de Koude Oorlogsjaren fascineerde hem de Sovjet-Unie, vanwege haar gesloten, enigszins geheimzinnige maatschappelijke bestel. Maar een belangrijker motief was de Russische literatuur die hij had leren waarderen toen zijn vader uit de Openbare Leeszaal in Amsterdam ooit Tolstojs Oorlog en vrede in de vertaling van de Russische Bibliotheek meenam, dat hij na enkele vergeefse pogingen tijdens een paar regenachtige weken in de zomervakantie in één ruk uitlas. Daarna begon hij meer ‘Russen’ te lezen, Toergenjev, Tsjechov en anderen, zowel in de gerenommeerde vertalingen van de Russische Bibliotheek als in de toen populaire Veenpockets met meest vooroorlogse vertalingen. Vervolgens ging hij er ook literatuur omheen lezen, zoals Karel van het Reves Rusland voor beginners en Rusland zwart op wit van Charles B. Timmer.1 In 1966 schreef hij zich met veertig anderen in als eerstejaars Russisch aan de Universiteit van Amsterdam. In het eerste jaar kreeg hij taalkunde van Arie Barentsen, taalverwerving van de Russische Tatjana Voogd-Stojanova en de Georgische Bella Bekker- Timofejeva en literatuurgeschiedenis van professor Jan van der Eng.2
Langeveld: ‘Van Van der Engs colleges begreep
ik aanvankelijk niets. Hij legde ons een
poëem voor van Poesjkin en van Byron, waarbij
wij de overeenkomsten en de verschillen moesten
duiden. Wij kenden Russisch noch Engels,
althans niet het Engels van Byron. Van der Eng was een erudiet man, maar beslist geen didacticus.
Voordat hij in Amsterdam werd benoemd,
doceerde hij in Utrecht. Daar ging de mare dat
hij zijn uitgeschreven colleges voorlas en bij
het einde van de les een streepje in zijn manuscript
zette, om er het volgende college mee
door te gaan. Hij was een geleerde die ik pas
leerde waarderen toen ik in mijn doctoraalfase
met een kleine groep studenten een werkgroep
over Gogol bij hem volgde, waarover ik ook
een werkstuk schreef. In zo’n kleine groep
was Van der Eng op zijn best. Van zijn vrouw
Jeanne van der Eng-Liedmeier, een oud-lerares
klassieke talen, kregen we in het tweede
en derde jaar moderne Russische letterkunde,
dus van na de Revolutie. Ze was heel helder,
maar kon ook streng zijn tegenover degenen
die hun huiswerk niet gemaakt hadden. Een
zeer pientere dame die in tegenstelling tot haar
man uitstekend lesgaf. Hoe bijzonder haar colleges
waren, ontdekte ik toen we met een groep
studenten in 1972 voor het eerst op studiereis
naar de Sovjet-Unie gingen. Toon Rammelt,
een medestudent, had zich hiervoor bijzonder ingezet. Hij was er zelfs in geslaagd een lezing
te organiseren met de bekende schrijver en linguïst
Viktor Sklovski.
Toen een hoogleraar die zich uitgaf als specialist
van de Sovjetliteratuur ons vroeg wat we
van de moderne Russische literatuur gelezen
hadden, noemden we in onze naïviteit de favorieten
van Van der Eng-Liedmeier: Pilnjak,
Zamjatin, Chlebnikov, Babel en Achmatova.
De man verbleekte en riep verbouwereerd uit:
‘Wat zijn dit voor schrijvers, die ken ik helemaal
niet’. In het eerste jaar spraken vooral de
colleges en werkgroepen van Kees Verheul me
erg aan. Hij gaf poëzieanalyse en behandelde
de achttiende-eeuwse odes van Derzjavin en
de negentiende-eeuwse dichters Tjoettsjev
en Poesjkin, later ook de twintigste-eeuwer
Brodsky, die hij toen net ontdekt had. Verheul
nam nooit tentamens af en je was vrij zijn colleges
en werkgroepen al of niet te volgen, maar
ik sloeg er geen enkele over. Tijdens mijn doctoraal
volgde ik een werkgroep linguïstiek en
Litouws bij professor Carl Ebeling, een heel
goede docent. Bij hem ben ik formeel ook
afgestudeerd. Maar in feite werd ik begeleid
door Arie Barentsen, de man van het ‘aspect’,
het thema waarop ik ook afstudeerde. Na mijn
afstuderen ging ik voor een half jaar naar Leningrad.
In het verlengde van mijn scriptie over
het ‘aspect in ontkennende zin’, wilde ik verder
gaan met mijn studie van de Russische grammatica.
Maar de Russen pakken alles historisch
aan en zo moest ik onder leiding van mijn begeleider
beginnen bij de bestudering van de achttiende-
eeuwer Lomonosov, de aartsvader van
de Russische taalkunde. Moderne theorieën
en veldwerk waren uit den boze, dus ik heb
er amper iets gedaan. Ik richtte me liever op
praktische taalverwerving, want ik merkte al
gauw dat ik me nauwelijks verstaanbaar kon
maken tegenover de schichtige Russen, die
elk contact met buitenlanders meden. Op het
pas opgerichte Instituut Nederlands aan de Leningradse
Universiteit kwam ik weinig, al heb
ik er toen wel de docenten Irina Michajlova
en Igor Bratus leren kennen. Zij doceren er nu
nog. Een hoogleraar Zweeds deed er aanvankelijk
Nederlands bij. Studenten vroegen mij
of ik een college van hem wilde bijwonen om
zijn Nederlands te testen, maar dat bleek heel
behoorlijk.
Er zaten met mij meerdere Nederlandse studenten
in Leningrad, onder wie Gerard Kruisman,
die een jaar of wat voor mij met de studie
Russisch was begonnen. Van hem heb ik de
interesse voor de vertaaltheorie overgenomen.
Dat was toen een nog nauwelijks ontwikkeld
vakgebied. De Russen hadden er weliswaar
behoorlijk veel over geschreven, maar dan
vooral vanuit praktisch oogpunt. Dus waar je
op moet letten tijdens het vertalen. In het Westen
was de benadering juist erg theoretisch,
meer in de richting van de semiotiek, over verschillende
betekenissystemen et cetera. Als
vertaler heb je daar niet zoveel aan. Vandaar
dat ik toen ben gaan zoeken naar een symbiose
van een praktische bruikbare handleiding binnen
een theoretisch verantwoord raamwerk.
Maar eerst moest ik na mijn afstuderen zien
dat ik aan de kost kwam. Ik had al tijdens mijn
studie wat kleine dingetjes vertaald, zoals uit
Pavel Litvinovs Waarde kameraad, dat onder
auspiciën van Karel van het Reve verscheen,
plus een boek van Panin over zijn kampherinneringen,
dat nooit is verschenen. Uitgeverij
De Boekerij had het boek zonder het te lezen
gekocht in de hausse rond de Goelag Archipel
van Solzjenitsyn, die ze eerder met veel
succes hadden uitgegeven. Panin, een kennis
van Solzjenitsyn, bleek nogal een opgewonden
heerschap met een niet zo beste stijl en ik
was nog te onervaren om daar al vertalende
wat aan te schaven. Desondanks was het een
goede oefening, waarvoor ik bovendien betaald
kreeg, al was het natuurlijk jammer dat
het boek niet verscheen. Mijn belangstelling
voor het vertalen was dus al tijdens mijn studie
gewekt. Ik was vooral gefascineerd door
het fenomeen vertalen. Hoe slaag je erin een
roman in een andere taal over te zetten, zodat
er opnieuw iets moois ontstaat. Na mijn
afstuderen kreeg ik een boek van Maksimov
ter vertaling aangeboden via Jozien Driessen,
de dochter van Karel van het Reve. Ik kende
Jozien al van mijn middelbare schooltijd. Ze
verrichtte allerlei hand- en spandiensten voor
haar vader in verband met de Alexander Herzenstichting
en had veel contacten met uitgeverijen.
Nadat ik eerst een proefvertaling had
gemaakt van een hoofdstuk uit In quarantaine mocht ik eraan beginnen. Het verscheen in
1975 en is enige malen herdrukt. Laatstelijk
in de inmiddels beruchte Russische Bibliotheek-
editie van drogisterijketen
het Kruidvat,
met herdrukken van veelal vooroorlogse
vertalingen. Ik wist daar niets van en heb ook
geen presentexemplaar ontvangen, laat staan
royalties. Daar werd in de jaren zeventig nooit
iets over geregeld. Uitgeverij Van Oorschot
heeft inmiddels via de rechter afgedwongen
dat deze editie uit de handel is genomen. Wouter
van Oorschot was verbolgen over het misleidend
gebruik van de merknaam Russische
Bibliotheek. Hierop had zijn uitgeverij na de
oorlog het patentrecht verworven, dankzij de
gerenommeerde, rechtstreeks uit het Russisch
vertaalde hoogtepunten uit de negentiendeeeuwse
Russische literatuur. Pikant detail was
dat toen dit speelde mijn De broers Karamazov
als hervertaling in diezelfde Russische Bibliotheek
op het punt stond te verschijnen. De
vertaling van Maksimov was overigens een
lastige klus vanwege diens veelvuldig gebruik
van spreektaal. Ik heb er nogal eens – vooral
– Russinnen voor moeten raadplegen hier in
Amsterdam, want je kon in die dagen nog geen
mensen in Rusland bellen of er zelfs maar over
corresponderen.
Voor wat betreft woordenboeken was ik destijds
aangewezen op het bekende woordenboek
Russisch-Duits van Langenscheidt, de
Sovjetuitgave Russisch-Nederlands van J.
Pierot en ook nog dat oude woordenboek van
Raptschinsky, maar dat kon ik alleen in de bibliotheek
raadplegen. Verder gebruikte ik bij
voorkeur allerlei Russische verklarende woordenboeken
zoals de achttiendelige uitgave van
de Academie van Wetenschappen. Professor
A.H. van den Baar was toen in Utrecht bezig
met zijn Groot Nederlands-Russisch woordenboek.
Hij zocht medewerkers, en in het
kader van een project voor werkloze academici
werd mij een jaarcontract aangeboden.
Ik kreeg de letter P toegewezen, een redelijk
overzichtelijke letter, later heb ik er ook nog
een stukje van de N bij gedaan. Het was een
leuke maar ook pijnlijke klus. Een woordenboek wordt voornamelijk samengesteld aan
de hand van andere woordenboeken en die
Russische woordenboeken hebben vaak van
zulke kleine priegellettertjes, dat ze zeer gaan
doen aan je ogen. Contact met Russen hadden
we dus niet. Eén keer per jaar kwam er een
gastdocent Russische spreekvaardigheid naar
Utrecht, die Van den Baar altijd wist te strikken
voor zijn woordenboek, maar bijzonder gemotiveerd
waren ze niet. Later trok hij hiervoor
Abarov aan.
We gebruikten toen al een computer, een
enorm geval met grote floppy’s. Een student
had hiervoor een program ontwikkeld. Toch
bleef het vaak behelpen. Hoe vertaalde je al die
typisch Nederlandse woorden en voorwerpen
in het Russisch? Bijvoorbeeld koekjestrommel,
dat werd dan een doos voor koekjes, wat
de Russen natuurlijk niets zegt. Het woordenboek
is later herzien door Wim Honselaar, de
man van het Russisch-Nederlands woordenboek,
die op uiterst wetenschappelijke wijze
te werk ging. Na dat jaar ben ik begonnen
met de vertaling van een nieuwe roman van
Maksimov, Afscheid van het niets, samen met
twee anderen. Het was een beetje haastwerk.
Een mooi en interessant boek, beter nog dan
In quarantaine.
Vervolgens kreeg ik een aanstelling als docent
Russische taalkunde en taalvaardigheid
aan de Universiteit van Utrecht. Wat betreft
mijn eigen taalvaardigheid was het zo dat ik
tot na mijn afstuderen zo langzaam Russisch
las, dat ik de voorkeur gaf aan vertalingen. Romans
van honderden of een duizendtal bladzijden
in het origineel lezen was toch niet te doen.
Tijdens onze studie lazen we daarom voor de
literatuurtentamens meestal vertalingen en
ook wel uittreksels, want we moesten heel veel
lezen. Als handboek gebruikten we Stender-
Petersen. Het literatuuronderwijs in Utrecht
was heel wetenschappelijk en theoretisch. Er
hadden altijd zware figuren gezeten. Op het
moment dat ik er kwam zat er nog professor Jan
Meijer,3 daarvoor mensen als Wolf Schmid en
later Rainer Grübel, twee Duitsers.
Ik ging grammatica geven aan de eerste- en
tweedejaars. Het was de bedoeling dat ik zou
promoveren, in eerste instantie bij Van den
Baar, maar die zag eigenlijk niet zo veel in mijn
studie over de vertaalwetenschap. Hij had in
feite alleen interesse in zijn woordenboek en
in de paleografie. Op dat moment bewoog de
discussie over vertalen zich nog steeds op het
semiotische vlak. Daarbuiten waren er alleen
van die praktische handleidinkjes. Ik besloot
me te baseren op een aantal Russische theoretici
die een soort tussenweg hadden gekozen. Maar
het schoot allemaal niet zo erg op. Totdat ik begin
jaren tachtig van de Arbeiderspers het verzoek
kreeg om in de reeks Synthese, met vooral
boekjes over boeken, iets over vertalen te brengen.
Ze wilden die serie uitbreiden met een aantal
deeltjes over literaire stromingen zoals het
symbolisme en het modernisme, en omdat ik al
eens een artikel had geschreven over vertalen,
kwamen ze hiervoor bij mij. Het boekje was bestemd
voor een breed publiek en mocht in geen
geval iets proefschriftachtig worden. Hierdoor
durfde ik eindelijk eens eenvoudig te schrijven,
met weglating van alle semiotische rimram. Me
louter baserend op Russische auteurs en eigen
materiaal. Voor mijn vertaalvoorbeelden kon
ik natuurlijk geen Russische teksten nemen,
want die las niemand. Daarom koos ik vooral
Engelse en soms wat Duitse en Franse voorbeelden,
die ik zelf vertaalde. Verder pluisde ik
allerlei vertalingen na, om aan de hand van karakteristieke
zinnen of fouten mijn werkwijze
toe te lichten. Ik ben natuurlijk geen Anglist en
mede daarom zocht ik een kritische meelezer.
Nu ben ik vanaf de middelbare school bevriend
met Jozien Driessen en omdat zij met dit soort
klussen ervaring en op dat moment ook nog tijd
had, vroeg ik haar. Toen ze me het manuscript
teruggaf, zei ze: ‘Ik heb iets gedaan waarvan ik
niet weet of je dat zo leuk vindt, ik heb het mijn
vader laten lezen. Hij, Karel, vindt eigenlijk
dat je er je proefschrift van moet maken.’ Dat
was natuurlijk een curieus advies, maar goed,
ik heb er een hoofdstuk aan toegevoegd, flink
wat voetnoten bij gedaan en links en rechts wat
zaken veranderd, en zo ben ik bij Karel van
het Reve gepromoveerd. Hij herkende zich in
mijn verhaal, volgens hem het eerste normale boek over vertalen. Bovendien wetenschappelijk
verantwoord en tegelijkertijd zinvol en
leesbaar. Van het Reve had zich jaren eerder
– in 1978 – door zijn beroemde en beruchte
Huizingalezing Het raadsel der onleesbaarheid
leren kennen als een principieel tegenstander
van de literatuurwetenschap. Literatuur was er
om van te genieten, dus om te lezen of te vertalen.
Hij verafschuwde al die interpretaties of het
getheoretiseer erover.4 Hij kreeg hiervoor forse
kritiek, ook vanuit Utrecht van zijn vriend en
collega Jan Meijer. Van het Reve was ten tijde
van mijn promotie in 1988 al bijna vijf jaar met
emeritaat, dus ik was net op tijd.5 Ik geloof dat
ik zijn enige promovendus ben geweest. Hij was
wel verschillende keren co-promotor.6 Mijn
co-promotor was Raymond van den Broek, de
voormalige eerste hoogleraar Vertaalwetenschap
in Amsterdam, want hij was daar toen al
vertrokken. Ik kende de familie Van het Reve
al in de jaren zestig, toen Jozien en David in hun
huis aan de Amstel feestjes organiseerden terwijl
hun ouders in Moskou woonden. Karel was
er in de jaren 1967-68 correspondent voor Het
Parool. Na mijn afstuderen werd ik lid van de
befaamde Russische studiekring Beseda (gesprek),
7 waar ik hem regelmatig trof en op de
vertaaldagen in Amsterdam, die georganiseerd
werden door Cora Polet van het Instituut voor
Vertalen, dat inmiddels is opgeheven. In Leiden
had Van het Reve zijn eigen vertaalclub, waar
ik regelmatig bij gevraagd werd. Helaas heb ik nooit zijn colleges vertalen gevolgd, maar dus
wel zijn workshops.
Ik heb me overigens in mijn proefschrift niet
of nauwelijks ingelaten met de polemiek over
hoe te vertalen tussen vooral Van het Reve en
Timmer. Aan het eind van mijn proefschrift zeg
ik wel iets over een passage in De mantel van
Gogol, waar ik drie vertalingen vergelijk, die
van Aleida Schot, Charles B. Timmer en Marko
Fondse. Het ging mij hier om het verschijnsel
van de herhaling. In het algemeen wordt het in
de West-Europese talen, dus ook in het Nederlands,
stilistisch lelijk gevonden om hetzelfde
woord binnen een of enkele alinea’s te herhalen.
Nu gebruikte Gogol in dit voorbeeld de herhaling
als stijlmiddel om daarmee een komisch
effect te bereiken. Gogol heeft het in de bewuste
passage binnen een bestek van enkele regels
zes keer over ‘een belangrijk figuur’, om aan
het eind het antoniem ‘onbelangrijke figuur’
te kunnen gebruiken. De man wordt nergens
met zijn naam, of met ‘hij’ of met ‘de man’
aangeduid, maar dus steeds met ‘een belangrijk
figuur’. Dit heeft natuurlijk een geweldig stilistisch
effect, dat in de vertalingen van Timmer
en Fondse verloren gaat doordat ze voor ‘een
belangrijk figuur’ synoniemen gebruiken zoals
invloedrijk en vooraanstaand. Maar daarmee
komen ze in de problemen bij het antoniem,
want je kunt niet zeggen ‘oninvloedrijk’ of ‘onvooraanstaand’,
en daarom moeten zij hun toevlucht
nemen tot omschrijvingen als ‘helemaal
geen invloedrijk personage’ en ‘een figuur van
het zoveelste plan’. Maar zo’n omschrijving is
natuurlijk veel minder pregnant dan één enkel
woord. De laconieke formulering van Gogol
gaat hiermee verloren. Dus wat ze aan expressiviteit
winnen door een expressiever equivalent
te gebruiken, verliezen ze weer dubbel en dwars
door het aantal herhalingen te verminderen,
waardoor de antinomie aan het eind – die juist
de grap is van deze passage – verwatert.8
Ik ben misschien wel enigszins beïnvloed door de kritiek van Karel van het Reve en Aleida Schot op Timmers exuberante vertaalpraxis, maar los daarvan kan ik deze kritiek – naar ik meen op objectieve gronden – wel onderschrijven.9 Van het Reve voelde zich overigens aanvankelijk nogal ongemakkelijk onder de soms venijnige kritiek van Timmer op zijn vertalingen en essays, kon ze niet goed plaatsen, maar vervolgens achtte hij zich vrij om Timmers breedvoerige vertalingen te kritiseren. Mijn proefschrift, of liever gezegd de handelsuitgave van Vertalen wat er staat, is goed ontvangen en nog steeds verplichte kost op de vertalersopleidingen. Tussen Maksimov en mijn proefschrift heb ik niet veel meer vertaald. Ik heb nog wel een interessant project gedaan met mijn studenten, namelijk de vertaling van een lang gedicht van Brodsky, ‘Hommage aan Jalta’, later opgenomen in de bundel De herfstkreet van de havik.10
Inmiddels was in 1987 de studierichting Russisch aan de Utrechtse Universiteit opgeheven. In 1983 mocht de faculteit de laatste lichting hoofdvakstudenten aannemen. Er kwam toen een studierichting Algemene Letteren waarbij de studenten in hun eerste jaar een vreemde taal moesten kiezen als bijvak. Zo werd Russisch op bijvakniveau gehandhaafd en bleef ik in deeltijd universitair docent in Utrecht. Ons instituut verhuisde van de Uithof naar de binnenstad. Deze veranderingen pakten achteraf gezien voor mij persoonlijk niet slecht uit. Natuurlijk vertelde ik iedereen hoe verschrikkelijk het was dat Russisch als hoofdvakstudie in Utrecht verdween, maar eigenlijk vond ik het wel prettig, want daardoor kon ik naast mijn werk gaan vertalen. Bovendien mocht ik voortaan naast taalvaardigheid ook colleges Russische literatuur geven. De keerzijde van dit verhaal is echter dat het met de belangstelling voor Russische poëzie onder de studenten Algemene Literatuurwetenschap maar povertjes is gesteld. Een wolk in broek van Majakovski in de vertaling van Fondse gaat er nog wel in, maar de poëzie van Poesjkin, zelfs in de sprankelende vertaling van Boland, spreekt hen nauwelijks aan. Maar wat het vertaalwerk betreft, daar rolde ik bijna als vanzelf in. Als eerste kwam mijn oud-docent Kees Verheul naar me toe met de vraag of ik mee wilde werken aan genoemde vertaling van Brodsky’s Herfstkreet van de havik. Brodsky had zojuist (1987) de Nobelprijs voor literatuur gekregen. Ik had al de vertaling achter de hand die ik samen met mijn studenten had gemaakt en daar heb ik er nog een aantal aan toegevoegd. Zo pikte ik mijn oude vertaalstiel weer op. Tegelijkertijd werd ik door het veelvuldig gebruik van Nederlandse vertalingen voor mijn studenten Algemene Letterkunde veel alerter op het niveau en de aanwezigheid van Nederlandse vertalingen. Na Brodsky kwam uitgeverij Veen naar me toe met de vraag of ik iemand wist voor een nieuwe vertaling van Dode zielen van Gogol. Ze herdrukten tot op dat moment nog steeds de vooroorlogse vertaling van Siegfried van Praag. Nou, dat wilde ik zelf wel doen. Ze kenden mij onder meer vanwege mijn jurylidmaatschap van de Nijhoffprijs. Hier was ik eigenlijk in gekomen niet zozeer vanwege mijn proefschrift, want dat was toen nog niet gepubliceerd, maar dankzij Marko Fondse. Deze jury bestaat altijd uit een mix van vertalers en mensen uit de academische wereld en omdat ik een aantal artikelen over de problematiek van het vertalen op mijn naam had staan, werd ik gevraagd. Ik heb er veel profijt van gehad. Dankzij mijn werk voor de jury kon ik uniek materiaal verzamelen voor mijn proefschrift omdat het een van de weinige fora in Nederland is, waar diepgaand over vertalen wordt gediscussieerd. Zo kregen we veel, vaak zeer grondige beoordelingsrapporten binnen van externe deskundigen over vertalingen op onze shortlist. Na Dode zielen vertaalde ik Oblomov van Ivan Gontsjarov, een andere negentiendeeeuwse klassieker, verder verhalen van Pilnjak en Charms en moderne romans zoals De lijnen van het lot, of het kistje van Milasjevitsj van Mark Charitonov, De vrolijke soldaat van Astafjev en Underground, of Een held van onze tijd van Vladimir Makanin. De laatste paar jaar voor mijn Dostojevski-vertaling bracht ik twee non-fictiewerken uit van Lev Tolstoj: Mijn biecht en Mijn kleine evangelie: korte uiteenzetting van de boeken der vier evangelisten.
Misschien onder invloed van Karel van het Reve
had ik me nooit aan Dostojevski gewaagd, al
was ik hem gaandeweg meer gaan waarderen
sinds ik elk studiejaar met mijn studenten de
eerste honderd bladzijden van Misdaad en straf
las. Dostojevski is (ook) een religieuze schrijver
en met die achtergrond heb ik niets. Van
het Reve had helemaal geen gevoel voor het
religieuze en las Dostojevski meer als een soap,
een opera. Karel van het Reve hield ook niet
van muziek van na 1827, dus niet van Brahms,
Wagner en Verdi. Dat waren te grote emoties en
dat gold ook voor Dostojevski, dat is een Verdi,
een Puccini. Dit impliceerde tevens dat de
Russische klassieke muziek met Moussorgski, Tsjaikovski en Rachmaninov tot aan Prokofjev
en Sjostakovitsj niet aan hem was besteed. In
het verlengde hiervan hield Van het Reve ook
niet van het moderne Russisch. Wij leerden aan
de universiteit het negentiende-eeuwse klassieke
Russisch van Toergenjev en Tolstoj, een
heel andere taal dan die van Dostojevski en
Gogol. Toergenjevs taal is als een strijkkwartet,
een fijntjes op elkaar afgestemde taal. Een
stilist. Die ervaring had je ook wanneer je als
student Tolstoj ging lezen. Je herkende alles
en dat zal zeker voor Van het Reve gegolden
hebben. Je moest af en toe wel eens een woord
opzoeken, maar de zinsbouw, de grammaticale
constructies, het gebruik van de naamvallen,
dat was je vertrouwd. Dit was dus ook zo bij
Toergenjev en in iets mindere mate Tsjechov.
Maar de moderne Russen schrijven een totaal
andere taal en dat gold al voor Dostojevski.
Wanneer je Dostojevski gaat lezen en je hebt
een aantal jaren Russisch gestudeerd, weet je
niet wat je overkomt. Zeker eenderde van wat
je leest begrijp je niet, veel woorden ken je niet,
de zinsconstructies zijn heel anders. Kortom,
heel vreemd Russisch. Dostojevski zat heel
dicht bij de spreektaal. De Russische literaire
taal is een nogal kunstmatige taal, gevormd
door Karamzin en Poesjkin uit het Kerkslavisch, het Frans én de spreektaal. Gewone
mensen spraken heel anders, ondanks dat van
Poesjkin gezegd wordt dat hij de spreektaal
in de literatuur heeft geïntroduceerd. Onder
invloed van Karamzin is de woordvolgorde
van het literaire Russisch min of meer geënt
op het Frans, totaal anders dan het normale
Russisch en dat hebben zijn literaire nazaten
overgenomen. Behalve Gogol en Dostojevski
dus, daarom zijn zij ook zo moeilijk te lezen
én te vertalen. Dostojevski was echt met taal
bezig. Dat ontdekte ik pas tijdens het vertalen
aan de Broers Karamazov.
Dostojevski laat zijn personages een eigen taal
spreken, consequent afwijkend van de gangbare,
beschaafde taal, gebaseerd op het literaire
Russisch. Hij is ook erg parodistisch. Hij imiteert
steeds verschillende soorten taalgebruik.
Zo parodieert hij door middel van een bijfiguur
in de Broers Karamazov Toergenjev. Dat kan
Dostojevski heel goed, maar dat werd tot voor
kort door niemand onderkend. Hij had natuurlijk
ook vier jaar in een kamp gezeten en als
soldaat gediend in Kazachstan, waar hij allerlei
talen had leren kennen. Ook zijn zogenaamde
wijdlopigheid zie ik vooral als een vorm van
parodie. Een vorm van ouwehoeren dus, maar
altijd functioneel. Natuurlijk zie je in zijn oudere
werk wel eens sporen van haast in verband
met het halen van deadlines omdat zijn werk in
feuilletonvorm in kranten verscheen. In tegenstelling
tot Tolstoj en Toergenjev was hij een
broodschrijver. Maar in de Broers Karamazov
merk je daar niets van. Het is stilistisch veel
beter dan Dostojevski’s vroege werk. Maar
dat komt natuurlijk ook doordat hij tijdens het
schrijven aan zijn laatste grote roman geen last
meer had van geldzorgen. Het boek heeft een
heel losse structuur, maar hij zal nooit een bijfiguur
vergeten en de lijnen die hij in het begin
uitzet, blijft hij consequent vervolgen. Ook de
personages zijn consequent getekend, inclusief
hun taalgebruik. Tolstoj schrijft ook een heel
natuurlijk Russisch, maar altijd een Russisch
van de betere kringen, de adel in feite. Echt plat
kom je bij hem nooit tegen. De Broers Karamazov
begint bijvoorbeeld met een ik-verteller, een man uit een provinciestadje, met een taalgebruik
dat alle kenmerken vertoont van een
ouwehoer. Maar dat is dus de verteller, niet
Dostojevski.’
In de vertaling van Langeveld:
Nu ik aan het levensverhaal van mijn held, Aleksej Fjodorovitsj Karamazov, begin, voel ik mij enigszins onzeker. En wel hierom: hoewel ik Aleksej Fjodorovitsj mijn held noem, weet ik zelf maar al te goed dat hij absoluut geen groot man is, en daarom voorzie ik onvermijdelijke vragen als: wat is er zo opmerkelijk aan Aleksej Fjodorovitsj dat u hem tot held hebt gekozen? Wat heeft hij voor bijzonders gedaan? Waardoor is hij bekend en wie kent hem? Waarom moet ik, lezer, mijn tijd verspillen met het bestuderen van de feiten uit zijn leven?
In de vertaling van Van der Eng in de vorige
Russische Bibliotheekuitgave van 1958 heet
het:
Nu ik een begin maak met de levensbeschrijving van mijn held, Aleksej Fjodorowitsj Karamazow, sta ik voor een paar moeilijkheden. Want ofschoon ik Aleksej Fjodorowitsj mijn held noem, weet ik dat hij verre van een groot mens is en daarom voorzie ik onvermijdelijke vragen in de trant van: wat is er eigenlijk voor bijzonders aan uw Aleksej Fjodorowitsj, waarom hebt u hem als held uitverkoren? Wat heeft hij voor belangrijke dingen gedaan? Waardoor en bij wie is hij bekend? Waarom moet ik, lezer, mijn tijd verdoen door kennis te nemen van de gebeurtenissen uit zijn leven?
En in de vertaling van die andere Nijhoffprijswinnaar
Marko Fondse11 uit 1970:
Nu ik een begin maak met de levensbeschrijving van mijn held, Aleksej Fjodorowitsj Karamazow, verkeer ik in een zekere verlegenheid. Ik mag Aleksej Fjodorowitsj dan wel mijn held noemen, ik weet zelf maar al te goed dat hij beslist geen groot mens is en daarom voorzie ik onvermijdelijke vragen in de trant van: wat is er aan uw Aleksej Fjodorowitsj zo bijzonder, dat u hem als uw hoofdpersoon heeft gekozen? Wat heeft hij dan wel allemaal verricht? Bij wie en waardoor is hij bekend? Waarom moet ik, lezer, mijn tijd verspillen met het bestuderen van de feiten van zijn leven?
De vooroorlogse vertalingen van Anna Kosloff
(1932, uit het Russisch!) laat dit voorwoord van
de schrijver weg, evenals de oudste – intermediaire
– vertaling (uit het Frans) van Anna van
Gogh-Kaulbach (1912).
LANGEVELD: ‘Dostojevski houdt ervan allerlei
maskers op te zetten in zijn werk. Dit was een
enorme verassing voor me, want ik was geen
Dostojevski-kenner. Dus toen Van Oorschot
bij me kwam, heb ik wel even geaarzeld. Je
levert je ten slotte toch – weliswaar parttime
– drie jaar uit aan zo’n roman. Maar het is natuurlijk
wel een van de hoogtepunten uit de
wereldliteratuur. Uiteindelijk heb ik dankzij
een beurs van het Fonds voor de Letteren nog
een half jaar fulltime kunnen vertalen. Toen
ik eenmaal begon, ontdekte ik pas hoe veeltalig
deze roman was. Dat kwam absoluut niet
terug in de bestaande vertalingen, ook niet in
de Engelse en de Duitse die ik ken. Ik werd
bij dit inzicht natuurlijk geholpen door de wetenschappelijke
literatuur over de Broers Karamazov.
Vooral The Karamazov Companion.
Commentary on the genesis, language and style
of Dostoevsky’s novel van Victor Terras bleek
een onmisbaar naslagwerk, dat bijna regel voor
regel de roman becommentarieert en wijst waar
je op moet letten. Maar ook de wetenschappelijke
uitgave van Dostojevski’s werken, die
vanaf 1972 bij uitgeverij Nauka in Rusland verschijnt,
bevat tal van nuttige aantekeningen en
verwijzingen. Verder had ik in tegenstelling tot
mijn Nederlandse voorgangers het Groot Russisch-
Nederlands woordenboek van Honselaar tot mijn beschikking, een zeer degelijk en wetenschappelijk
verantwoord naslagwerk, met
speciale aandacht voor het negentiende-eeuwse
(literaire) Russisch. Jan van der Eng en Marko
Fondse hadden al deze hulpmiddelen nog niet in
respectievelijk 1949 en 1970. Toch viel Fondses
vertaling, hij won in 1969 de Nijhoffprijs,
me wat tegen. Hij volgt voornamelijk Van der
Eng en maakt het stilistisch af en toe wat vlotter,
leuker. Maar hij laat Van der Eng niet los.
Bovendien vertaalt hij de gedichten in het boek
niet rijmend, evenmin als Van der Eng. Fondse
heeft wel op bescheiden schaal geprobeerd iets
van die meertaligheid te laten doorklinken.
Tot voor een paar decennia bestond er nog een
enorme eerbied voor dit soort meesterwerken
uit de wereldliteratuur. Je moest een en ander
daarom zo sec mogelijk houden, en dat betekende
vaak dat men aan de oppervlakte van de
betekenis van woorden bleef. Dat een schrijver
als Dostojevski allerlei stilistische registers
opentrok, kom je in die oudere vertalingen
niet tegen, ook niet bij de andere auteurs in
de Russische Bibliotheek. Misschien zagen de
vertalers het wel, maar waren ze van mening
dat die onderliggende betekenis, die nuances
in een vertaling, niet waren weer te geven. Dit
is iets van de laatste twintig, vijfentwintig jaar
dat vertalers zich juist op die diepere betekenislaag
durven richten. Zoals Boland Poesjkin
niet langer vertaalt als de aartsvader van
de Russische literatuur, dus heel plechtstatig,
maar juist als de briljante, vaak snaakse jongeling.
Van der Engs Nederlands is dus niet
zozeer verouderd, maar we hebben nu een
heel andere kijk op vertalen. Voor Nederlanders
is Dostojevski’s roman in mijn vertaling
in zekere zin eigentijdser, toegankelijker
geworden. Voor de Russen daarentegen, die
hem natuurlijk blijven lezen in het oorspronkelijke,
negentiende-eeuwse Russisch, wordt
Dostojevski’s taal steeds vreemder, juist omdat
hij dicht bij de spreektaal van zijn tijd bleef.
De Russische spreektaal is namelijk evenveel
veranderd als het Nederlands in dezelfde periode,
terwijl de schrijftaal een stuk minder is
veranderd dan bij ons. Ik heb wel overwogen om in mijn vertaling rekening te houden met de
toenemende afstand tot het origineel, door mijn
taal te archaïseren, zoals Thomas Rosenboom
doet in zijn roman Publieke werken. Maar dat
is heel moeilijk omdat ik dat Nederlands niet
beheers, bovendien zie je bij Rosenboom ook
dat hij dit nogal stileert. Ik heb wel geprobeerd
om het niet al te modieus te laten klinken. In de
verkorte vertaling van Oorlog en vrede, die vorig
jaar verscheen, las ik dat ‘de pleuris uitbrak’,
dat zou ik me nooit gepermitteerd hebben, al
vind ik het verder een heel leuke vertaling.
Anderzijds vond ik jaren geleden wel dat de
bijbel, met name het Nieuwe Testament, veel
spreektaalachtiger gebracht mocht worden,
omdat het Griekse origineel ook in een volkse
taal geschreven is. Maar voor een negentiendeeeuwse
tekst vind ik dit moeilijker. Het blijft
altijd schipperen tussen een niet te archaïsch
en een niet te modern taalgebruik. Het lastigste
was in dit verband het tiende hoofdstuk in De
broers Karamazov getiteld ‘De jongens’ waarin
Dostojevski probeert de taal weer te geven zoals
kinderen die destijds spraken.12 Dat is natuurlijk
totaal anders dan kinderen nu spreken,
maar stel dat ik een eigentijds jongerenjargon
zou hebben gebruikt, dan is dat over tien jaar
toch weer verouderd. Daarom heb ik in dit geval
gekozen voor een wat neutralere toon, wat ik bij
de vertaling van een moderne roman beslist niet
gedaan zou hebben. Een archaïserende toon
was in dit verband natuurlijk helemaal uit den
boze omdat kinderen zo nooit spreken. Oudere
Nederlandse vertalingen brachten me ook niet
dichter tot een oplossing. Ik heb wel gezocht
naar eigentijdse voorbeelden, bijvoorbeeld in
Theo Thijssens Kees de jongen, al is dit van
wat later datum, maar daarin bleken nauwelijks
dialogen te zitten.’
In genoemd hoofdstuk ‘De jongens’ vertelt
Kolja, een opgeschoten jongere van dertien,
veertien jaar aan Aljosja Karamazov hoe hij
een volwassene op slinkse wijze aanzette tot het
doden van een gans, die hij vervolgens denkt
te kunnen inpikken. De man wordt gepakt en
veroordeeld: ‘En die kerel maar blèren als een oud wijf: “Ik heb het niet gedaan, het moest
van die daaro” en hij wijst op mij. Ik antwoord
ijskoud dat het helemaal niet moest van mij,
dat ik alleen het basisidee heb geopperd en het
slechts had over een project.’
LANGEVELD: Het is waar dat vertalingen taaltechnisch
steeds beter worden, door de toenemende
kennis van het Russisch en verbeterde
vertaaltechnieken, maar dat je tegelijkertijd
het risico loopt dat je mentaal steeds verder
af komt te staan van de negentiende-eeuwse
belevingswereld. Vertaalster Aleida Schot
bijvoorbeeld, die geboren is in 1900, had via
haar moeder en grootmoeder een rechtstreekse
band met de leefwereld van de schrijvers van
de klassieke Russische literatuur. Nu is mijn
eigen grootmoeder ook heel oud geworden
en wij hebben lang bij haar ingewoond. Zij
is van 1877, dus ik heb ook iets van die tijd
meegekregen, althans ik denk dat ik daardoor
toch enigszins heb weten aan te sluiten bij de
mentaliteit uit die dagen. Maar bij dat hoofdstuk
over ‘De jongens’ heb ik daar natuurlijk
weinig aan gehad.
Dostojevski wordt door veel westerse lezers beschouwd
als de incarnatie van de Russische ziel.
Hij geeft een breed panorama van de Russische
mentale wereld uit zijn tijd, maar of hij daardoor
nog steeds herkenbaar is voor de hedendaagse
Rus waag ik te betwijfelen. Toen ik in de jaren
zeventig en tachtig in de Sovjet-Unie kwam,
was hij wel de favoriet van de Russische intelligentia,
maar dat had ook van doen met het
feit dat hij vanwege zijn religieus-filosofische
problematiek min of meer persona non grata
was voor de Sovjets. Negeren konden ze hem
niet, maar die prachtige wetenschappelijke uitgave
van zijn werken misleidde in zoverre dat
die bijna nergens te krijgen was. Zo heb ik zelf
mijn editie destijds in de voormalige DDR op
de kop kunnen tikken. Ik heb weinig tot niets
met religie. Ik ben ook a-religieus opgevoed.
Ik mis dus een natuurlijke bijbelkennis zoals
Maarten ’t Hart bezit. Ook bij Van der Eng zie
je dat hij als katholiek niet echt met de bijbel
is opgegroeid, waardoor hij wel eens de plank misslaat.13 Gelukkig had ik genoemde Terras
en in Utrecht natuurlijk Wil van den Bercken,
die me behoedde voor fouten tegen de orthodoxe
liturgie en andere religieuze en kerkelijke
zaken.
Ik heb bij het vertalen eigenlijk nauwelijks
voorbeelden gebruikt. Aanvankelijk keek ik op tegen mijn voorgangers en wilde ik hen nogal
eens raadplegen, maar dan kom je er al snel
achter dat je daar niet mee verder moet gaan,
want dat kost gewoon veel te veel tijd. Het meest
heb ik de Penguinvertaling The Brothers Karamazov
gebruikt van David McDuff uit 1993.
Later heb ik nog een andere Engelse vertaling
The Karamazov Brothers gekocht. Onlangs
heb ik een Duitse editie aangeschaft, want ik
blijf uitkijken naar interessante vertalingen.
Inmiddels heb ik een lijstje met kleine fouten
opgesteld die in de tweede druk, die binnenkort
verschijnt, hersteld moeten worden. Zo had ik
op een paar plaatsen Hem met een hoofdletter
geschreven, omdat ik dat associeerde met Jezus,
maar dit bleek niet te kloppen. Wat dat betreft
geeft die wetenschappelijke Sovjetuitgave de
namen van Jezus en verwijzingen naar Hem
steeds met een kleine letter. Hiervoor wil ik nog
eens een prerevolutionaire uitgave raadplegen.
Echte vertaalblunders heb ik nog niet gevonden,
maar eerlijkheidshalve moet ik toegeven dat
ik daar ook nog niet naar heb gezocht. Overigens
levert Dostojevski op één punt de vertaler
minder problemen op dan zijn Russische collega’s.
In tegenstelling tot bijvoorbeeld Tolstoj
is hij geen beschrijver. Om Dostojevski
te vertalen heb je dus niet zo’n uitgebreide encyclopedische
kennis nodig. Het zijn vooral
ideeënromans met thema’s die eigenlijk nauwelijks
tijdgebonden zijn, waardoor hij ook
voor elke nieuwe generatie herkenbaar blijft.
Alleen zijn taalgebruik klinkt dus zeker voor
Russen nogal verouderd. Ik heb daar in mijn
vertaling tot op zekere hoogte rekening mee
gehouden. Dostojevski gebruikt graag van die
rare deelwoorden, bijvoorbeeld uit de mond
van Smerdjakov, die wanneer hij deftig wilt
spreken ergens zegt ‘in oogmerk nemende’.
Dat is natuurlijk fout, maar dat heb ik zo laten
staan. Zoals eerder gezegd experimenteerde
Dostojevski in navolging van Gogol erg met
taal, gebruikte geen standaardtaal. Wat dat betreft
is Tsjechov van de klassieke auteurs het
modernst gebleven. Gogol kreeg in zijn tijd
ook de kritiek dat hij over zulke platte dingen
schreef als bijvoorbeeld de lijflucht van zijn
bediende of de snotpegel van een koetsier.
Veel Russen verklaren Gogols afwijking van
de standaardtaal en zijn vrijmoedig woordgebruik
uit het feit dat hij zich op de rand van het Russisch bewoog – hij was een Oekraïner – en
het Russisch bovendien als literaire taal nog
niet was uitgekristalliseerd. Bij Dostojevski
was dit laatste al wel het geval, maar hij rekte
de grenzen van zijn taal voortdurend op. Ik zou
Dode zielen misschien nu anders vertalen, maar
eigenlijk moet dit door een Vlaming gebeuren,
namelijk op de grens of liever nog buiten de
grenzen van het ABN. Ik ben met het ABN
opgegroeid en heb het plat bij Dostojevski zo’n
beetje uit mijn duim moeten zuigen, althans, ik
heb daar geen onderzoek naar gedaan.’
Vader Ferapont de kluizenaar, zegt in het vierde
boek Emoties (pag. 206): ‘Krek. Wat mot ik met
dat brood van hun, dat mot ik helemaal niet, geef mij maar het bos, daar benne paddestoelen en
bessen zat, maar hun hier zitten aan hun brood
gebakken, en derhalve ook aan de duivel. Zeggen
de heidenen tegenswoordig niet dat vasten
nergens goed voor is?’
LANGEVELD:‘Toen ik de De broers Karamazov
af had, was ik naar de mening toegegroeid dat
ik de grootste roman uit de Russische literatuurgeschiedenis,
misschien zelfs wel uit de wereldliteratuur,
had vertaald. Maar momenteel rond
ik de vertaling van Kinderjaren van Tolstoj af
en dat is toch ook bijzonder knap. Ik zit echt
met bewondering te vertalen. Hoe speelt hij
het klaar om met zo weinig middelen zo’n zeggingskracht
te bereiken, die subtiliteiten…’