De cyclus van mysteriespelen die de Poolse dichter Adam Mickiewicz (1798-1855) schreef onder de titel Voorouderavond (‘Dziady’) behoort tot de merkwaardigste teksten van de Europese romantiek. Op het eerste gezicht lijkt dit uit vier delen bestaande drama op een verzameling losse fragmenten. Er is echter één element dat eenheid geeft aan de vier delen van dit nooit voltooide drama: de geheimzinnige band tussen de zichtbare en onzichtbare wereld. Mickiewicz, geboren in Nowogródek, een provinciestadje in een uithoek van Groothertogdom Litouwen (dat in 1795 na de derde Poolse deling was ingelijfd bij het tsarenrijk), koesterde een diepgeworteld geloof aan bovennatuurlijke verschijningen. Dit geloof in het bestaan van twee parallelle werelden – die van de mensen en die van de geesten – is bepalend voor de structuur van alle vier delen van Voorouderavond. De mensen komen na hun dood in een soort vagevuur terecht, waarin christelijke voorstellingen vervlochten zijn met aan de Litouwse en Slavische oerreligies ontleende elementen. De zielen van de gestorvenen konden worden opgeroepen met een archaïsch ritueel dat onder naam ‘Dziady’ bekendstond.
Het tweede deel van Voorouderavond (1822) is
een verbeelding van dit ritueel van ‘Dziady’, dat
tijdens Mickiewicz’ jeugd op het Litouwse platteland
nog wijdverbreid was en plaats vond in
de nacht van Allerzielen. Onder leiding van een
sacrale ceremoniemeester (‘guΣlarz’) roept de
dorpsgemeenschap de geesten van de overledenen
op, die rekenschap van hun leven afleggen en de deelnemers aan het ritueel om voorspraak
vragen. De offergaven en gebeden van de levenden
oefenen invloed uit op de wereld van
de zielen, dragen bij aan de verlossing van de
voorouders (die voorspraak kon natuurlijk ook
geweigerd worden, zoals in het geval van de
landheer die zijn lijfeigenen wreed behandelde
– niemand wil voor hem opkomen en hij blijft
voor eeuwig in het vagevuur vastzitten: ‘Ja, je
wordt de eeuwen door gefolterd, /Rechtvaardig
zijn Gods beschikkingen! / Want wie geen enkele
keer waarlijk mens was, / Kan door geen
mens geholpen worden’). Deze archaïsche wereld
vormt dus een eenheid. Levenden en overledenen,
tastbare lichamen en vluchtige geestverschijningen,
het zichtbare en onzichtbare (dat
echter door middel van het ritueel van ‘Dziady’
zichtbaar gemaakt kan worden) zijn met elkaar
verbonden in een groter geheel. In het derde
deel van Voorouderavond dat Mickiewicz in
1832 in Dresden schreef (men spreekt wel van
de Dziady drezdeńskie) wordt dit naïeve ritueel
van de Litouwse en Wit-Russische boerenbevolking
in een bredere context geplaatst. Deze
tekst richt zich niet meer op de verhoudingen
binnen een dorpsgemeenschap, maar probeert
de geschiedenis en het lijden van het Poolse volk
te doorgronden.
Polen was in 1795 definitief tussen de buurlanden
Rusland, Pruisen en Oostenrijk verdeeld.
Verscheidene pogingen tot herstel van de oude
Adelsrepubliek hadden geen blijvend succes opgeleverd. De Novemberopstand van 1830
was na aanvankelijke militaire successen uiteindelijk
door de Russische generaal Paskevitsj
neergeslagen. De resten van het verslagen Poolse
leger waren naar Pruisen gevlucht, waar de
soldaten ontwapend werden. Het grootste deel
van hen ging later naar Frankrijk, waar hun politiek
asiel werd aangeboden. Mickiewicz was
voorbestemd om als dichter spreekbuis van dit
Polen in ballingschap (de zogenaamde ‘Grote
Emigratie’) te worden, hoewel hij persoonlijk
geen deel had genomen aan de opstand tegen
het tsarenrijk.
Toen op 29 november 1830 in Warschau de
revolutie uitbrak, verbleef Mickiewicz
al enige
tijd in Rome, waar hij in het milieu van kosmopolitische
Russische en Poolse aristocraten verkeerde.
Men had kunnen verwachten dat hij zijn
landgenoten meteen te hulp zou snellen, maar er
ging bijna een jaar overheen voordat de dichter
de Poolse grens bereikte. Op dat moment liep
de opstand echter ten einde en Mickiewicz kon
niet veel meer doen dan de verslagenen proberen
te troosten. Alle hoop op de herrijzenis van
Polen leek vervlogen en er was een nieuwe kijk
op de gebeurtenissen van de laatste halve eeuw
nodig om het geloof in de toekomst van het volk
levend te houden. Deze nieuwe kijk werd in
de lente van 1832, in Dresden, ‘ontdekt’ door
Mickiewicz. De lijdensweg van Polen sinds de
delingen (1772, 1793, 1795), ’s dichters eigen
levensloop en de lotgevallen van zijn generatiegenoten
bleken deel uit te maken van één groot
plan, uitgedacht door de Goddelijke voorzienigheid.
Mickiewicz had Rusland in 1828 kunnen verlaten
dankzij de voorspraak van hooggeplaatste
vrienden, die hem een paspoort hadden bezorgd.
Hij had daar ruim vijf jaar doorgebracht
in een milde vorm van verbanning (de dichter,
die zich ter beschikking van het Russische
ministerie van Onderwijs had moeten stellen,
werd welwillend ontvangen in de salons van
de aristocratie). De Russische overheid had
Mickiewicz in 1823 uit Litouwen verwijderd
vanwege diens betrokkenheid bij de activiteiten
van de zogenaamde Filomaten en Filareten.
Deze ondergrondse organisaties waarvan
vooral studenten en jonge docenten van de toen
nog Poolse Universiteit van Wilno (Vilnius) lid waren, hadden zich tot doel gesteld de Poolse
cultuur en nationaliteit in het bij het tsarenrijk
ingelijfde groothertogdom Litouwen te bevorderen
(het zogenaamde ‘Koninkrijk Polen’
met als hoofdstad Warschau, dat sinds 1814
in een dynastieke unie met Rusland verbonden
was, had een zekere mate van autonomie). Dit
streven was vanuit het gezichtspunt van het
Russische staatsbelang subversief. Er was in
het Oosten van Europa geen plaats voor twee
grote mogendheden. Een onafhankelijk Polen
moest ondergaan en mocht niet herleven, omdat
er tussen staten een andere vorm van moraal
(het ‘recht van de sterkste’) heerste dan tussen
individuen. Deze opvatting was voor de romanticus
Mickiewicz onaanvaardbaar. De wereld
vormde voor hem immers een eenheid op alle
niveau’s. Niet alleen individuele personen
moeten dus (als geesten) rekenschap afleggen
voor hun daden en boete doen – dezelfde wet
van morele vereffening geldt ook voor ‘collectieve’
personen (volkeren). De geschiedenis
van Europa was tot dusver een aaneenschakeling
van oorlogen en andere rampen. Zou het
mogelijk zijn een hogere zin te ontdekken in dit
continuüm van onderdrukking, waar ieder voor
zover hij deel uitmaakt van een volk in plaats
van zijn naaste lief te hebben als zichzelf ofwel
heer ofwel knecht is.
In Voorouderavond deel III is heel Europa
veranderd in een schouwtoneel dat geïnterpreteerd
kan worden met behulp van de archaïsche
structuur van ‘Dziady’. Het ritueel wordt
echter dynamischer. Mensen en geesten spelen
een rol in het grote ‘plan’ van de Goddelijke
voorzienigheid, in de heilsgeschiedenis, die
in principe plaatsvindt op aarde. De geesten
kunnen de verwezenlijking van dit plan bevorderen
of tegenwerken, maar de uiteindelijke
verantwoordelijkheid berust bij de mens. Op
het ogenblik van herkenning ontkomt hij aan de
invloed van de boze geesten en stelt hij de goede
krachten (engelen) in staat hem te ondersteunen
in de strijd met het Kwaad.
Het centrale moment in de geschiedenis is de
geboorte, het leven, de dood aan het kruis, en de
wederopstanding van Christus. Deze Heiland
is voor de zonden van ‘ons allen’ gestorven en
Zijn bloed heeft ‘ons allen’ verlost. Daarmee is echter nog geen einde aan de geschiedenis
gekomen. Het lijden van de mensheid gaat door
(getuige de delingen van Polen en de mislukte,
bloedig onderdrukte opstanden). Verlost
worden hoogstens individuele mensen en het
resultaat van de verlossing (‘mijn rijk is niet
van deze aarde’) onttrekt zich aan het waarnemingsvermogen
van de lijdende mensheid,
vindt plaats in het ‘hiernamaals’. Anders dan
in het in wezen (ondanks de aanwezigheid van
bepaalde christelijke vormen) heidense ritueel
van Voorouderavond doordringen de wereld
van de lichamen en het hiernamaals van de
geesten elkaar nog niet. Hemel en aarde blijven
gescheiden door een onoverbrugbare kloof. Het
Koninkrijk der Hemelen is reëel, maar kan door
de (gelovige) mens slechts gezien worden als
belofte, als hoop dat de tijden zich vervullen, dat
de geschiedenis ooit voltooid zal worden.
Het offer van Christus, zijn dood en wederopstanding
is dus niet het eind, maar het begin
van de menselijke heilsgeschiedenis, het in de
geschiedenis geopenbaarde archetype van wat
volgen moet. De taak van de dichter was volgens
Mickiewicz dit archetype in het heden te
herkennen, de mensen (het ‘Poolse volk’, de
volkeren) van de betekenis van deze contemporaine
lijdensweg bewust te maken en zo niet alleen
als nieuwe lijdende Christus zichzelf, maar
alle volkeren (met inbegrip van de beulen en
valse rechters onder hen), heel de mensheid te
verlossen, ‘hier en nu’ op aarde.
Mickiewicz beschrijft in Voorouderavond
III de lijdensgeschiedenis van de Filomaten
en Filareten en herkent hierin de figuur van
de Betlehemse kindermoord. De koningen
die het streven van het Poolse volk (met een
‘grenzeloze opofferingsgezindheid en koppige
volharding’) om de onafhankelijkheid te herwinnen,
tegenwerken, worden verteerd door
het ‘herodiaanse voorgevoel dat er een nieuw
licht op de aarde is gaan schijnen en dat hun
val nabij is’. Het drama suggereert dat de enige
die aan de vervolgers ontkwam een wezenlijke
bijdrage aan de verlossing van zijn volk zal leveren.
De ingewijde lezer legt hier meteen het
verband tussen literaire fictie en biografische feiten: hij denkt aan Mickiewicz zelf, die na zijn
Russische ballingschap via Rome en Dresden
in het liberale Frankrijk van de burgerkoning
Louis Philippe terechtkwam. De mogelijkheid
van deze biografische identificatie, waarop
Mickiewicz expliciet wijst in een voorwoord,
dat informatie geeft over de historische achtergrond
van de studentenvervolging, verleent
aan de handeling van het drama actualiteit en
authenticiteit:
Afgezien van de sluiting van scholen, werden er enige tientallen studenten veroordeeld tot dwangarbeid in de Siberische mijnen […] tot dienst bij de Siberische garnizoenen. Onder hen waren minderjarigen die tot vooraanstaande Litouwse families behoorden. Twintig studenten en docenten werden tot eeuwige verbanning in de binnenlanden van Rusland veroordeeld. Onder zovele ballingen is er tot dusver slechts een die er in is geslaagd uit Rusland te ontsnappen.
Mickiewicz’ mysteriespel is dus geen literaire
tekst in traditionele zin. De relatie tussen tekst
en realiteit is er niet een van mimesis (navolging van de zichtbare werkelijkheid). De tekst wil
de werkelijkheid veranderen. Deze mag niet
voortbestaan in de huidige vorm, maar moet
worden getransformeerd. Voorouderavond III
is een appèl aan de lezer om binnen dit transformatieproces
een rol te spelen. De oudtestamentische
profeet riep zijn toehoorders op tot
bekering – Mickiewicz verlangt van zijn lezers
engagement, betrokkenheid bij de toekomst van
het Poolse volk. Het verschil tussen de teksten
van de oudtestamentische profeten en Mickiewicz’
drama schuilt natuurlijk in de omstandigheid
dat Voorouderavond III feiten en fictie met
elkaar vervlecht. Er treden in dit drama vele
historische personen op (jeugdvrienden van
Mickiewicz zoals de Filoreten Zan, Sobolewski
en Żegota [pseudoniem van Ignacy Domeyko],
de Russische senator Novosiltsov, de serviele
rector van de ‘gelijkgeschakelde’ Universiteit
van Wilno, Pelikan, de hielenlikker dokter Bécu
[stiefvader van de grote romantische dichter
Juliusz Słowacki] en anderen). De handeling
wordt echter gedragen door twee personen, naar
wier ware identiteit de lezer slechts kan gissen,
hoewel hun symbolische rol in de heilsgeschiedenis
voor de hand ligt. De eerste van hen
is de geïnspireerde dichter Konrad (inspiratie
is hier een demonische toestand – wanneer hij
improviseert heeft Konrad geen eigen wil meer,
maar wordt hij overmeesterd door de wereld der
geesten). De tweede fictieve persoon in Voorouderavond
is de bernardijnenmonnik Pjotr.
Hij kent de naam van de toekomstige verlosser
van Polen (‘onze voorvechter’, ‘obrońca’)
Deze wordt hem in een visioen geopenbaard
(en tegelijkertijd verhuld) door middel van een
hermetische getallensymboliek:
Maar kijk – er is een kind ontkomen – hij groeit op – het is onze voorvechter! Hij die ons volk opnieuw tot leven wekken zal, ontsproten aan een moeder van vreemde stam – het bloed van oude helden stroomt door zijn aderen. En zijn naam zal zijn vier en veertig.
De vraag naar de biografische achtergrond van
de bernardijn Piotr is slechts van belang voor
de literatuurhistorici, maar de identiteit van de
in het visioen voorspelde voorvechter heeft de
gemoederen van een heel volk in beroering gebracht. Veel aanwijzingen in de tekst wijzen
erop dat juist Konrad de toekomstige verlosser
van het Poolse volk zal zijn, hoewel hij zich nog
niet bewust is van de wijze waarop hij deze zending
zal vervullen. In elk geval moet de voorvechter
een bekende van de bernardijn zijn:
Wie is die man? – Het is zijn stedehouder op aarde. Ik kende hem als kind – hij was mij goed bekend. Hoezeer is hij gegroeid, met geest en lichaam! Hij is nog blind. Een engel in de gedaante van een knaap leidt hem.
In de derde scène van het drama drijft de priester
Piotr bij Konrad de duivel uit. De dichter is in
zwijm gevallen nadat hij in de beroemde Grote
Improvisatie God tot een duel heeft uitgedaagd.
Hij stelt Hem daarin verantwoordelijk voor al
het lijden op aarde en suggereert dat God een
soort universele tsaar is. Net voordat hij de
naam ‘tsaar’ wil uitspreken, verliest hij het bewustzijn.
De logische conclusie van zijn betoog
wordt uitgesproken door de Satan zelf:
[Konrad] Je [God] zwijgt! – Ik heb de
afgrond van mijn hart voor je geopend,
Ik bezweer je, geef mij macht, een deel
van wat de Hoogmoed op aarde bereikt
heeft, hoeveel geluk zou ik uit dit kleine
deeltje scheppen […] Spreek – want ik
neem je wezen onder vuur. Indien ik het
niet tot puin schiet, dan zal ik toch je
hele rijk in zijn grondvesten schokken,
want ik schiet mijn stem af door heel
de schepping. Die stem, die voortklinkt
van geslacht tot geslacht: Ik schreeuw
het uit, je bent niet de Vader van de wereld,
maar… [de stem van de duivel]
zijn Tsaar!
(Konrad staat, wankelt en valt neer)
Op het laatste ogenblik wordt Konrad behoed
voor de onvergeeflijke zonde tegen de Heilige
Geest. Volgens een van de demonen die het op
zijn ziel gemunt hebben, heeft hij dit te danken
aan de gebeden van degenen die hem welgezind
zijn. Na Konrads Grote Improvisatie en de daaropvolgende
duivelsuitdrijving verplaatst de
handeling zich naar een landhuis niet ver van
de stad Lwow. Het jonge meisje Ewa bidt voor de auteur van een bundel simpele gedichtjes (de
lezer denkt meteen aan Mickiewicz’ eersteling
Balladen en romances):
[Ewa] ‘De boze tsaar wil allen in een kerker werpen en gelijk Herodes een hele generatie uitwissen […] Ik wil in ’t bijzonder bidden voor hem, die deze liedjes heeft gepubliceerd. [ze laat een boek zien] Ook hij zit in de gevangenis, zo heeft onze gast medegedeeld. Ik lees die liedjes; sommige zijn heel mooi. Voordat ik ga slapen, kniel ik nog even voor het beeld van Gods Moeder en bidt voor hem. Wie weet of hij op dit moment nog ouders heeft, die voor hem bidden kunnen.’
Aan het einde van de achtste scène die in het het
voormalige bisschoppelijke paleis speelt waar
de senator de van samenzwering verdachten
verhoort, komt het tot een directe confrontatie
tussen de bernardijn en Konrad, die juist voor
ondervraging wordt binnen gebracht. Het gezicht
van priester Piotr komt Konrad bekend
voor, hoewel hij zeker is hem nooit eerder ontmoet
te hebben:
Vreemd, ik heb dat gezicht nog nooit gezien, maar ken het alsof het van een van mijn broers was. Misschien toen ik droomde? – ja, in de droom, nu herinner ik het mij, datzelfde gezicht, die ogen, in de droom zag ik hem. Hij heeft mij, zo scheen ’t mij toe, uit de afgrond gesleurd.’ [dit detail slaat uiteraard op Konrads exorcisme]
Er is meteen een vertrouwensband tussen de
dichter en de priester. Konrad schenkt hem een
dure ring. De helft van de opbrengst is bestemd
voor de armen – wat overblijft, is het loon voor
een mis die de priester moet opdragen voor de
zielen in het vagevuur. In ruil voorspelt de bernardijn
hem zijn naaste toekomst: Konrad zal
worden verbannen en tijdens die ballingschap
allerlei geheimen leren kennen.
In ruil voor de ring geef ik je een waarschuwing. Je zult een verre onbekende weg gaan en verkeren onder de machtigen, rijken en wijzen; zoek een man die meer dan zij vermag; je zult hem leren kennen, want hij zal je als eerste in Gods naam begroeten; luister naar zijn woorden…
Alle tekenen wijzen erop dat Konrad binnen
de tekstuele wereld van het drama inderdaad
de verwachte Messias is, maar dit lost het probleem
van zijn identiteit niet op, want hij is
immers in tegenstelling tot Zan, Żegota en Sobolewski
(de vrienden aan wie Mickiewicz het
drama opdroeg en die in de gevangenisscène
ook aan het woord kwamen) geen historische
persoon. Konrad is dus een fictief personage,
maar alles in het drama wijst erop dat fictionaliteit
geen doel op zichzelf is. We zouden in
verband hiermee kunnen stellen dat de auteur
zelf als sacrale ceremoniemeester een ritueel
ensceneert en (met Konrad als zijn alter ego)
de geesten uit zijn verleden oproept. Het drama
gaat niet over het ritueel van ‘Dziady’, maar is er
een vorm van. Als de lezer in overeenstemming
met het wezen van dit literaire project wil handelen,
moet hij Voorouderavond niet passief
lezen, maar het opnieuw als ritueel ensceneren,
dat wil zeggen proberen de relatie tussen de
historische werkelijkheid waarin hijzelf leeft
en de heilsgeschiedenis te definiëren. Het derde
deel van Voorouderavond blijkt dan ineens
geen werk van fictie, maar een tekst die door
middel van allerlei toespelingen en symbolen
de waarheid over het heden (de situatie van het
Poolse volk in 1832) onthult en het uitzicht op
de toekomst (het einde van de tijden, de voltooiing
van de geschiedenis) opent.
We kunnen nu het ‘Visioen van de priester
Piotr’ interpreteren. Uitgangspunt is de ontdekking
van het Poolse messianisme, dat de
geschiedenis van Polen sinds de delingen in
verband gebracht moet worden met de lijdensgeschiedenis
van Christus. Het lijden van de
vervolgde studenten en docenten uit Wilno was
evenals de mislukte Novemberopstand een episode
(‘statie’) van deze ‘kruisweg’. Herodes is
natuurlijk een pseudoniem voor Aleksander I,
die de verwachtingen van zijn liberale jeugd niet waarmaakte en een reactionaire politiek
begon te voeren. Dit pseudoniem plaatst de
lotgevallen van de vervolgde Poolse jeugd expliciet
in het kader van de heilsgeschiedenis (de
kindermoord van Bethlehem). Het besneeuwde
landschap met zijn dichte wouden staat symbool
voor de uitgestrekte Russische vlakten.
Christus zal dus opnieuw worden gekruisigd,
ditmaal echter niet in Palestina, maar in het negentiende-
eeuwse Europa. Wie zijn de daders?
Alle onderdrukkers, dat wil zeggen, de vorsten
die na de val van Napoleon en de restauratie het
werelddeel weer in hun macht hebben gekregen
(hun instrument was een verbond dat ironisch
genoeg bekend stond als ‘Heilige Alliantie’).
Voor Polen is er in deze ‘nieuwe oude’ orde
geen plaats meer. Polen, het onschuldige offer
van de machiavellistische politiek van de Verlichting
(het recht van de sterkste), vormt door
zijn bestaan alleen al een voortdurend verwijt
jegens degenen die bij de delingen betrokken
waren. De vorsten (‘’t gepeupel’ van ‘tirannen
en rovers’) besluiten dus met Polen af te rekenen.
De politieke betekenis van het ‘Visioen van de
priester Piotr’ is nu duidelijk: het is een allegorie
van de verhoudingen tussen de volkeren
als ‘collectieve’ personen (literatuurhistorici
hebben Mickiewicz vaak verweten dat hij de
dimensie van de heilsgeschiedenis tot de politiek
reduceerde – zijn bedoeling was echter
juist het tegendeel: de politiek te verheffen tot
de hoogte van de Goddelijke openbaring). Nu
blijkt echter dat er binnen het Poolse volk een
bijzondere rol is voorbehouden voor een ‘individuele’
persoon:
Hij die ons volk opnieuw tot leven wekken zal, ontsproten aan een moeder van vreemde stam – het bloed van oude helden stroomt door zijn aderen. En zijn naam zal zijn vier en veertig.
De betekenis van dit getal, 44, is niet op het
eerste gezicht duidelijk. Ook Mickiewicz zelf
heeft dit ‘raadsel’ niet voor ons opgelost. Typerend
is het antwoord dat hij in 1844 (sic!) gaf
aan zijn medeballing Jan Nepomucen Niemojowski:
‘Toen ik het schreef wist ik het, nu weet
ik het niet meer.’ Zeker is dat zijn tijdgenoten aanvankelijk dachten dat de dichter zichzelf als
toekomstige verlosser van Polen beschouwde
(in een gesprek met de dichter Goszczyński zei
hij dat ‘toen hij het profetische beeld van deze
mens, de verlosser van Polen, schetste, het hem
toescheen dat hij zelf die man zou zijn’). Sommige
interpretatoren deden ter onderbouwing
van deze bewering (die als een bewijs van een
waarlijk luciferische hoogmoed kon worden
gezien) een beroep op de kabbala (hier bleek
echter dat de naam ‘Adam’ [als ‘idee’ in de geest
van God] aangeduid wordt met het cijfer 45, en
niet 44). Later, in het jaar 1844, kwam Mickiewicz
tot de conclusie dat zijn voorspelling sloeg
op de Litouwse mysticus Andrzej Towiański.
Deze goeroe maakte na zijn aankomst in Parijs
vele bekeerlingen binnen de kring van
de ‘Grote Emigratie’ en ook Mickiewicz zelf
kon zich niet aan de magnetische invloed van
Towiański’s persoonlijkheid onttrekken.
De dichter was in 1841 tot professor voor
Slavische literaturen aan het Collège de France
benoemd, maar zijn voordrachten veranderden
in de loop van de tijd in politieke manifestaties
met een religieuze inslag, tijdens welke de toehoorders
werden voorbereid op de openbaring
van de nieuwe Messias, de meester (‘mistrz’)
Andrzej Towiański. Het verontruste (vanwege
de door de ‘meester’ gepreekte Napoleoncultus,
die een directe bedreiging voor het bewind van
de burgerkoning Louis Philippe vormde) Franse
ministerie van Onderwijs besloot (na enige
waarschuwingen) Mickiewicz op non-actief te
stellen. De dichter maakte van zijn laatste college
(dat plaatsvond op 21 mei 1844) gebruik
om de boodschap te verkondigen dat de ‘man
van de voorzienigheid’ al onder de mensen verkeert
en door velen als zodanig herkend is:
Dat deze man algemeen verwacht wordt, heb ik al vaker gezegd; jullie kennen de bewijzen daarvan. Ik voeg eraan toe dat het mijzelf gegeven was deze MAN in mijn geest te voorzien en zijn gelaatstrekken te schetsen. Voor het eerst en laatst zal ik nu mijzelf citeren; ik lees enige strofes voor uit een werk dat ik een tiental jaren geleden geschreven heb.
Vervolgens haalt Mickiewicz (in het Frans) de
slotstrofen van het visioen van de priester Piotr aan tot en met de verzen: ‘en zijn leven is werk
der werken – zijn titel volk der volkeren’. Hij
formuleert dus de ‘taak’, de ‘zending’ van de
verlosser, maar ziet er vanaf diens identiteit nader
te preciseren, hoewel velen reeds daarvan
op de hoogte zouden zijn.
Voor Mickiewicz’ gelijkgestemde toehoorders
bestond er geen twijfel aan dat Andrzej
Towiański de Verlosser was. Opmerkelijk blijft
echter het impliciete karakter van de profetie
van de dichter. Profeten dringen hun boodschap
niet op, maar respecteren het kostbaarste menselijke
kleinood: de (Goddelijke) vrijheid. Een
profetie openbaart ons slechts de weg naar verlossing.
De Verlosser wordt ons niet zomaar
gegeven, maar we moeten hem zelf vinden en
herkennen
Ga op zoek naar die man! Roep de geest op van jullie held, die MAN DER VOORZIENIGHEID. Slechts zijn geest kan jullie leiden naar de VOORBESTEMDE MAN. Dit visioen is een teken, waardoor jullie hem zullen herkennen. Ik leg dit visioen in jullie herinnering. Het zal voor mij een getuigenis zijn dat ik mijn plicht vervuld heb. De dag zal komen dat jullie opgeroepen zullen worden om rekenschap te geven van de wijze waarop jullie je plicht vervuld hebben.1
Door de literatuurhistorici zijn verscheidene
pogingen gedaan om het raadsel rond het getal
44 op te helderen. Uitgangspunt was daarbij
de belezenheid van Mickiewicz die goed thuis
was in de hermetische literatuur van omstreeks 1800. Het (voorlopig) laatste woord op dit
gebied is gesproken door Wiktor Weintraub
(1908-1988), die Poolse literatuur aan de universiteit
van Harvard doceerde. In zijn uitvoerige
monografie over mystieke en profetische
aspecten van Mickiewicz’ oeuvre legt hij een
verband tussen ’s dichters getalskabbalistiek en
de geschriften van de thans vrijwel vergeten
achttiende-eeuwse Franse mysticus, Louis-
Claude de Saint-Martin (1743-1803), die zichzelf
de bijnaam gaf van ‘philosophe inconnue’.
Saint-Martin had nauwelijks invloed op het intellectuele
klimaat in zijn vaderland, waar de
rationalistische filosofie hoogtij vierde, maar
zijn betekenis voor theosofische en mystieke
sektes (in het kader van de vrijmetselarij) in
met name het Rusland van Aleksander I was
aanzienlijk, hoewel die ‘onderhuids’ bleef. De
dichter, die tijdens zijn Russische periode waarschijnlijk
dankzij de contacten van de schilder
Oleszkiewicz persoonlijk had kennis gemaakt
met plaatselijke vertegenwoordigers van deze
hermetische stroming, verhaalt in zijn voordracht
van 7 juni 1842 dat tsaar Aleksander (een
man met een ‘oprecht religieus gemoed’) na het
Congres van Wenen, dat de politieke verhoudingen
in Europa na de Napoleontische periode
probeerde te stabiliseren ‘bedroefd en bezorgd
naar zijn land terugkeerde’. Zijns inziens was
de overwinning op Napoleon ‘een zedelijk en
religieus fenomeen’, dat ‘in zijn ziel alle aangeboren
Slavische en christelijke neigingen
wakker riep’. In Wenen was hem gebleken dat
zijn bondgenoten volstrekt geen inzicht hadden
in de metafysische dimensie van deze strijd.
Gedurende enige tijd probeerde Aleksander
Europa in het licht van zijn mystieke intuïties
te hervormen (waarbij hij de invloed onderging
van de Duitse piëtistische mystica barones von
Krüdener [1764-1824]). Russische martinisten
werden op regeringsposten benoemd en Polen
kreeg een liberale constitutie. Ten slotte gaf de
tsaar echter toe aan de druk van de Russische
bureaucratie en het politieke pragmatisme van
de Oostenrijkse kanselier Metternich en begon
hij een reactionaire politiek te voeren (de vervolgingen
van de studenten in Wilno waren een
onderdeel van deze politieke salto). Aleksander
sloot dus zijn ogen en oren voor de Openbaring,
hoewel zijn natuur ooit gevoelig was geweest
voor ‘hogere’, metafysische waarheden. De volgende passage uit het epische fragment getiteld
‘Oleszkiewicz’, het laatste deel van de zogenaamde
‘Ustęp’ (‘Uitwijding’) van Voorouderavond
III, plaatst Aleksanders afvalligheid
in een metafysisch perspectief, dat wil zeggen
in de context van het ritueel van ‘Dziady’:
Jij slaapt niet, O tsaar! Rondom is ‘t nacht, je hovelingen slapen – maar jij, O tsaar, slaapt niet. De genadige God heeft je nog een geest gezonden, die je met voorgevoelens waarschuwt voor de straf. Maar de tsaar wil slapen, hij sluit zijn ogen stijf dicht. Hij slaapt diep – hoe vaak was hij vroeger niet door zijn beschermengel gewaarschuwd met ondubbelzinnige droombeelden. Zo slecht was hij niet, vroeger was hij een mens; geleidelijk verwerd hij echter tot een tiran. Gods engelen verlieten hem, en in de loop van de jaren kwam hij steeds meer in de macht van Satan.
Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de
geschriften van Saint-Martin ons nadere informatie
kunnen bieden over de identiteit van ‘44’.
Juist hiernaar heeft Wiktor Weintraub in zijn
monografie onderzoek gedaan. De resultaten
van dit onderzoek leiden echter tot een tautologie.
Saint-Martin is van mening dat het getal
4 symbool staat voor de ‘mens die middelaar is
tussen God en de wereld’. ‘40’ is het getal waarmee
‘God zijn stempel drukt op het tijdperk
waarin Hij [God] zich in de tijd zal manifesteren’.
Voorts blijkt dat ieder die een ‘groot werk
volbrengt […] door het getal 40 moet gaan’.
Hieruit zou de conclusie kunnen worden getrokken
dat de ‘man van de voorzienigheid’, die in het ‘Visioen van de priester Piotr’ voorzegd
wordt als middelaar tussen hemel en aarde, door
het getal ‘4’ gesymboliseerd wordt, terwijl hij in
verband met zijn concrete historische zending
‘door de 40 moet gaan’ (vergelijk het volk Israël
dat op weg naar het Beloofde Land 40 jaar
in de Sinaï rondzwierf en Jezus die 40 dagen
in de woestijn verzocht werd door de duivel).
Kortom ‘zijn naam is 44’. Deze naam is bijgevolg
niet persoonsgebonden, maar functioneel.
De bevrijder en hersteller van Polen, wie hij ook
zal zijn, is per definitie ‘44’.
Saint-Martins getallenkabbalistiek voegt
dus niets toe aan de inhoud van het het ‘Visioen
van de priester Piotr’. Toch kan niet worden
ontkend dat de opvattingen van de Franse
theosoof een grote invloed op Mickiewicz’
wereldbeeld hadden. Zijn idee om poëzie en
profetie met elkaar te identificeren schijnt door
de lectuur van Saint-Martins geschriften zo al
niet ontstaan, dan toch tenminste bevestigd te
zijn. Terwijl Saint-Martin stelt dat alleen het
wonder het onderwerp van poëzie zou moeten
zijn poneert Mickiewicz de identiteit van het
gedicht met het wonder. Het gedicht beschrijft
geen wonder, maar zou een wonder moeten zijn.
De tekst van Vooroudersavond III is een oproep
om deze identiteit daadwerkelijk en onmiddellijk
tot stand te brengen. Mickiewicz zal pas
dán waarlijk dichter zijn, als de in het ‘Visioen
van de priester Piotr’ uitgesproken voorspelling
in vervulling is gegaan. Vooralsnog lijkt
dus de conclusie onvermijdelijk dat de dichter
nog geen enkel ‘echt’ gedicht heeft geschreven.
Zou dit de reden zijn geweest dat Mickiewicz na
het volkomen onprofetische en door hem niet
op waarde geschatte epos Pan Tadeusz afstand
nam van de poëzie?