Adam Mickiewicz



Het visioen van de priester Piotr



(Voorouderavond [Dziady], deel III, scène V)



Er is een dwingeland, een Herodes, opgestaan! Mijn God, heel de Poolse jeugd is overgeleverd aan de handen van Herodes. Wat zie ik: lange, witte kruiswegen. Lange wegen – eindeloos – door sneeuw en dichte wouden – ze leiden noordwaarts – daarheen, naar een ver land, stromen ze als rivieren.

Ze stromen: deze weg rechtstreeks naar een ijzeren poort. Die andere verdwijnt als een beek onder een rots, en leidt naar een holle schacht. De laatste mondt uit in zee. – Kijk! Over die wegen vliegen zwermen wagens – gejaagd als wolken – allemaal in één richting.

O God! Dat zijn onze kinderen, op weg naar het noorden – mijn God, mijn God! Is verbanning dan hun lot! Sta je toe dat zij allen zo jong in het verderf worden gestort? Zal er van onze generatie dan niemand overblijven?

Maar kijk – er is een kind ontkomen – hij groeit op – het is onze voorvechter! Hij die ons volk opnieuw tot leven wekken zal, ontsproten aan een moeder van vreemde stam – het bloed van oude helden stroomt door zijn aderen. En zijn naam zal zijn vier en veertig.

O God! Wil je zijn komst niet bespoedigen? Mijn volk vertroosten? – Nee, mijn volk moet zijn lijdensweg gaan. – Ik zie ’t gepeupel voor me – de tirannen, rovers – daar rennen ze, die ontvoerders – heel Europa sleept mijn volk gebonden weg en overlaadt het met hoon – ‘Vooruit, naar het tribunaal!’ – Daar trekt die bende de schuldeloze naartoe.

Een tribunaal van smoelen, harteloos, zonder handen: de rechters – dat zijn zijn rechters! Ze brullen: ‘Gallus, Gallus zal hem berechten!’ Gallus vindt in hem geen schuld en – wast zijn handen in onschuld. Maar de koningen schreeuwen: ‘Veroordeel hem en lever hem over aan zijn tuchtiging. Zijn bloed kome over ons en onze kinderen. Kruisig de zoon van Maria en laat Barabbas vrij. Kruisig hem – hij heeft de kroon van de keizer onteerd. Kruisig hem – anders zeggen we dat jij des keizers vijand bent.’

Gallus levert hem uit – ze hebben hem al in handen – op zijn onschuldige, bebloede slapen drukt een smadelijke doornenkroon. Ze voeren hem voor het aangezicht van de hele wereld – de volken verzamelen zich. Gallus roept: ‘Ziehier een vrij en onafhankelijk volk!’

O mijn God, ik zie het kruis – hoe lang, hoe lang moet hij het dragen – mijn God, ontferm je over je dienstknecht. Geef hem kracht, want anders zal hij onderweg vallen en bezwijken – de armen van dit kruis zijn zo lang als Europa zich uitstrekt. Het is gehouwen uit drie verdroogde volken, als uit drie verharde boomstammen.

Ze sleuren hem voort. Zie: mijn volk bestijgt de troon van boetedoening en zegt: ‘Ik heb dorst’ – de Oostenrijker laaft hem met azijn – de Pruis met gal, en Vrijheid, zijn moeder, knielt aan zijn voeten, met tranen in ’t gezicht.

Zie – de Moskoviet, de ergste krijgsknecht, springt met een speer op hem toe en vergiet het onschuldig bloed van mijn volk. Wat heb je gedaan, jij domste en wreedste van de beulen! Hij alleen zal zich bekeren en God zal hem vergeven.

O mijn geliefde! Hij buigt zijn bezwijmend hoofd en roept met grote stem: ‘mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!’ Hij geeft de geest.

(Een geluid als van engelenkoren – in de verte wordt een paaslied gezongen – aan het slot klinkt: ‘Alleluja! Alleluja’)

Hij verheft zich hemelwaarts, hemelwaarts! En van zijn voeten zweeft een kleed zo wit als sneeuw – het dwarrelt neer – wijd – heel de wereld wordt erin gewikkeld. Mijn geliefde is in de hemel, maar niet onzichtbaar voor onze ogen. Zijn drie pupillen glanzen als drie zonnen, en hij toont de volkeren zijn doorwonde rechterhand.

Wie is die man? – Het is zijn stedehouder op de aarde. Ik kende hem als kind – hij was mij goed bekend. Hoezeer is hij gegroeid, met geest en lichaam! Hij is nog blind. Een engel in de gedaante van een knaap leidt hem. Ontzagwekkend is hij, met drie gezichten, drie voorhoofden. Het boek der geheimen overspant gelijk een baldakijn zijn hoofd en verhult zijn wangen. Drie hoofdsteden zijn zijn schemel. De drie einden der aarde sidderen als hij roept.

Ik hoor stemmen in de hemel als het gerommel van de donder: Dit is vrijheids zichtbare stedehouder hier op aarde. Hij zal de reusachtige gewelven van zijn Kerk bouwen op de grondvesten van de roem! Verheven boven de volkeren en de koningen, staat hij op drie kronen, zelf ongekroond. En zijn leven is werk der werken - zijn titel volk der volkeren. Hij is ontsproten aan een moeder van vreemde stam. Het bloed van oude helden stroomt door zijn aderen, en zijn naam is vierenveertig. Ere zij hem, ere, ere!

(slaap overmant hem)

Vertaling Arent van Nieukerken




<    

TSL 44

   >