Er is geen schrijver of dichter in de wereldliteratuur die zich zo uitvoerig met cijfers en
getallen heeft beziggehouden als de Russische
futurist Velimir Chlebnikov (1885-1922).
Chlebnikov is vooral bekend geworden door
zijn experimenten met de poëtische taal: het
vormen van nieuwe woorden en het uit elkaar
trekken van bestaande woorden om vergeten,
dan wel onverwachte, verrassende betekenissen op het spoor te komen. Veel minder gewaardeerd, en ook veel minder onderzocht en
begrepen, is zijn levenslange geobsedeerdheid
door de getallen. Hij was van mening dat net
als in de taal ook in de getallen een deel van het
wereldraadsel verborgen was en hij zag het als
zijn taak dat raadsel te ontsluieren. Hij deed
dat zowel in zijn poëzie en proza, als wel in
een groot aantal artikelen. Zijn hele werk kan
worden gezien als een poging voor het schijnbaar toevallige in het leven een verklaring te
vinden, de wetten van de kosmos te verbinden
met die van de aarde, de steen der wijzen te
ontdekken, waarmee niet alleen orde geschapen werd in de chaos van het verleden, maar
ook de toekomst kon worden voorspeld.
Chlebnikov heeft een enorme energie gestoken in de uitwerking van een ‘wiskundige
filosofie van de geschiedenis’, of, zoals hij
dat zelf noemde, het vaststellen van de ‘wetten van de tijd.’ Naar zijn vaste overtuiging
vinden belangrijke historische gebeurtenissen niet zomaar plaats, maar zijn die onderworpen
aan een bepaalde wetmatige ordening en regelmaat. In de ontwikkeling van het heelal,
van de aarde als planeet, maar ook van het biologische leven op aarde (biosfeer) en van de
hele menselijke geschiedenis (noösfeer – van
het Griekse nous, geest), is er sprake van cyclische verschijnselen die nauw met elkaar
samenhangen. Hoe kun je die beschrijven en
welke mathematisch exacte wetmatigheden
liggen eraan ten grondslag? Chlebnikov nam
deze vragen volstrekt serieus en heeft, in het
bijzonder wat betreft de menselijke geschiedenis, eindeloze berekeningen gemaakt. Op
een gegeven moment was hij er ook van overtuigd de juiste formule te hebben gevonden
voor het vaststellen van de opeenvolging van
historische gebeurtenissen. Voor veel onderzoekers van zijn werk zijn al zijn berekeningen en de beweerde resultaten ervan niet meer
dan hersenspinsels, die op het conto moeten
worden geschreven van Chlebnikovs excentriciteit, die voor sommigen zelfs in de buurt
komt van het psychopathische. Net zoals zijn
‘ontdekkingen’ in de taal, zoals de ‘interne
woordverbuiging’ (zie de tekst ‘De leraar en
de leerling’ verderop in dit nummer) niets te
maken hebben met taalwetenschap, zo vinden
ze, ontberen ook zijn berekeningen van de
wetten van de tijd iedere mate van rationaliteit en wetenschappelijkheid. Een dichterlijke visie, maar in feite onzin en daarom niet echt
interessant.
Niet iedereen velt zo’n streng oordeel. Zuiver linguïstisch gezien kunnen
Chlebnikovs theorieën over de taal niet door
de beugel, maar ze geven wel een vaak verrassend inzicht in bepaalde verschijnselen en
mogelijkheden van de taal waar de linguïstiek als wetenschap zich verre van meent te
moeten houden. Dat geldt bijvoorbeeld voor
Chlebnikovs stelling dat de beginmedeklinker van een woord de betekenis van dat
woord bepaalt. Wetenschappelijk gezien is
die stelling misschien niet houdbaar, maar wie zal kunnen ontkennen dat er een verschil
in betekenis bestaat tussen, bijvoorbeeld,
woorden die beginnen met een l (leven, lach,
licht) en een d (dood, donker, dreiging)? Er
zijn natuurlijk genoeg tegenvoorbeelden te
vinden, maar de gesignaleerde tendens, door
Chlebnikov tot theorie uitgeroepen, verdient
op zijn minst de aandacht. Die aandacht is er
overigens ook geweest: niemand minder dan
de bekende taalkundige Roman Jakobson
heeft de hierboven geschetste en andere vormen van Chlebnikovs ‘poëtische etymologie’
tot object van serieuze wetenschappelijke studie gemaakt.
Minder aanvaardbaar dan zijn theorieën
over de taal zijn Chlebnikovs berekeningen
van de wetten van de tijd. Getallen zijn exacter dan woorden en het is moeilijk voorstelbaar dat de geschiedenis van de mensheid beschreven zou kunnen worden aan de hand van
wiskundige formules. Ook hier, zou je kunnen
zeggen, overdrijft Chlebnikov ‘op poëtische
wijze’ en maakt hij wetten terwijl er misschien alleen maar sprake is van een tendens.
Chlebnikov was niet alleen overtuigd van de
tendens, maar ook van het idee dat die tendens
in een exacte formule uitgedrukt kon worden.
Er zijn allemaal precies te berekenen cyclische
processen in de kosmos en op de aarde, zoals
de draaiing van de planeten rond de zon en de
afwisseling van de seizoenen en van dag en
nacht, dus waarom zouden cyclische processen zich ook niet voordoen in het menselijk
leven en de menselijke geschiedenis en zou je
hier ook geen precieze berekeningen van kunnen maken? Chlebnikov was natuurlijk niet
de eerste die dit soort vragen stelde, getuige
de van oudsher bestaande astrologie. In sommige godsdiensten, zoals het hindoeïsme met
zijn karakteristieke geloof in de reïncarnatie,
staat het cyclische centraal. Bovendien leert de
geschiedenis van de mensheid dat beschavingen en grote rijken gedoemd zijn tot ‘opgaan,
blinken en verzinken.’ En was Marx niet van
mening dat periodieke economische crises in
de westerse beschaving uiteindelijk zouden
leiden tot een ideale eindsituatie, waarin het
proletariaat het voor het zeggen had?
Zelfs de moderne wetenschap gaat verder
dan het – onmiskenbaar aanwezige – biologische ritme onder invloed van de zon en betrekt het cyclische op de menselijke cultuur
en geschiedenis. Boeiend onderzoek is gedaan
naar de afwisseling van cultuurperioden, die
wel vergeleken is met een zich voortdurend
herhalende schommeling tussen een sterk op
de empirisch waarneembare werkelijkheid
gerichte fase (classicisme/rationalisme – realisme) en een periode die meer geïnteresseerd
is in andere zaken (romantiek – symbolisme):
de eeuwige strijd tussen Aristoteles en Plato.
Voor wie dit nog niet wetenschappelijk genoeg
is: er zijn uitvoerige studies verschenen over
economische cycli, de duur ervan en de manier waarop deze conjunctuurgolven berekekunnen worden (en dus ook voor de toekomst
voorspeld – Kitchin, Kondratjev). Andere geleerden leggen een relatie tussen de – cyclische – activiteit van de zon en biologische en
sociale processen,1 of zien, net als Chlebnikov,
cyclische patronen in belangrijke historische
gebeurtenissen.2 Overigens benadrukken kenners van het werk van Chlebnikov als V.V.
Ivanov en V.P. Grigorjev, beiden onverdacht
serieuze geleerden, de wetenschappelijkheid
van Chlebnikovs grondgedachten: het bestaan
van overeenkomstige cyclische processen in
de kosmos, de biosfeer en de menselijke cultuur en geschiedenis.3
Chlebnikov, die zowel taalwetenschap (Sanskriet) als wiskunde heeft gestudeerd, eerst
aan de universiteit van Kazan,4 later aan die
van Sint-Petersburg (hij is nooit afgestudeerd,
omdat hij vergat zijn collegegeld te betalen
en dus werd uitgeschreven), was al vroeg geïnteresseerd in het idee dat er een bepaalde
wetmatigheid ten grondslag moet liggen aan
de opeenvolging van belangrijke historische
gebeurtenissen. In het kort voor zijn dood gepubliceerde Doski soedbi (‘De tafelen van het
lot’ – 1922), dat de ultieme weerslag bevat van
zijn berekeningen van de wetten van de tijd
schrijft hij:
Wat verderop in dezelfde tekst trekt hij een parallel tussen de manier waarop de mensen zijn omgegaan met de ruimte en met de tijd.
De mensheid, vervolgt Chlebnikov, is zich altijd wel bewust geweest van de wetten van de tijd, maar heeft die, bij gebrek aan een juiste methode om de tijd te meten en te berekenen, steeds in woorden proberen te beschrijven. Hijzelf kiest, als de grote ontdekker en vernieuwer, voor iets anders en exacters: het getal.
Chlebnikov heeft er lang over gedaan de wetten van de tijd vast te stellen, maar meende
uiteindelijk toch de juiste formule gevonden
te hebben. Hij geeft ook precies het moment
aan waarop de waarheid hem daagde: 17 december 1920 in Bakoe in Azerbeidzjan. Hij
maakte toen, in het kielzog van het Rode
Leger, dat na de revolutie ook de Kaukasische
staten het communisme wilde brengen, een
reis naar het zuiden, tot in Perzië, die behalve
zijn ‘ontdekking’ ook een hele reeks fraaie
gedichten heeft opgeleverd.
Chlebnikovs ontdekking komt erop neer
dat alles te berekenen valt met behulp van de
basisgetallen 2 en 3. Lange tijd had hij bij het
berekenen van de historische cycli uitsluitend
geopereerd met jaren, waarbij hij als basisformule z = (365 + 48y)x gebruikte. Zowel x als
y zijn hele getallen en y kan zowel positief als
negatief zijn. De formule dook voor het eerst
op in Chlebnikovs traktaat ‘De leraar en de
leerling’ uit 1912. Als y = 2 en x = 3 dan z =
(365 + 48 x 2)3 = 1383. Volgens Chlebnikov
is dit het aantal jaren dat er ligt tussen de val
van grote rijken. Ter adstructie: in 534 ging
het rijk van de Vandalen ten onder. In 534 + 1383 = 1917 moest er dus opnieuw een rijk
ten onder gaan. Op deze ‘voorspelling’ van
de Russische revolutie, die een einde maakte
aan het tsarisme in Rusland, was Chlebnikov
niet weinig trots en beschouwde hij als een
onmiskenbaar bewijs van de juistheid van zijn
visie.
Bij de ontdekking van de zuivere wetten
van de tijd in 1920 ging het echter niet slechts
om jaren, maar zelfs om dagen. In zijn triomfantelijke pamflet ‘Aan allen! Aan allen! Aan
allen!’ (1920) schreef hij op zijn karakteristieke poëtische manier:
Chlebnikovs ‘wet’ betekent dat er 2n dagen
na het begin van een bepaald historisch proces
een plotselinge verandering ten goede plaatsvindt, na 3n dagen een verandering ten slechte. Als ‘bewijzen’ vermeldt hij onder andere
dat er tussen 22 december 1905, de opstand
in Moskou, en 13 maart 1917, de revolutie,
212 dagen liggen, tussen de verovering van
Siberië in 1581 (de inname van de stad Isker
door Jermak, 26 oktober) en de inname van
Mukden door de Japanners op 25 februari
1905, 310 + 310 dagen.
In ‘De tafelen van het lot’ geeft Chlebnikov, naast een groot aantal andere voorbeelden, ook zijn formule voor het belangrijke jaar 365, waarbij het basisgetal 3 is en de
exponenten steeds één minder worden: 365 =
35 + 34 + 33 + 32 + 31 + 30 + 1. Bij zijn berekeningen schrikt hij niet terug voor ingewikkelde formules. Zo berekent hij de wet van de
Engelse zeemacht als x = k + 39 + 39 n + (n
– 1) (n – 2) (216 ) – 39(n – 2), waar k de dag
is in 1066 waarop Engeland werd veroverd
door de Denen in de slag bij Hastings. Als n
= 1 dan valt x in het jaar 1174, het jaar van de
strijd met Frankrijk. Bij n = 2, x = 1227, de
oorlog met Denemarken; bij n = 3 krijgen we
het jaar van de Armada, 1588. Al deze oorlogen verzekerden Engelands beheersing van
de zee: dat klopt volgens Chlebnikov, zijn
vergelijking is immers gebaseerd op het getal
3, met als beginpunt een nederlaag.
Chlebnikov als de nieuwe Nostradamus?
Voor wie zijn berekeningen wil afdoen als
totale onzin volgt hier nog een epiloog. In
zijn artikel ‘Osnovnoj zakon vremeni’ (‘De
basiswet van de tijd’)6 baseert de econoom
V. P. Koezmenko zich in zijn eigen berekeningen van de Russische geschiedenis zowel
op de ideeën van Chlebnikov als op die van
zijn vakgenoot Kondratjev. Kondratjev heeft
in de jaren twintig van de vorige eeuw lange
conjunctuurcycli vastgesteld, de zogenaamde
K-golven. Volgens de geo- en kosmofysicus
S.L. Afanasjev lopen deze synchroon met
een zonsverduisteringscyclus van 108 jaar:
twee naast elkaar gelegen K-golven passen in de eeuwcyclus van 108 jaar die, zoals Koezmenko laat zien, overeenkomt met
Chlebnikovs grondwet van de tijd: 3n + 3n,
waarbij n = 9. In de Russische geschiedenis,
zo gaat hij verder, vallen de 108-jarige cycli
uiteen in drie 36-jarige cycli, overeenkomstig
Chlebnikovs formule met n = 8. Op grond van
deze getallen heeft Koezmenko de historische
processen berekend in Rusland gedurende de
periode van de regering van Peter de Grote tot
het einde van het communistische tijdperk:
1689 tot 1989. Hij onderscheidt hierin drie cycli van 108 jaar, waarbij elke nieuwe cyclus
begint tegen het einde van de voorafgaande,
zoals dat ook het geval is bij de K-golven.
De eerste cyclus van 108 jaar loopt van
1689 tot 1797, met als subcycli van 36 jaar:
1689-1725 – de regering van Peter de Grote,
1725-1761 – de periode van het ‘tijdloze’: zeven verschillende vorsten, maar geen enkele
beweging in het historische proces, 1761-1797
– de regering van Catherina de Grote.
De tweede cyclus begint met de ideeën
van de Franse Revolutie (1789). De eerste
subcyclus loopt tot 1825, als tsaar Nikolaas
I een einde maakt aan de opstand van de
Dekabristen en het liberalisme de kop wordt
ingedrukt. 36 jaar later maakt zijn opvolger,
de ‘tsaar-bevrijder’ Aleksander II, een einde
aan de lijfeigenschap en voert hij een reeks
politieke hervormingen in. Deze krijgen uiteindelijk hun beslag in 1897, als door Sergej
Witte als harde valuta de ‘gouden roebel’
wordt ingevoerd.
De derde cyclus van 108 jaar begint met
de dood van Aleksander II, die in 1881 bij een
aanslag door de strijders voor de volksvrijheid
om het leven komt. Ook deze cyclus bestaat
uit drie subcycli: van 1881 tot 1917, het jaar
van de revolutie, van 1917 tot 1953, het jaar
van de dood van Stalin, en van 1953 tot 1989,
het jaar waarin er een einde komt aan het communistische bewind.
Koezmenko maakt nog andere chlebnikoviaanse berekeningen, zoals de putch van 19
augustus 1991, precies 38 + 38 na de dood van
Beria op 23 december 1953. Interessant natuurlijk is wat er in de toekomst staat te gebeuren.
Volgens Koezmenko kan Rusland in 2025,
36 jaar na 1989, de definitieve bevrijding van
het totalitarisme tegemoet zien, en wel op 30
oktober, 39 + 39 dagen na het uiteenjagen van
de Constituerende Vergadering door de bolsjewieken (19 januari 1918). We zullen zien.