Ivan Klíma: Geen heiligen, geen engelen. Vertaling
Irma Pieper. Wereldbibliotheek, Amsterdam 2005.
304 blz.
Ivan Klíma, geboren in 1931 in Praag, is inmiddels
al dik in de zeventig. In zijn leven heeft hij alle cruciale politieke periodes van zijn land meegemaakt:
van de Tweede Wereldoorlog (hij zat als kind in
Terezín/Theresienstadt; de joodse familie Klíma
heeft deze niet-joodse naam pas na de oorlog aangenomen), de vestiging van het communistische
regime in 1948, het socialistisch realisme van de jaren vijftig, de liberale jaren zestig, die uitmondden
in de Praagse Lente, de jaren van dissidentschap na
de Russische inval, die door Brezjnev werd geregisseerd, en ten slotte de Fluwelen Revolutie die
een einde maakte aan het communistische bewind.
Of moeten we ook de postcommunistische periode
hieraan toevoegen? Eigenlijk wel, want Klíma’s
pen raakt niet uitgedroogd.
Als ‘dikke zeventiger’ heeft hij ook zo’n beetje
alle cruciale levensfeiten zelf of van heel dichtbij
meegemaakt: huwelijk, huwelijksontrouw, een
privéleven dat door de politieke situatie onder
spanning komt te staan, met ontsporende echtelieden, met (klein-)kinderen die een weg naar de
toekomst moeten zien te vinden, en soms dreigen
te ontsporen door de geneugten van sex, drugs and
rock-’n-roll.
Met deze opsomming van politieke,
sociale en psychologische parameters is tegelijk
het motiefbereik van Klíma gekenschetst. Naar
mate hij ouder werd, is hij daarbij een steeds conservatiever houding gaan innemen ten aanzien van
de problemen van zijn tijd. Het meest progressief,
verontrustend en boeiend is Klíma wellicht in de
jaren zestig, zeventig en tachtig. Het politieke cynisme van weleer heeft nu plaatsgemaakt voor een
apocalyptische visie op de wereld in het algemeen,
een wereld die verstikt onder zijn eigen vuil, in het postcommunistische Tsjechië ook een wereld die
na de hoopvolle revolutie van 1989 ten prooi is
gevallen aan de verdorven excessen van het Westen, het verval van waarden, egoïsme, commercie,
criminaliteit enzovoorts. In dit opzicht werpt Klíma
zich zowel in zijn wekelijkse krantencolumns als in
zijn postcommunistische romans op als een moraalridder van de Tsjechische cultuur.
Toch wordt hij
nog steeds door vooraanstaande schrijvers en critici
op handen gedragen, in het buitenland door Philip
Roth, in ons eigen land door Michael Zeeman. De
pers is kennelijk welwillend genoeg om Klíma als
slachtoffer van zowel het nazi- als het communistische regime de hand boven het hoofd te houden,
maar is dat ook voldoende reden om hem om zijn
artistieke verdiensten van nu de hemel in te prijzen?
De Tsjechische literatuur zit sinds de Fluwelen
Revolutie in een behoorlijke dip. Van de oudere
generatie schrijvers is het met name Klíma die nog
nieuw werk op de boekenmarkt brengt: Hrabal is
al geruime tijd dood, Havel schrijft al langere tijd
niet meer, Kundera is in zijn emigratieland Frankrijk overgegaan tot het schrijven in het Frans,
Vaculík bewerkt vooral zijn notities uit het verleden, van Kohout wordt al langere tijd niets meer
vernomen… En Klíma? Hij is doorgegaan met
het becommentariëren van de tijd waarin hij leeft,
maar het is de vraag of hij nog iemand weet te verontrusten met zijn thema’s of met zijn schrijfstijl.
Wat is het hoofdthema van Geen heiligen, geen
engelen? Een alleenstaande moeder worstelt met
haar dochter die aan de drugs raakt. Voor Tsjechische lezers misschien een nieuw thema dat wordt
uitgewerkt tegen de achtergrond van de eigen
maatschappij, voor de westerse lezer van Klíma
een nogal achterhaald onderwerp, dat in den treure
is uitgekauwd. We kunnen hooguit verzuchten:
dus inmiddels ook daar. De uitwerking is daarbij weinig verrassend: er wordt een afkickkliniek gevonden waar het meisje zal genezen en waarna de
band met de tobbende moeder wordt gerepareerd.
De wereld rond het puberende meisje wordt door
Klíma onwennig en oppervlakkig beschreven.
De wereld van de moeder is er een zonder veel
toekomstperspectief: ze is alleenstaand, rookt en
drinkt te veel, is voortdurend met het verleden
bezig, waarin weer de bekende Klíma-motieven
opduiken van nazikampervaringen (grootmoeder)
en stalinisme (vader), huwelijkse ontrouw (twee
huwelijken in het verleden en een onmogelijke
verhouding met een te jonge vent in het heden),
politieke trouw en ontrouw (loyaliteit). Waar het
de toekomst betreft wordt deze overschaduwd door
haar apocalyptische voorstellingen over het einde
der beschaving. Met deze bagage is het geen wonder dat ze haar puberende dochter niet meer in de
hand kan houden.
Artistiek is er wel een bijzonderheid te noemen:
Klíma kiest in zijn roman het vertelperspectief van
de tobbende moeder, dat is te zeggen totdat haar
verhaal opeens een paar keer wordt doorbroken
met passages vanuit het perspectief van haar dochter en haar moeders jongere vriend. Nieuw is het
natuurlijk niet dat een mannelijke auteur zich als
vrouwelijke ik-verteller manifesteert. Eerder al deden dat – in navolging van de westerse literatuur –
Kundera (in De grap uit 1967, een roman die geheel
wordt verteld vanuit de diverse perspectieven van
de diverse personages, waaronder ook vrouwelijke,
en natuurlijk Hrabal, die in Gekortwiekt (1976) het
perspectief van zijn moeder koos (en zichzelf als
kind wegtoverde) en in Harlekijntjes miljoenen
(1981) evenzo. Klíma volgt in 1999. Het zou niet
onaardig zijn om vanuit de gender-theorieën deze
drie voorbeelden eens met elkaar te vergelijken.
Het raadsel bij Klíma is dat je zijn werk
ondanks al die ‘ouwe koeien’ toch ontegenzeggelijk met een zeker plezier blijft lezen: zijn stijl
is helder, zonder al te veel literaire fratsen, de toon
is sympathiek en zijn houding tegenover de hem
omringende wereld is bezorgd. Er is ook sprake
van een soort zwarte zelf-humor, ook al overweegt
het moralistische standpunt. Die zelf-humor blijkt
bijvoorbeeld uit de manier waarop de moeder haar
eigen geboorte, die samenvalt met de dag waarop
Stalin stierf, beschrijft en daarbij beweert dat haar
komst het einde betekende voor Stalin, ofwel dat
zij in feite de wereld van deze sovjettiran heeft
bevrijd. Gezien haar lage zelfdunk moet dit relativerend bedoeld zijn. Maar is dat ook zo? Het lachen vergaat je onmiddellijk: zodra zij geboren is, gaat de zwarte vlag uit bij de kraamkliniek en haar vader vindt Stalins dood belangrijker dan haar geboorte.
Moralistisch is Klíma niet alleen in zijn behandeling van het waardenprobleem, maar ook door het hanteren van een literaire truc die hij ook in ander werk vaak toepast: die van de sententie als pseudofilosofische observatie (tegeltjeswijsheid) en die van de retorische vraag (neigend naar de ‘open deur’). Deze roman zit er vol mee: ‘de mens mist ook de tirannie, wanneer hij daaraan gewend is’; ‘Het leven is triest, met uitzondering van die enkele ogenblikken, waarin de liefde zich aandient’; ‘Maar wie weet het wel?’; ‘Wat betekent het om jezelf te zijn in een wereld waarin miljarden mensen leven?’; ‘Levenslang hebben we allemaal’; ‘Wat rechtvaardig is, is doorgaans wreed’, enzovoort.
Als postcommunistische roman is dit werk van Klíma misschien vooral van waarde voor de Tsjechen zelf, die zich gemakkelijk kunnen identificeren met het wel en wee van de personages in deze roman. Er is dan ook verrassend snel een tv-bewerking van het boek gemaakt, waar voor Klíma zelf het script heeft geschreven – ook al verafschuwt hij in zijn werk herhaaldelijk dit verfoeilijke medium. Die verfilming is in 2000 op de Tsjechische buis geweest… voor een miljoenenpubliek. Maar het zijn dan wel de oudere Tsjechen die de door Klíma geponeerde thematiek waarderen, de jongere generatie lezers identificeert zich liever met de standpunten van de jongere schrijvers.
Kees Mercks
Jan Paul Hinrichs. Vader van de slavistiek. Leven en werk van Nicolaas van Wijk (1880-1941). Bas Lubberhuizen, Amsterdam 2005. 381 blz.
Hans Boland. Mijn Russische ziel. Athenaeum-Polak & Van Gennep, Amsterdam 2005. 264 blz.
Het verhaal van de Nederlandse slavistiek begint in 1865 in Leiden. Hoogleraar Sanskrit en Indische Oudheden, J.H.C. Kern, gaat in dat jaar Russisch doceren op bijvakniveau. Het duurde nog een halve eeuw voor de Leidse letterenfaculteit serieus in
overweging nam een leerstoel Russisch in het leven
te roepen, die van belang was voor de vergelijkende
taalwetenschap, vanwege de politieke en economische ontwikkelingen in Oost-Europa en Eurazië,
en de invloed van de Russische op de West-Europese letterkunde. Voormalig minister-president en
arp-politicus Abraham Kuyper pleitte al in 1910
publiekelijk voor een leerstoel Russische taal- en
letterkunde. Als geschiktste kandidaat schoof hij
Anna Croiset van der Kop naar voren, gepromoveerd op een slavistisch onderwerp bij Alexander
Brückner in Berlijn. Toen de leerstoel er in 1913
daadwerkelijk kwam, ontbrak Van der Kop op
de voordracht. Vooraan stond Nicolaas van Wijk
(1880-1941), de neerlandicus die, na zijn studies
in Amsterdam, de Russische taal leerde kennen via
de colleges van de vermaarde professor Leskien in
Leipzig. Op het moment dat de benoemingskwestie
speelde had hij nauwelijks of niet over Slavische
taalkunde geschreven, en over Russische letterkunde alleen in populariserende stukken. Maar volgens
C.C. Uhlenbeck, zijn leermeester in Amsterdam en
inmiddels hoogleraar in Leiden, was Van Wijks
wetenschappelijke statuur van dien aard dat hij
onmiskenbaar een leerstoel verdiende.
Een sterke internationale lobby van buitenlandse coryfeeën in de Slavische taal- en letterkunde
probeerde het tij ten gunste van Croiset van der Kop
te keren, maar de faculteit bleef bij haar voordracht,
ook nadat zelfs minister Heemskerk om opheldering had gevraagd. In de pers werd gewag gemaakt
van antifeministische invloeden, terwijl Brückner
stelde dat men in Nederland met de benoeming van
zijn beste promovenda extra eer zou inleggen.
Van Wijk heeft zich nooit verwaardigd op beschuldigingen van vriendjespolitiek in te gaan. Hij
was tenslotte gevraagd. De benoemingsperikelen
rond de eerste leerstoel slavistiek in ons land vormen een van de sleutelscènes in de boeiende biografie Vader van de slavistiek van Jan Paul Hinrichs.
Van Wijk zou overigens zijn benoeming meer
dan waar maken. In zijn relatief korte leven – hij
werd zestig – publiceerde hij maar liefst zeshonderd
titels, voornamelijk op het terrein van de letteren,
maar verspreid over een scala van deelgebieden.
Nou ja, wat heet deelgebied. Hij schreef over het
Indo-Europees, de Baltische talen, het Oudkerkslavisch en Slavische dialectologie. Maar ook over
Nederlandse dialectologie en etymologie, middelnederlandse handschriftkunde en fonologie. Zoals Hinrichs bewonderend opmerkt, lag zijn productie
zo hoog dat de boeken en artikelen op genoemde
gebieden afzonderlijk voor menig wetenschapper
een zeer acceptabel resultaat zouden zijn geweest
na levenslange arbeid.
Hoewel hij veel meer was dan een eclecticus is
het ook weer niet zo dat Van Wijk beroemd werd
vanwege baanbrekende onderzoeksresultaten. Op
alle hem vertrouwde terreinen volgde hij de veelal
buitenlandse wetenschappelijke discussies op de
voet en schroomde hij niet om er in internationale vakbladen met kennis van zaken in het Duits,
Frans, Tsjechisch, Pools of Russisch op te reageren. Hij werd internationaal erkend als een groot
geleerde. Maar anders dan zijn latere Amsterdamse
collega Bruno Becker, de leermeester van bijna alle
naoorlogse hoogleraren slavistiek, heeft hij geen
school gemaakt.
Van Wijk was ook een publieksschrijver. Om
zijn tijdgenoten begrip bij te brengen voor de Russen introduceerde hij het ietwat metafysische begrip
‘brede Russische natuur’. Het beoordelen van Russische toestanden was zo moeilijk door het onvoorspelbare karakter van de Russen. Hun literatuur was
een spiegel van de werkelijkheid en gaf een authentiek beeld van de Russische mens. Dostojevski was
de beste gids voor het Russisch volkskarakter, met
name diens De broers Karamazov.
Generaties slavisten hadden zelfs geen andere
keuze dan Van Wijks raad ter harte te nemen,
omdat het land na de revolutie van 1917 haar
grenzen praktisch gesloten hield voor buitenlandse
bezoekers. Hans Boland, eminent vertaler van
onder meer Poesjkins lyriek naar het Nederlands
en auteur van het in sprankelende stijl geschreven
Mijn Russische ziel, moest zelfs tot 1992 wachten
voordat hij toestemming kreeg zich in dit mysterieuze land te vestigen.
Eerder, in zijn Groningse studentenjaren, hadden de stemmen van Dostojevski en Achmatova
hem zo verrassend vreemd in de oren geklonken
dat een fascinatie werd geboren voor hun vaderland, die niet meer overging. In zijn derde jaar Russisch zou Tatjana, een Russische schone die als een
wervelwind door zijn leven trok en waarvan hij in
Mijn Russische ziel een fascinerend portret geeft,
hem de geheimen van de ‘brede Russische natuur’
openbaren.
Bovenaan de lijst van nationale karakteristieken prijkt volgens Boland het najagen van een
leven op het scherp van de snede. Russische roulette is evenzeer een manifestatie van de Russische
ziel als het experiment met het communisme dat
miljoenen doden kostte. Een Rus moet en wil altijd
weer kiezen tussen alles of niets. Bij een kalm leven heeft hij Oblomov voor ogen, de lethargische
held van Gontsjarov. De Russen zijn wars van
burgerlijke waarden als orde, stiptheid, netheid,
rationaliteit, zuinig zijn, waken voor verspilling
en maat houden. Boland krijgt het er tijdens zijn
jarenlange verblijf in Rusland, zoals alle Nederlanders die er langer wonen, steeds moeilijker
mee. Wanneer hij als eerste buitenlandse dichter
na Rilke een Russischtalig gedicht gepubliceerd
weet te krijgen, verliest hij er zijn laatste Russische vrienden door: Half Europees maar ook half
Aziatisch: wie had hier niet het paradijs verwacht?
Zwakzinnigheid neemt echter systematisch bij ons
de plaats in van verbeeldingskracht. De formulering ‘bij ons’, verraadt de haat-liefde verhouding
tot zijn tweede vaderland. Die blijkt ook wanneer
hij apetrots zijn Russisch paspoort in ontvangst
neemt. Voor wie er maling aan heeft of Bolands
Russische observaties politiek correct zijn of niet
en tegelijkertijd wil lachen en leren is Mijn Russische ziel een aanrader.
Cees Willemsen
N.M. Karamzin. Arme Liza (Bednaq Liza). Vertaling en inleiding Willem G. Weststeijn. Pegasus en
Stichting Slavische Literatuur, Amsterdam 2005.
59 blz.
Uitgeverij Pegasus (Amsterdam) heeft in samenwerking met de Stichting Slavische Literatuur het
lovenswaardige initiatief genomen een nieuwe
serie te starten die onder de noemer Slavische Cahiers ‘minder bekende werken, soms in tweetalige
uitgave, uit de Slavische literaturen’ zal brengen.
Dat lijkt me een uitstekend idee.
De eer voor het eerste nummer is ten deel gevallen aan een van de klassiekers van de moderne
Russische literatuur, het verhaal van Nikolaj Karamzin, naast Fonvizin de enige nog echt
leesbare en genietbare schrijver van de achttiende
eeuw. De vertaler, professor Willem Weststeijn,
noemt het terecht ‘het eerste moderne verhaal in
de Russische literatuur’. In zijn voorwoord licht de
vertaler uitvoerig de betekenis van het verhaal toe
en meteen ook de rechtvaardiging van deze publicatie (als die al nodig mocht zijn).
De tekst is goed en met zorg vertaald. Je krijgt
een goed beeld van de toon die in het achttiende-eeuwse werkje aangeslagen wordt en van de zachte,
aangename stijl die Karamzin in Rusland introduceerde en waarmee hij een revolutie in de nog jonge
taal en literatuur forceerde. Waar zou Poesjkin
gestaan hebben zonder hem? Een vergelijking met
(zelfs sentimentalistische scènes uit) de in 2004 verschenen vertaling van Radisjtsjevs Reis van Petersburg naar Moskou) moge dit aantonen. Dit lijkt me
de belangrijkste reden om ook Karamzins hoofdwerk –
– nog
maar eens uit te geven. Het omvangrijke reisboek
is al eens verschenen in Nederlandse vertaling – in
1804-1808 – maar onze vaderlandse slavistiek en
russofielen kunnen een nieuwe, betrouwbaare, volledige en becommentariëerde vertaling heel goed
gebruiken. Trouwens, Arme Liza is ook ooit eens
uitgegeven in de Lage Landen: in 1808 verscheen
het in de bundel N. Karamsin. Verhalen (Leyden),
vertaald uit het Duits, zoals dat toen ging.
Bij de vertaling van dit best nog genietbare
kleinood enkele aantekeningen. Karamzin heeft
honderden neologismen ingevoerd in het Russisch,
zowel geïsoleerde woorden als uitdrukkingen, die
hij ontleende aan het Frans, Engels en Duits, talen
die hij goed beheerste. Daarom vind ik het niet opportuun om Russische woorden in Karamzins tekst te vertalen met internationale, zoals bijvoorbeeld
‘unylye pesni’ met ‘melancholieke liedjes’. Voor
‘unylyj’ bestaat ook mistroostig, neerslachtig, treurig, zwaarmoedig, triest.
Kun je ‘poseljanin’ alleen vertalen met ‘boer’?
‘Landman’ bestaat toch ook, of ‘akkerbouwer’, kortom het zou iets archaïscher kunnen. De beroemdste
zin van Karamzin ‘i krest’janki ljubit’ umejut!’ was
programmatisch bedoeld: voor het eerst werd ook
de boerenstand au sérieux genoemen. Maar of je
‘krest’janki’ met ‘boerinnen’ moet vertalen, lijkt me
toch wat te ver te gaan: Karamzin zal er wel ‘boerenmeisjes’ mee bedoeld hebben (mooie, frisse, nog niet
door het zware landwerk afgejakkerde boerenvrouwen, zoals dat in zijn pastorale idylle hoort).
Verraderlijk is ook het woord ‘obidet’ in de zin
‘zlye ljudi mogut obidet’ bednuju devušku’. Over
dit werkwoord (= beledigen, krenken, kwetsen,
grieven, voor het hoofd stoten, afzetten, tekortdoen) heb ik eens een Amerikaanse gender-slaviste
een vlammend betoog horen afsteken. Het kwam
er natuurlijk op neer dat dit werkwoord een achttiende-eeuws eufemisme voor aanranden of zelfs
verkrachten was. In dezelfde zin heeft een semioticus enkele jaren geleden een loodzware studie
geschreven over hoe we dit verhaaltje eigenlijk
moeten lezen (Vladimir Toporov, Bednaja Liza.
Opyt pročtenija, Moskva 1995).
Wat ondervertaald lijkt me om ‘Zdravstvuj,
dobraja staruška’ weer te geven door ‘Goedendag,
goede vrouw!’. Ook vind ik dat het zo typische ‘barin’ niet met het veel bredere ‘meneer’ vertaald kan
worden. Is niet heel de klassieke Russische literatuur
gebouwd op de verschillen tussen boeren en landheren? Het wat verder gebruikte ‘heer’ kan dan weer
wel.
Maar dit zijn maar een paar bedenkingen bij een
voortreffelijke vertaling. Hopelijk krijgt ze navolging in deze serie, want hoeveel charmante werkjes
van de Russische literatuur liggen nog onvertaald in
de bureauladen van onze slavisten? Wanneer gaat
nu eens eindelijk iemand Domostroj vertalen – het
etiquetteboek van de zestiende eeuw? of Politika van Juraj Križanić, het eerste slavofiele geschrift
van de Slavische wereld, geschreven in een soort
Slavisch Esperanto. Wie een geschiedenis van de
Russische literatuur naast de Bibliografie van Russische literatuur in Nederlandse vertaling legt, kan
de voorstellen zo uit zijn mouw schudden.
Emmanuel Waegemans
Vladimir Nabokov, Dostojevski. Vertaling Robbert-Jan Henkes en Erik Bindervoet. Hoogland &
Van Klaveren, Hoorn 2005. 91 blz.
Vladimir Nabokov gaf kort na de Tweede Wereldoorlog colleges aan Amerikaanse studenten
over de Russische literatuur van de negentiende
eeuw en behandelde daarbij elke keer een andere
schrijver. Hij publiceerde zijn colleges in Lectures
on Russian Literature. De vertaling daarvan verschijnt bij uitgeverij Hoogland & Van Klaveren,
niet in één boek, maar in een reeks afzonderlijke
deeltjes, voor elke behandelde schrijver één. Na
Tsjechov en Gogol is nu Fjodor Dostojevski aan
de beurt. Behalve de tekst van het college zelf bevatten de deeltjes ook Nabokovs eigen aantekeningen en aanvullingen op zijn noten en commentaar
van de vertalers.
Nabokov lijkt bij zijn colleges maar twee
kanten op te kunnen gaan: of hij prijst iemand
hogelijk de hemel in, zoals bijvoorbeeld Tsjechov
of Tolstoj, of hij boort zijn onderwerp genadeloos
de grond in. Fjodor Dostojevski is een voorbeeld
voor het laatste: al meteen geeft Nabokov toe hem
altijd gehaat te hebben; hij wenst Dostojevski
voorgoed te ontmaskeren en sabelt hem neer om
diens ‘woestenijen van literaire platitudes’. Zijn
romans worden volgens Nabokov bevolkt door
hysterische neurotici en door demente en gestoorde gekken, die altijd maar wit wegtrekken, of juist
rood aanlopen en nauwelijks op hun benen kunnen
staan; een ‘krankjorume hutspot, doorspekt met
dialogen bedoeld om de diverse gezichtspunten
te schilderen van verschillende maatschappelijke
kringen aangaande kwesties als de doodstraf of de
grote missie van de Russische natie’. Kenmerkend
voor Dostojevski’s stijl vindt hij de voortdurende
herhaling van woorden en zinsdelen, de obsessieve
toonzetting, de ‘honderd procent banaliteit van elk
woord, [en] de ordinaire welsprekendheid van de
straatredenaar.’ Want vergeleken met bijvoorbeeld
Tolstoj ‘komen sommige kunstgrepen mij voor als
klappen met een knuppel in plaats van de lichte
toets van kunstenaarsvingers...’ Nabokov schuwt
daarbij zelfs geen Johannes van Dam-achtige taal:
‘Literatuur, echte literatuur, moet niet achterover
geslagen worden alsof het een of ander drankje is
dat goed is voor het hart of goed voor de hersens
– de hersens, oftewel de maag van de ziel. Literatuur moet in stukjes genoten worden, gebroken,
uit elkaar gehaald, fijngemalen, dan kunt u haar heerlijke geur opsnuiven in de palm van uw hand,
u zult er met genoegen op kauwen en haar op uw
tong laten rollen; dan, en ook dan alleen, zult u haar
zeldzame smaak naar waarde weten te schatten en
zullen haar gebroken en vermalen delen samenkomen in uw geest en de schoonheid onthullen van
een eenheid waaraan u iets van uw eigen bloed
heeft bijgedragen.’
Het enige wat Nabokov werkelijk interesseert
is ‘blijvende kunst en individueel genie’ en niet
dat prutswerk van Dostojevski. Zo vindt hij De
gebroeders Karamazov een tweederangs detective
verhaal, want hij vindt dat als eenmaal bekend is
wie de moord op vader Karamazov heeft gepleegd
er niets interessants meer aan is, hij noemt het
hele boek een ‘wanordelijke whodunit – in slow
motion.’ Nabokov vergelijkt Dostojevski zelfs met
iemand die de auteur zelf ongetwijfeld vernietigend
‘een nieuwlichter’ genoemd zou hebben: Jean-Paul
Sartre!
Overigens lijkt Nabokovs kritiek op de gekken
van Dostojevski op zijn kritiek op de Sovjet-Unie
in het algemeen. Bij het omschrijven van het Russische woord posjlost, wat een soort overtreffende
trap van nep is, beweert hij: ‘het Rusland van vandaag, een land van morele debielen, glimlachende
slaven en beulen met uitgestrekte gezichten, merkt
posjlisme niet eens meer op omdat Sovjet-Rusland
zo vol zit met haar eigen typische huismerk, een
mengeling van despotisme en nepcultuur.’
In hun commentaar, in het nawoord, op het college
van Nabokov dragen de vertalers hun steentje bij
aan het leger van tomelozen: ze laten zich dronken
in een Russische taxi vervoeren en laten ons weten
zich niet te willen scharen onder de wetten van de
‘Nabokoviaanse vlindervangende vlag’. Nabokov
beweert bijvoorbeeld dat je geen goed boek kunt
schrijven over gekken en neuroten omdat zo’n
verhaal nooit netjes en realistisch afgerond kan
worden aangezien de enige verklaring voor de
daden immers de gekte zelf is. Nabokov schrijft
daarover: ‘Ongewone in de zin van abnormale individuen vermogen ons niet te boeien. Hun reacties
zijn niet langer menselijk’ en daar voegt hij aan
toe ‘in de gangbare zin van het woord’. ‘1-0 voor
Dostojevski’, roepen Bindervoet en Henkes, want
‘die schrijft namelijk niet in de gangbare zin van
het woord.’
Op Nabokovs bewering dat Dostojevki teveel
haast had om het conflict dat in Misdaad en straf wordt beschreven psychologisch uit te diepen, antwoorden Henkes en Bindervoet dat Nabokov het
waarschijnlijk beter had gevonden als Dostojevksi
van Raskolnikov een ‘gezonde, robuuste mensennatuur’ had gemaakt, ‘een blozende jongen op een
blinkende tractor, met altijd een vlindernetje bij de
hand’, dan was het psychologisch conflict voor
Nabokov misschien aanvaardbaar geweest. Op Nabokovs opmerking over Raskolnikovs vermeende
fascistoïde ideeën, omdat hij de supermens boven
de kudde zou verheffen, merken de vertalers op dat
het communisme en fascisme juist de kuddemens
tot de supermens verheffen.
Ik kan me voorstellen dat Nabokov na de Russische
revolutie en twee vernietigende wereldoorlogen,
een grote angst had voor het ‘irrationele’ element
dat vaak aan Rusland wordt toegedicht. Maar om
iemands literaire gaven daarop te beoordelen is
natuurlijk onzin. Toch heeft dit een amusant boek
opgeleverd, want er wordt aan alle kanten heel wat
met vlindernetjes gemept, niet in de laatste plaats
door de vertalers zelf.
Eveline Citron-Schlatmann
De taal vervoert de dichter heel ver weg. Vijf
hedendaagse dichters. Samenstelling Thomas Langerak en Eric Metz. Poëziecentrum, Gent 2005. 96
blz.
Eens in de zoveel jaar wordt in Brussel het Festival
Europalia georganiseerd, een groots cultureel spektakel, waarin iedere keer een ander Europees land
centraal staat. In 2005 – met een uitloop naar 2006
– was dit Rusland. Op zo’n festival, dat weken,
soms maanden lang duurt, is van alles te beleven:
tentoonstellingen, muziekuitvoeringen, lezingen,
theatervoorstellingen enzovoorts. Het betreffende
land betaalt altijd een deel van de kosten, België
zelf, regeringsinstanties, maar ook allerlei culturele en maatschappelijke organisaties, staan garant
voor een ander deel. Iets om jaloers op te zijn,
maar Brussel is natuurlijk niet voor niets Europa’s
hoofdstad.
Een van de activiteiten in het kader van de recente Rusland-Europalia was een bezoek van vijf
Russische dichters die in Gent voordroegen uit eigen werk. De taal vervoert de dichter heel ver weg bevat gedichten van deze vijf dichters, zowel in het
Russisch als in een Nederlandse vertaling. Voor
die laatste droegen zorg het Gentse Collectief van
Poëzievertalers, dat onder leiding staat van Thomas
Langerak (het merendeel van de vertalingen), daarnaast Maarten Bogaert, Lut de Block en Mirjam
Van hee. Een deel van de vertalingen is eerder verschenen in het Belgische tijdschrift Poëziekrant,
het enige literaire tijdschrift in ons taalgebied dat
uitsluitend aan de dichtkunst is gewijd.
Van de vijf dichters die in Gent hun opwachting maakten behoren er drie tot de oudere, twee
tot de jongere generatie. ‘Jonger’ moet tussen aanhalingstekens: de jongste, Vera Pavlova (1963) is
de veertig alweer gepasseerd. Talloze Russische
dichters halen die leeftijd niet eens, worden
hooguit 37 (Poesjkin, Majakovski, Chlebnikov)
of sterven nog veel jonger (Lermontov, Jesenin,
Boris Ryzji). Pavlova is wel een opmerkelijk
geluid in de hedendaagse Russische poëzie: heel
openhartig over vrouwelijkheid, lichamelijkheid
en seksualiteit.
Ik lonk met mijn ogen, mijn hals en mijn
knieën
ik trek ongenaakbaar mijn wenkbrauwen
op
dan trek ik misdadig mijn rokje steeds
hoger
heel langzaam, zoals de Olympische vlag
heel langzaam, zoals het gordijn in de
schouwburg:
hier heb je ze dan, twee juweeltjes van
benen,
en kijk eens, hier heb je mijn bolronde
heupjes...
Zo is het genoeg. Hoe lang kun je pronken
voor de spiegel?
Heel anders dan Pavlova’s poëzie is die van Olga
Sedakova (1949) een van Ruslands belangrijkste
dichteressen. Ze schreef en vertaalde (Eliot, Rilke,
Celan) in de Sovjettijd, maar kon pas na de perestrojka publiceren. Haar poëzie heeft een serieuze,
soms religieuze inslag. Ze was goed bevriend met
paus Johannes Paulus II en heeft al heel wat prijzen in de wacht gesleept, onder andere de Solzje
nitsynprijs (2003).
Wat minder bekend dan Sedakova en ook Pavlova zijn Jevgeni Boenimovitsj (1954) en Jelena
Fanajlova (1962). Boenimovitsj is wiskundeleraar
en schrijft concreet over het dagelijks leven in Rusland.
Er bestaat in Rusland geen hemel
of er zit een wolkje aan
er bestaat in Rusland geen brood
of het is met zweet gemaakt
(...)
er bestaat in Rusland geen feest
zonder ongewenste gasten
er bestaat in dit land geen geluk
of er wordt te veel voor betaald
Fanajlova studeerde medicijnen en schrijft eveneens concreet, maar uit een persoonlijke optiek en nauw betrokken bij de problematiek van liefde en dood.
Buiten een straat die er niet is.
Wat heeft de dood al een lichte smaak,
Hygiënisch is ze en kort van stof,
Haar weinige woorden houdt ze paraat.
Tenslotte Dmitri Prigov (1940), behalve dichter
ook een bekend beeldend kunstenaar. Een belangrijk project dat hij voor zijn leven ontwierp was het
schrijven van twintigduizend gedichten vóór het
jaar 2000. Dat project heeft hij gerealiseerd en naar
verluidt is het schrijven van poëzie voor hem zo’n
gewoonte of verslaving geworden dat hij inmiddels op weg is naar de dertigduizend. Wellicht de
bekendste van deze onafzienbare hoeveelheid gedichten zijn de ironische teksten over de Moskouse
‘militsaner’, een verbastering van ‘militsioner’
(politie-agent), waarin de draak wordt gestoken
met allerlei aspecten van het Russische (en vooral
Sovjet)leven. Een mooie bundel met uitstekende
vertalingen.
Willem G. Weststeijn