France Prešeren




Schone Vida






France Prešeren

Schone Vida stond aan de oever,

en waste luiers op de kiezelstenen.
Een donkere Moor kwam over de grijze zee,
meerde aan en vroeg aan Schone Vida:
‘Waarom, Vida, ben je niet zo blozend,
ben je niet zo blozend, niet zo bloeiend
als weleer?’

En Schone Vida antwoordde:

‘Waarom zou ik blozen en bloeien,
terwijl mij ongeluk getroffen heeft;
o, thuis is mijn lief kind ziek,
ik heb naar dwaze raad geluisterd;
ik heb een oude man gehuwd!
Gelukkige tijden zijn niet meer mijn lot;
mijn zieke kind schreit de hele dag,
en mijn man hoest de ganse lange nacht.’

De Moor zegt en legt haar uit:

‘Als ze thuis ongelukkig zijn, vliegen de kraanvogels
uit over de zee, ga met me mee,
volg je hart en tracht de wond te helen.
Want Schone Vida,
de Spaanse koningin heeft mij gestuurd om je te halen
om de jonge kroonprins te voeden,
het zoontje van de jonge koningin.
Je zult hem voeden en wiegen,
dragen en zijn bedje opschudden, mooie liedjes voor hem zingen,
zwaarder werk zul je daar niet hebben.’

Schone Vida stapte in de boot,

maar zodra ze van het land verwijderd waren
en de boot al op zee voer,
begon Vida te huilen en zei:
‘Och arme, wat heb ik gedaan!
O, bij wie heb ik thuis mijn kind achtergelaten,
mijn hulpeloze zoontje,
mijn man, voor wie de jaren al tellen!’

Toen er zondagen voorbij waren gegaan, bracht de donkere Moor

haar bij de koningin.
Schone Vida was vroeg opgestaan,
en wachtte bij het raam op de morgenstond.
Trachtend haar woordenloos verdriet te verzachten
vroeg ze aan de gele zon:
‘Zon! Zonnestralen! Vertel mij
wat doet mijn zoontje nu, mijn zieke kind?’
‘Wat zou je zoontje nu moeten doen?
Gisteren brandde men een kaars voor het arme kind
en je oude man ging van huis weg,
de zee op, op zoek naar je, hij zoekt je en hij huilt bittere tranen,
zijn hart breekt van verdriet.’

Als ’s avonds de maan bleekjes opkomt,

kijkt schone Vida weer uit het raam,
om het verdriet in haar hart te verminderen,
spreekt zij de bleke maan toe:
‘Maan! Maneschijn! Vertel mij,
wat doet mijn zoontje nu, mijn zieke kind?’
‘Wat zou je zoontje nu moeten doen?
Vandaag hebben ze de arme ziel begraven,
en de vader heeft het huis verlaten, is de zee op gegaan,
hij zoekt je en huilt om je,
zijn hart is gebroken van verdriet.’

Schone Vida huilt nog harder,

de koningin komt naar haar toe en vraagt haar:
‘Wat is er met je, Vida, wat is er gebeurd,
dat je zo ontroostbaar en verdrietig huilt?’
En Schone Vida zei tegen de koningin:
‘Waarom zou ik, arme, niet huilen!
Toen ik bij het raam een gouden beker waste,
viel hij in het water,
hij viel uit het raam diep naar beneden,
een gouden beker ging naar de bodem van de zee.’
Om haar te troosten zegt de koningin:
‘Geen tranen meer en geen natte wangen!
Ik zal een andere gouden beker kopen,
bij de koning zal ik je verontschuldigen;
ga heen en voed mijn zoontje,
opdat je pijn minder zal worden.’

En de koningin kocht een nieuwe beker,

en ze verontschuldigde haar bij de koning;
Vida stond elke dag bij het raam,
en huilde om haar zoontje, de vader, haar man.

Vertaling: Santiago Martín en Darinka Ojdanić





<   

TSL 44

   >