Het is enigszins vreemd dat de Sloveense
schrijver Jani Virk (1962) een hoofdpersoon
in een kort verhaal de volgende woorden in de
mond legt: ‘Ik ben Sloveens – duivels! – en
dus bleef ik op bed liggen alsof ik dood was,
opgezadeld met mijn eigen lusteloosheid’.
Sinds het Byzantijnse Rijk (of Oost-Romeinse Rijk) is de Sloveen allesbehalve lusteloos
geweest en heeft hij krachtig voor een eigen
nationaliteit en een eigen taal gestreden. In het
jaar 1991 was het eindelijk zover: Het landje
Slovenië met nog geen twee miljoen inwoners
haalde de internationale pers. Na een ‘tiendaagse oorlog’ (weinig gesneuvelden) tussen
de milities van de Territoriale Defensie en het
Joegoslavische Volksleger (JNA), maakte het
land zich los van het unitaristische Joegoslavië. In december 1991 nam het parlement de
nieuwe grondwet aan en Milan Kučan (1941)
– die president was van de Joegoslavische
deelrepubliek Slovenië sinds de dood van
Josip Broz Tito in 1980 – werd nu de eerste
president van de Republiek Slovenië. Het land
hield toen op, om met de dichter en essayist
Aleš Debeljak (1961) te spreken, terra incognita van Midden-Europa te zijn.
De eerste woorden in de Sloveense taal
dateren uit de achtste eeuw na Christus. Het
betreft een lijst namen van pelgrims uit de
Duitse stad Freising. De eerste documenten
die bewaard zijn gebleven dateren van ongeveer het jaar 1000. Belangrijke oude teksten
zijn Het manuscript van Klagenfurt of van Ratec (Celovški o Rateški rokopis), circa 1300
en Het manuscript van Stična (Stiški rokopis),
circa 1430.
De grondlegger van de Sloveense literatuur is zonder twijfel Primož Trubar (1508-
1586) die zowel in het Sloveens als het Duits
schreef. In het jaar 1550 gaf hij in Tübingen
de eerste Sloveense boeken uit: Catechismus
en Abecedarium. Zijn werk werd onder andere
voortgezet door Sebastijan Krelj (1538-1567),
Jurij Dalmatin (1547-1589), en de humanist
Adam Bohorič (1520-1598), auteur van de
eerste Sloveense grammatica, Arcticae Horulae (Wittenberg, 1584).
De Romantiek wordt door France Prešeren
(1800-1848) vertegenwoordigd. De dichter,
geboren in het dorpje Vrba (Hoog Karniola),
wordt als de ‘nationale dichter’ beschouwd,
getuige het standbeeld op het Prešerenplein
(Prešernov trg) in het centrum van de hoofdstad Ljubljana en de jaarlijkse herdenking
van zijn geboortedag: 8 februari. De zevende
strofe van het lange gedicht Zdravljica (De
dronk) uit 1844 is tevens de tekst van het
huidige volkslied van Slovenië. Een stukje
poëzie over de vreedzame coëxistentie tussen
grote en kleine landen:
Een ander bekend gedicht van France
Prešeren, ‘Lepa Vida’ (‘Schone Vida’), gaat
over een meisje die land en haard verlaat om
aan het Spaanse hof te gaan werken. Het verhaal van het schone meisje Vida is op allerlei
manieren bewerkt. Een mooi meisje dat elders
haar geluk zoekt geldt als een van de populairste motieven uit de Sloveense literatuur: Josip
Jurčič (1844-1881), Ivan Cankar (1876-1918),
Rudi Seligo, Zorko Simčič (1921).
In 1918 kwam er een einde aan de Oostenrijks-Hongaarse hegemonie en ontstond
er een nieuwe staatsvorm, namelijk het Koninkrijk der Serven, Kroaten en Slovenen, en
vanaf 1929 Joegoslavië. Als protest tegen het
opkomend fascisme in Italië en de Italiaanse
bezetting van Slovenië (1919), schreef de begaafde dichter Srečko Kosovel (1904-1926)
na de Eerste Wereldoorlog de gevleugelde
woorden: ‘Mijn leven is van mij, mijn leven
is Sloveens, vrij, Europees en eeuwig’. In
zijn gedichten probeerde de jonge Kosovel
onder andere zijn wortels te (her)vinden (zijn
geboortestreek de Karst) en is hij uitermate
sceptisch over de opkomende industrialisatie.
Zijn ideaal in een notendop:
Het is ook de tijd van de historische avant-gardististische bewegingen die zich onder andere
tegen het l’art pour l’art principe verzetten,
zoals de theatermaker Ivan Mrak (1906-1986)
dat deed in De blinde profeet (Slepi prorok,
1929), en Mona Gabriela (Mona Gabriela,
1930) In 1938 schreef Vladimir Bartol (1903-1967), geboren in Triëst, de roman van de
Sloveense literatuur: Alamut (vertaald onder
andere in het Duits, Engels, Frans, Italiaans
en Spaans).
Na de Tweede Wereldoorlog waren de
Slovenen bezorgd over de toekomst en de
wederopbouw van het land. We zien dit onder
andere in het werk van Ciril Zlobec (1925),
Tone Pavček (1928), Janez Menart (1929-
2004) en Kajetan Kovič (1931). Rond de jaren
zestig, op zoek naar Westerse voorbeelden en
contacten, onstond het absurdisme met als belangrijkste vertegenwoordigers Gregor Strnisa
(1929-1987), Dane Zajc (1929-2005) en Veno
Taufer (1933). De dichter Dane Zajc is tevens
een van de voorlopers van de avant-gardistische Sloveense poëzie uit de jaren zestig en
zeventig. De generatie dichters geboren rond
het jaar 1950 bracht namen voort als Milan
Dekleva (1946), Boris A. Novak (1953) en
Milan Jesih (1950). Een nog jongere generatie
dichters en schrijvers: Aleš Debeljak (1961),
Alojz Ihan (1961), Brane Mozetič (1958),
Jure Potokar (1956), allen geboren rond de
jaren zestig, schreven en schrijven onder invloed van het postmodernisme.
Er is nog niet zo heel veel Sloveense literatuur in het Nederlands vertaald. Het Vlaamse tijdschrift Kreatief besteedde in nummers
gewijd aan de literatuur van ex-Joegoslavië
(3-4, 1997; 3-4, 2001; 2, 2003) aandacht aan
onder anderen Taufer en Debeljak. Bij uitgeverij Wereldbibliotheek verschenen twee
romans van Drago Jančar (1948), Noorderlicht (1994) en De galeislaaf (1995). TSL 40
(april 2005) presenteerde enkele hedendaagse
dichters en publiceerde in een eerder nummer
(35, oktober 2003) een verhaal van Andrej
Blatnik (1963). Ook Armada (35, juli 2004)
publiceerde een verhaal van deze auteur. Raymond Detrez vertaalde een bundel gedichten
van Tomaž Šalamun (1941) Alleen in jou
heb ik gegorgeld van geluk (Plantage, Leiden
1995).