In 1922 verscheen in Moskou een toneelstuk
onder de wat ongewone titel De bevrijde Don
Quichot.1 Dit is geen bewerking van de beroemde roman van Cervantes, maar een geheel
nieuw verzonnen verhaal. Ergens op het einde
van de zeventiende eeuw komen Don Quichot en zijn knecht Sancho Panza een groep
soldaten tegen die arrestanten bewaken: Don
Baltazar, Drigo Paz en Vermillon, drie leiders
van een opstand tegen een tirannieke hertog.
Don Baltazar is de intellectueel, het brein,
de romantische ziel van de revolutie, die ‘in
naam van de broederschap de opstand tegen
de onderdrukkers’ predikt. Drigo Paz is de
wil van de revolutie, Vermillon de aanvoerder
van het opstandige volk. Don Quichot is het
niet eens met de visie van Don Baltazar: ‘De
mensen zijn niet voor de vrijheid geschapen.
In ieder geval moet men eerst de menselijke
natuur omvormen,’ maar dat belet hem niet de
gevangenen te bevrijden. Terwijl hij zelf een
gevecht met de bewakers aangaat, kan zijn
knecht de revolutionairen helpen ontsnappen.
Daarop worden ze door de bewakers naar het
paleis van de hertog gebracht.
De hertog en zijn vriend graaf Murcio
zijn monsters en steken de draak met de naïeve Don Quichot: ‘Te oordelen naar het
feit dat u, Don Quichot, drie oproerlingen
hebt helpen vluchten, behoort u niet slechts
tot diegenen die men wegens hun sprookjes
en verhaaltjes voor waanzinnig houdt, maar
ook tot hen die men wegens hun zucht tot zogenaamde gerechtigheid op aarde eenvoudig
voor gek verklaart.’ Alleen de hovelinge Maria Stella begrijpt het idealisme van de ridder
(‘gij zijt een mens met een zuivere ziel’). Tot
vermaak van de hovelingen laat de hertog
de ridder een tweegevecht aangaan met Africanus, een onoverwinnelijke zwarte reus.
Alhoewel Don Quichot zichzelf presenteert
als ‘de dolende ridder’, ‘voor wiens faam
reeds hele legerscharen van reuzen de vlucht
namen,’ wordt hij door de worstelaar natuurlijk schandelijk te kakken gezet. De hertog
vermaakt zich kostelijk (‘gij zijt niets anders
dan een mislukte poëet, een plantenvretende
dweper’). Wanneer de ridder eindelijk doorheeft dat met hem gespot wordt, daagt hij de
hertog uit tot een duel (‘Gij hebt de ridderschap beledigd, hertog. Gij hebt een dolende
ridder gekrenkt’). Hij slaagt er zelfs in hem
de degen uit de hand te slaan. Daarop wordt
de hertog razend en laat hij Don Quichot opsluiten.
Dan wordt de gevangenis bestormd door
een volksleger dat bestaat uit zwervers en
bandieten. Alle ‘vijanden van het volk’ wil
Drigo Paz als honden laten ophangen, hij
voert een ijzeren discipline in. Drigo Paz moet
zelfs Vermillon waarschuwen dat hij niet te
ver gaat: ‘Schurk! Jij rooft en plundert alles en
overal. Je zuipt met jouw rapalje. Je verkracht
vrouwen. Je denkt zeker dat de revolutie je
veroorlooft nonnen naakt uit een klooster te
drijven en je dierlijke lusten te bevredigen.’
Vermillon, het ‘zwaard der revolutie’ rechtvaardigt zich: ‘Wat kan ik met de schoften
beginnen? Ik heb ze uit de tuchthuizen, uit
benden van stropers en landlopers verzameld.
Eerlijk gezegd, interesseert hun de buit meer
dan de revolutie.’
De vroegere lijfarts van de hertog is bereid
te collaboreren met de opstandelingen: ‘Wees
meedogenloos, gij grote smid van het menselijk
geluk. Het doel heiligt de middelen.’ En Don
Baltazar zegt tegen Don Quichot: ‘Nu, waarde
Don Quichot, de zaak marcheert. Onze grote
Rodrigo heeft een leger gevormd dat sterker is
dan een koninklijk leger. De orde, de nieuwe
orde, wordt overal ingevoerd. Op de puinhopen
en uit de met bloed gedrenkte aarde zal eens
welig het zaad opschieten.’ Don Quichot, die
zichzelf ‘een gezant van de waarheid’ noemt, is
het daar niet mee eens: ‘Als de slechte orde van
zaken in de wereld, die het vagevuur waardig
is, vernietigd wordt, kan ik mij daarin slechts
verheugen. Maar alleen onder één voorwaarde,
dat zij niet voor de hel, maar voor het paradijs
plaatsmaakt. Maar gij grijpt naar verkeerde
middelen.’ Don Baltazar repliceert:
Don Quichot blijft herhalen ‘Gij doet verkeerd.
Gij moet tegenover de gewelddadigheid der
oude wereld de mildheid en de barmhartigheid van de nieuwe stellen’ en ‘Uw doel is een
hersenschim. Waar geweld is, daar ben ik een
tegenstander’, ‘Mijn waarheid is de grootste.
Zij is niet gebonden aan ruimte en tijd en verkondigt: Gij zult geen kwaad doen!’
Maria Stella weet Don Quichot over te
halen om de door de opstandelingen gevangengenomen graaf Murcio te redden door hem
een speciaal gif te bezorgen dat hem schijndood maakt. Drie dagen later, al in het graf,
komt hij weer tot leven, wordt eruit gered door
de ridder en kan ontsnappen. In het achterland
zet hij een contrarevolutie op touw. De wraak
van de vroegere machthebbers is wreed:
Don Quichot moet voor Don Baltazar verschijnen en zich verantwoorden voor zijn vuile rol in deze geschiedenis: ‘gij hebt hierin een
noodlottige rol gespeeld’ en daarom ‘kwam
bij de harde Drigo Paz de gedachte op om
de wrede hand van het revolutierecht op u te
laten vallen, tot lering van alle weekhartigen
die zich met hun mensenliefde mengen in het
moeilijke, ingewikkelde en verantwoordelijke
stuwen des levens.’ Don Baltazar vindt dat
Don Quichot niet langer in het land kan blijven: ‘Wie weet welke dwaasheid, van de edelste, beste soort, u nog in het hoofd zou kunnen
komen?’ Met andere woorden, het jonge revolutionaire bewind verbant de ridder:
De verbouwereerde Ridder zonder Vrees of
Blaam kan alleen uitbrengen: ‘Don Baltazar,
wat moet ik u daarop zeggen? Gij volksbevrijders hebt u op de oceaanreis der grote daden
begeven. Gemakkelijk verdwaalt men daarbij
en volgt de lokstem van een hersenschim, tot
ongeluk van zichzelf en anderen. Want ik zie
dat de mens, zelfs wanneer hij goed doet, onbeperkt goed, het grootste onheil kan stichten.
Uw geloof is niet het mijne.’
Ook op dit beslissende moment in het
avontuurlijke leven van de ridder van La
Mancha kiest Sancho Panza voor zijn meester: ‘Ik ben geen krijgsman, maar toch bekroop mij de lust Don Quichot te verlaten en
niet naar huis terug te keren, maar vanmorgen
vroeg met het leger op te trekken om in het
Westen voor onze rode smid, Drigo Paz, voor
onze boerenlegeraanvoerder te sterven. Maar
neen, hoe kan ik Don Quichot verlaten?’ En
het is de knecht die de laatste woorden spreekt
– tot Don Baltazar: ‘Het gaat slecht met de
oude [Don Quichot]. Het was altijd al niet helemaal in orde met hem, maar gij hebt in zijn
hoofd nog wanorde in de wanorde gebracht.
Nu ja, laat maar komen wat komen wil. Geef
die vervloekte Murcio ervan langs. Wanneer
gij echter werkelijk in het beloofde land komt,
vergeet dan niet mij ergens in zo’n soort Kapernaum gouverneur te maken.’
De auteur van dit toneelstuk is Anatoli
Loenatsjarski (1875-1933). Hij kwam al
vroeg in contact met de sociaal-democraten,
later met de bolsjewieken van Lenin en was
zeer vertrouwd met de literatuur en de filosofie van het Westen, waar hij voor de Revolutie
lang verbleef (Italië, Frankrijk, Zwitserland).
Hij schreef veel over de klassiekers van de
westerse literatuur, had veel oog voor het
symbolisme en modernisme, maar vond dat
vooral het ‘neorealisme’ als richting het best
beantwoordt aan de behoeften van het proletariaat. Alhoewel hij op vele punten met
Lenin van mening verschilde, werd hij na de
Oktoberrevolutie van 1917 toch benoemd tot
‘volkscommissaris’ (minister) voor onderwijs. Hij nam het op voor de oude cultuur
(tegen sommige iconoclasten in die tabula
rasa wilden maken), musea, theaters en onderwijsinstellingen. Hij riep de intellectuelen
op samen te werken met het nieuwe bewind.
In 1929 werd hij door Stalin op een zijspoor
gerangeerd en in 1933 tot ambassadeur van de
Sovjetunie in Spanje benoemd. Hij stierf op
weg naar zijn nieuwe bestemming.
De bevrijde Don Quichot (1922) is een
van de bijna twintig historiosofische tragedies die Loenatsjarski geschreven heeft; ze
handelen allemaal over de kwestie die toen
iedereen bezighield: de revolutie. In andere
toneelstukken behandelde hij de figuur van
de Engelse dictator Oliver Cromwell of de
Italiaanse utopist Thomas Campanella. Hij vond het uitwerken van ideeën belangrijker
dan het waarheidsgetrouw reconstrueren van
een historisch tijdperk. Hierin toont de marxist
Loenatsjarski zich een echte Rus: zonder het
expliciet over Rusland te hebben, behandelt
hij in zijn stukken brandend actuele problemen. Mijns inziens komen hier impliciet drie
voor Loenatsjarski cruciale thema’s aan bod:
de verbanning van intellectuelen in 1922, de
polemiek met Gorki uit het eerste revolutiejaar (1917-1918) en de polemiek met zijn
streekgenoot Korolenko.
Vladimir Korolenko (1853-1921) was
de prominentste populist van het einde van
de negentiende eeuw. Vanuit Poltava in Oekraïne protesteerde hij hard tegen het brute
optreden van de tsaristische autoriteiten bij
plaatselijke rellen, en liet hij zijn stem horen
tegen machtsmisbruik, politieke vervolging
en pogroms. Hij nam het op voor de joden en
andere nationale minderheden. De Oktoberrevolutie aanvaardde hij niet en hij schreef van
moed getuigende brieven aan volkscommissaris Loenatsjarski. Die brieven schreef hij op
verzoek van de minister zelf die hij in 1920 in
Poltava had ontmoet. De schrijver had het toen
bij de sovjetse VIP’s opgenomen voor vijf
mensen die op het punt stonden door de Tsjeka
(geheime politie) geëxecuteerd te worden. De
volkscommissaris beloofde het uit te zoeken,
maar de vijf gingen voor de bijl. Korolenko
schrijft in zijn dagboek dat hij Loenatsjarski
ervan probeerde te overtuigen dat vrijheid
noodzakelijk en wreedheden schadelijk zijn,
maar dat iedereen vrolijk lachte ‘alsof ik iets
naïefs had gezegd’.
Toen stelde Loenatsjarski aan de schrijver voor zijn visie op de gebeurtenissen in
de jonge Sovjetrepubliek uiteen te zetten in
brieven, die hij dan zou beantwoorden en samen met zijn antwoorden zou publiceren. In
zijn zes Brieven aan Loenatsjarki (1922) stelt
Korolenko dat de maatschappij zich ‘organisch’ moet ontwikkelen, volgens hem waren
in Rusland de voorwaarden voor een sociale
revolutie niet aanwezig en de politieke omwenteling die in het land plaatsgevonden had,
had zijns inziens niets gemeenschappelijk met
een sociale revolutie. Hij roept de bolsjewieken op af te zien van geweld, de situatie in het
land objectief onder ogen te zien en werk te maken van het lange en moeizame proces van
een evolutionaire ontwikkeling van de samenleving. Het hoeft geen betoog dat deze brieven
in de Sovjet-Unie niet gepubliceerd konden
worden. Toen ze in 1988, tijdens de perestrojka, verschenen, waren ze nog steeds een
sensatie.2 Loenatsjarski-specialisten stellen
dat de ontmoeting met de ‘Don Quichot van
Poltava’, zoals Korolenko wel eens genoemd
werd, de minister stof gaf voor zijn toneelstuk
over de Dolende Ridder, waaraan hij sinds
1916 werkte.3
Toen Korolenko op 25 december 1921
stierf, schreef Loenatsjarski een in memoriam. Daarin schreef de volkscommissaris:
‘Bij wijze van antwoord stuurde ik Korolenko
het boek van Trotski Terrorisme en communisme, dat volgens mij een allertriomfantelijkste weerlegging brengt van al zijn, helaas,
kleinburgerlijke overwegingen, waarmee zijn
brieven vol stonden.’4 Het gezeur van ‘de
ethische mandarijn’ Korolenko over de door
de Tsjeka doorgevoerde executies zonder
enige vorm van proces noemt Trotski ‘geleuter van Kantiaanse popes en vegetarische
quakers dat het menselijk leven “heilig” is’:
‘De [burger-] oorlog creëert een nieuw type
mens. Boven al de normen van de burgerlijke
maatschappij met haar recht, haar moraal en
haar religie – hangt nu de vuist van de ijzeren
noodzaak.’ Ziet hij dan niet het verschil tussen
de terreur van de Witten en die van de Roden?
‘De witte terreur houdt de oude onrechtvaardige samenleving in stand, de rode terreur
baant de weg voor de nieuwe en rechtvaardige
samenleving. Je moet blind zijn om dat niet te
zien.’ Maar Korolenko had het moeilijk met
die ‘ijzeren’ noodzaak van de geschiedenis:
‘Wat stelt dat “fantastisch communisme van jullie”, dat “kazernecommunisme” voor?’
vraagt hij. Uiteraard bleef de polemiek tussen
de schrijver, het geweten van Rusland van die
tijd, en de ‘ijzeren bezem der geschiedenis’
(Trotski) een dialoog van doven. Een kenner van Loenatsjarski’s werk denkt dat de
volkscommissaris zijn toneelstuk over de
naïeve Dolende Ridder heeft afgemaakt onder
invloed van Korolenko’s dood en dat een van
de prototypes van Don Quichot ongetwijfeld
Korolenko was.5 De literatuurhistorici die
Korolenko’s dagboeken hebben uitgegeven,
schrijven dat Loenatsjarski niet alleen zijn
toneelstuk in 1921 in het Moskouse Pershuis
voorgelezen heeft, maar het ook een reactie
noemde op de brieven van Korolenko.6 En
ten slotte benadrukte de auteur in zijn in 1927
verschenen boek Na zapade (In het Westen)
het belang van zijn toneelstuk voor een juist
begrip van de revolutie.7 Deze bekentenis bekrachtigt de stelling dat dit stuk eigenlijk meer
over het Rusland van de jaren twintig dan over
het Spanje van de zeventiende eeuw gaat.
De figuur van de Droevige Ridder heeft
ook in de volgende jaren Loenatsjarski niet
losgelaten. In 1924 publiceerde hij het artikel
Pravednik (De rechtschapene, de rechtvaardige), dat helemaal aan Korolenko gewijd is.
Voortaan zal hij Don Quichot, de rechtschapene, en Korolenko in één adem noemen. Later
heeft hij ook plannen gehad om in de Sovjet-Unie een verfilming van Cervantes’ boek te
maken. Hij vond dat de betekenis van Sancho
Panza in die film wel meer in de verf gezet zou
moeten worden (waarschijnlijk omdat in zijn
toneelstuk op het einde de schildknaap met het
idee speelt om zich bij de revolutionairen aan
te sluiten).
De tweede tijdgenoot met wie Loenatsjarski impliciet polemiseert, is Maksim Gorki (1868-1936). Gorki was een van de leidende
figuren in het literaire leven van het begin der
twintigste eeuw. Hij stamde uit het gewone volk, was socialist, revolutionair en sympathiseerde met de bolsjewieken. Hij wierp zich op
de realistische uitbeelding van verschoppelingen. Als optimist geloofde hij in de mens en
de rede. Zowel in Rusland als in het Westen
genoot hij veel aanzien; sommigen werden
aangesproken door de romantiek van zijn werken, anderen door zijn brutaal realisme. Toen
in oktober 1917 uiteindelijk de langverwachte
opstand uitbrak, juichte hij de ‘socialistische’
revolutie toe, maar al snel veroordeelde hij de
gruwelen van het nieuwe bewind en vooral de
terreur tegen de intellectuelen. Hij maakte de
bolsjewieken uit voor ‘blinde fanatici en gewetenloze avonturisten’. Hij klopte voortdurend
aan bij de nieuwe Leider om het op te nemen
voor vervolgde of verhongerende schrijvers
en kunstenaars, maar Lenin werd dat al gauw
moe en raadde hem aan in het buitenland een
kuur te gaan volgen. Ook Korolenko kon dat
volgens Lenin maar beter doen: terwijl de
‘Don Quichot van Poltava’ eind 1921 stierf,
vertrok Gorki op 16 oktober 1921 voor jaren
in vrijwillige ballingschap. Op het einde van
de jaren twintig werd hij door de nieuwe dictator (Stalin) naar de Sovjet-Unie teruggelokt en
gebombardeerd tot deken van de Sovjetliteratuur. Met zijn volle gewicht ging hij achter het
dogma van het ‘socialistisch realisme’ staan.
Uiteraard konden ook zijn beschouwingen
over de revolutie in de Sovjet-Unie niet meer
heruitgegeven worden: zijn blad Novaja zjizn (Nieuw leven), waarin hij zijn ‘ongelegen
gedachten’ ten beste gaf, werd in juni 1918
verboden. Op 7 december 1917, enkele weken na het uitbreken van de revolutie, schreef Gorki: ‘En dit gebeurt allemaal uit naam van
het “proletariaat” en in naam van de “sociale
revolutie”. Dit alles is de triomf van onze bestiale levenswijze, van dat Aziatische element
in ons, een uitbarsting van zoölogische instincten.’ De voor Lenin & Co gênante uitspraken
van Gorki moesten wachten tot het einde van
het Sovjetimperium om in Rusland gepubliceerd te kunnen worden.
De slotscène in Loenatsjarski’s toneelstuk
waarin Don Quichot het land uit gezet wordt,
is wellicht een verwijzing naar de verbanning
in augustus 1922 van bijna 160 kopstukken
van de Russische intelligentsia naar het buitenland. Terwijl het gros van de vooraanstaande
prerevolutionaire schrijvers in de eerste jaren
na de revolutie, die in het teken stonden van
terreur, chaos en honger, vrijwillig het land
verliet (bijvoorbeeld de latere Nobelprijswinnaar Ivan Boenin), ging de Sovjetregering
over tot het afschrijven en verbannen van
ongewenste intellectuelen. In Rusland zouden
ze nu hun invloed en autoriteit niet meer kunnen laten gelden en zouden ze de bolsjewieken
niet meer in de weg staan. Onder hen waren
schrijvers, historici, publicisten en filosofen.
Nikolaj Boecharin schreef in de Pravda van
24 juni 1923 dat er aldus wat meer plaats werd
gemaakt voor ‘de ideologische dictatuur van
het marxisme.’
Aldus was de cirkel rond: de
bolsjewieken verbanden lastige intellectuelen,
Loenatsjarski verbande de idealist Don Quichot uit Spanje, Stalin verbande zijn al te ontwikkelde en breeddenkende medestrijder naar
Spanje, als ambassadeur – wellicht om aldaar
de revolutie te gaan prediken.