Adveniat regnum tuum2
(...)
Er is in het leven een bepaald gebied dat niet te maken heeft met het fysieke,
maar met het geestelijke bestaan, en dat men niet mag veronachtzamen: er
bestaan leefregels voor de geest, net zoals er leefregels voor het lichaam zijn;
en men moet zich daaraan weten te onderwerpen. Dat is een al lang bekende
wijsheid, ik weet het; maar ik vind dat deze in ons land nog maar al te vaak de
eer toekomt een nieuwtje te zijn. Het is een van de meest betreurenswaardige
trekken van onze eigenaardige beschaving, dat waarheden die elders tot de
meest triviale behoren, zelfs bij volkeren die in bepaalde opzichten een stuk
minder voortgeschreden zijn dan wij, bij ons nog ontdekt moeten worden.
Dat komt omdat wij nooit samen opgetrokken zijn met de andere volkeren;
wij behoren bij geen van de grote families van het mensengeslacht; we horen
noch bij het Westen, noch bij het Oosten, en we hebben de tradities van geen
van beide. Wij zijn als het ware buiten de tijd geplaatst, en de universele
opvoeding van het mensengeslacht heeft ons niet beroerd. Die bewonderenswaardige aaneenschakeling van menselijke ideeën in de opeenvolging
der eeuwen, die geschiedenis van de menselijke geest, die in de rest van de wereld is uitgemond in de staat waarin deze zich tegenwoordig bevindt,
heeft op ons geen enkel effect gehad. Dat wat elders al lang het grondbeginsel van de samenleving en van het leven uitmaakt is voor ons nog niet meer
dan theorie en speculatie. Nemen we bijvoorbeeld, Mevrouw, ik moet het u
toch zeggen, uzelf, die op zo gelukkige wijze bent toegerust om alles wat er
op de wereld aan goeds en waars bestaat te vergaren, u die bent gemaakt om
geen enkele van de zoetste en puurste geestelijke genoegens aan u voorbij te
laten gaan, wat heeft u, vraag ik u, aan al deze voortreffelijkheid? U bent nog
steeds op zoek naar iets wat al was het maar de dag van vandaag kon vullen,
laat staan uw hele leven. U ontbeert datgene wat elders de onontbeerlijke
omraming van het leven vormt, waarin alle dagelijkse gebeurtenissen zich
geheel natuurlijk schikken, een voorwaarde die evenzo onmisbaar is voor
een gezond moreel bestaan als frisse lucht is voor een gezond fysiek bestaan.
U begrijpt wel dat het dan nog helemaal niet gaat om morele principes of
filosofische maximen, maar heel simpel om een welgeordend leven, om die
gewoontes en die routines van het verstand, die het de geest gemakkelijk
maken en de ziel zich met regelmaat laten bewegen.
Kijk om u heen. Staat de hele wereld niet op zijn kop? Je zou zeggen dat
de hele wereld zich op reis heeft begeven. Niemand heeft een vastomlijnd
bestaansdomein, nergens bestaan vaste gewoontes, nergens regels voor. Zelfs
een huiselijk hoekje ontbreekt; er is niets dat bindt, niets dat uw sympathie
oproept, uw genegenheid; niets duurzaams, niet dat beklijft: alles is in beweging, alles stroomt weg zonder een spoor achter te laten om u heen of in
uzelf. In onze huizen lijken we wel ingekwartierd; in onze gezinnen lijken we
vreemden; in onze steden lijken we nomaden, meer nog dan de nomaden die
in onze steppen rondtrekken, want die zijn meer gehecht aan hun woestijnen
dan wij aan onze steden. En denkt u nu niet dat dit van ondergeschikt belang
is. Arme zielen die we zijn! Laten we aan onze rampspoed niet ook nog
toevoegen dat we onszelf slecht doorhebben; laten we niet streven naar een
leven van louter beschouwelijkheid; laten we proberen verstandig te leven
in de werkelijkheid die voorhanden is. Maar laten we eerst nog wat praten
over ons land. Daardoor dwalen we niet af van ons onderwerp; en zonder
zo’n inleiding zoudt u niet kunnen begrijpen wat ik u te zeggen heb.
Alle volkeren kennen een periode van heftige onrust, hartstochtelijke
opwinding, activiteit zonder reflectie op motieven. In zo’n tijd zijn de mensen
op zoektocht in de wereld, in het lichaam en in de geest. Dat is de leeftijd
waarop volkeren grote hartstochten hebben en grote emoties, waarin ze grote
ondernemingen aangaan. Ze vertonen dan een furieuze dadendrang, zonder
duidelijke aanleiding, maar niet zonder vrucht voor de generaties die na hen
komen. Alle samenlevingen zijn door zulke perioden gegaan. Zij leveren
hun hun meest levendige herinneringen, hun schitterende hoogtepunten, hun
poëzie, al hun krachtigste en vruchtbaarste ideeën. Dat zijn de onontbeerlijke
grondvesten van een samenleving. Zonder dat hadden ze niets om zich in hun
herinnering aan te hechten, om door geroerd te worden; ze zouden anders
niets hebben dan het stof van hun bodem om zich aan vast te houden. Deze
fascinerende epoche in de geschiedenis van volkeren vormt hun adolescentie;
het is het moment waarop hun vermogens zich het krachtigst ontwikkelen,
en de herinnering eraan vormt een vreugde en een les voor hun rijpe leeftijd.
Wij daarentegen hebben niets van dat alles. Eerst hadden we een periode van
brute barbarij, vervolgens een van een lomp soort bijgeloof, en toen buitenlandse overheersing, wreed en vernederend, waarvan onze eigen overheid later de geest heeft overgenomen,3 en dat is dan de trieste geschiedenis van
onze jeugd. Die leeftijd van doldrieste dadendrang, dat kolkende spel van
morele kracht van een volk, wij hebben niets dat daar ook maar op lijkt. De
tijdsspanne van ons sociale leven die valt in deze periode was gevuld met
een glansloos en somber bestaan, zonder kracht, zonder energie, die slechts
geïnspireerd werd door misdaad en slechts verzacht door slaafsheid. Geen
enkele betoverende herinnering, geen schone beelden in het geheugen, geen
krachtige lessen in een nationale traditie. Laat uw oog alle eeuwen die we
hebben doorleefd eens doorlopen, alle bodem die we bezet hebben, en u
zult er geen enkel aandenken vinden waaraan men zich kan hechten, geen
enkel gedenkteken van aanzien, dat u krachtig zou kunnen spreken van
voorbije tijden, en u levendig en schilderachtig van ze zou kunnen verhalen.
Wij leven uitsluitend in het meest rechtstreekse heden, zonder verleden en
zonder toekomst, midden in een roerloze stagnatie. En als we ons soms wel
eens roeren, dan is het niet in de hoop, noch in het verlangen, iets te doen
voor het algemeen belang, maar in de infantiele speelsheid van een kind
dat zich inspant en zijn handen strekt naar de rammelaar die zijn min hem
voorhoudt.
De daadwerkelijke ontwikkeling van het menselijk bestaan in de samenleving is niet begonnen in een volk zolang het leven niet geregelder is
geworden, gemakkelijker, lichter dan onder de onzekerheden van het begin.
Zolang samenlevingen nog onvast zijn door gebrek aan overtuigingen en
regels, zelfs voor de dagelijkse zaken, en het leven nog geheel geen grondvesten heeft, hoe wilt u dan dat de beginselen van het goede er kunnen rijpen?
Dan bestaat er in de wereld van de moraal nog slechts chaotische gisting,
gelijkend op de manier waarop de aarde ronddraaide voordat onze planeet
zijn huidige staat bereikte. Wij zijn nog steeds in die toestand.
Onze eerste jaren, die in een onbeweeglijke afgestomptheid zijn verlopen,
hebben geen enkel spoor in onze zielen achtergelaten, en wij hebben niets
individueels waarop we ons denken zouden kunnen grondvesten; maar ook
hebben we, geïsoleerd als we zijn van de universele beweging van de mensheid – door een gril van het lot –, niets overgenomen van de traditionele
ideeën van het mensengeslacht. Maar het is op die ideeën dat het leven der
volkeren zich baseert; vanuit die ideeën zet zich hun toekomst in gang, komt
hun morele ontwikkeling voort. Als wij een levenswijze willen ontwikkelen
die lijkt op die van andere beschaafde volkeren, dan moeten we als het ware de
hele opvoeding van het mensengeslacht overdoen. Voor dat doel hebben wij
de geschiedschrijving der volkeren tot onze beschikking, en ook het resultaat
van die beweging van eeuwen zien wij voor ons. Die taak is ongetwijfeld
moeilijk, en het is voor één man ondoenlijk dat enorme gebied uitputtend
te behandelen; maar men moet vóór alles begrijpen waarom het gaat, wat
die opvoeding van het mensengeslacht dan eigenlijk is, en welke plaats wij
innemen in het algemene bouwsel.
Volkeren leven slechts door de sterke
indrukken die de voorbije eeuwen in hun ziel achterlaten, en door de omgang
met andere volkeren. Hierdoor ervaart elk individu zijn band met de mensheid als geheel. ‘Wat is een mensenleven,’ zegt Cicero, ‘als de herinnering aan
wat voorbij is het heden niet aan het verleden verbindt?’4 Wij daarentegen,
die als onwettige kinderen ter wereld zijn gekomen, zonder erfenis, zonder
band met de mensen die ons op aarde zijn voorgegaan, wij dragen in onze
harten niets mee van de leerervaring die aan de onze is voorafgegaan. Ieder
van ons moet zelf een manier vinden om de familiedraad die verbroken is
weer vast te knopen. Dat wat gewoonte, instinct is bij andere volkeren, moet
er bij ons met hamerslagen ingebracht worden. Onze herinneringen reiken
niet verder terug dan de dag van gisteren; wij zijn als het ware vreemdelingen in onszelf. Wij schrijden zo merkwaardig voort in de tijd dat naarmate
we verder komen het doorleefde ons weer ontsnapt. Dat is het natuurlijk
gevolg van een cultuur die geheel op import en op imitatie gebaseerd is. Wij
kennen geen innerlijke ontwikkeling, geen natuurlijke vooruitgang; nieuwe
ideeën vagen de oude weg, omdat ze er niet uit voortkomen en ons, niemand
weet waarvandaan, komen aanwaaien. Wij nemen uitsluitend kant-en-klare
ideeën over, en daarom missen we dat onuitwisbaar spoor, dat voren in ons
bewustzijn trekt, en dat wordt achtergelaten door een ernstige, consequente
beweging van de geest, die daar zelf kracht door krijgt. Wij groeien, maar we
rijpen niet; wij gaan vooruit, maar langs een kromme lijn, een die niet naar
een doel leidt. Wij zijn als kinderen die men niet zelf heeft laten nadenken;
als ze mannen worden hebben ze niets van zichzelf; al hun kennis bevindt
zich aan de oppervlakte van hun bestaan, heel hun ziel is buiten hen. Precies
dat is het geval met ons.
Volkeren zijn morele wezens, net als individuen. De eeuwen voeden hen
op, zoals de jaren personen opvoeden. In zekere zin kan men zeggen dat wij
een uitzondering onder de volkeren zijn. Wij horen bij die naties die niet een
integraal onderdeel van het mensengeslacht lijken te zijn, maar die alleen
bestaan om de wereld een of andere belangrijke les te leren. Die les die wij
zullen leren zal ongetwijfeld niet verloren gaan, maar wie weet wanneer wij
onszelf weer zullen terugvinden te midden van de mensheid, en wat voor
ellende we nog zullen meemaken voordat ons lot zich zal voltrekken?
De volkeren van Europa hebben een gemeenschappelijke fysionomie,
een familiegelijkenis. Ondanks hun algemene onderverdeling in een Latijnse
en een Teutoonse tak, een zuidelijke en een noordelijke, hebben ze een
gemeenschappelijke band die ze alle samenbindt, en die duidelijk is voor
eenieder die zich verdiept in hun algemene geschiedenis. U weet dat het nog
niet lang geleden is dat heel Europa zich de christenheid noemde, en dat dat
woord zijn plaats had in het publieke recht. Naast dat gemeenschappelijke
karakter heeft elk van die volkeren een specifiek karakter, maar dat is alles slechts geschiedenis en traditie. Dat vormt het ideeën-erfgoed van deze
volkeren. Elk individu maakt daarin gebruik van zijn deel van de erfenis,
vergaart in zijn leven zonder inspanning of arbeid de in de samenleving
verstrooide kennis, en doet er zijn voordeel mee. Maakt u zelf eens de vergelijking, ziet u dan soms dat ook wij in de dagelijkse omgang elementaire
ideeën kunnen opdoen die ons zouden kunnen dienen om, zo goed en zo
kwaad het gaat, ons een richting in het leven te geven? En merkt u op dat
het hier niet gaat om studie of om lectuur, niet om literatuur of wetenschap,
maar simpelweg om contact tussen geesten; om ideeën, die bij een kind al in de wieg opkomen, hem omringen onder zijn spel, die zijn moeder hem
toefluistert tijdens liefkozingen; en die ten slotte in de vorm van allerlei gevoelens in zijn merg doordringen samen met de lucht die hij ademt, en zijn
morele aard al hebben bepaald voordat hij aan de wereld en de samenleving
wordt gepresenteerd. Wilt u weten wat dat voor ideeën zijn? Het zijn de
ideeën van plicht, van gerechtigheid, van wet en orde. Ze komen voort uit
de gebeurtenissen zelf die de maatschappij daar tot stand hebben gebracht,
het zijn de integrerende elementen van de sociale wereld in die landen. Dat
vormt de atmosfeer van het Westen; het is meer dan de geschiedenis, meer
dan de psychologie, het is de fysionomie van de Europese mens. Vindt u bij
ons iets wat die rol vervult?
Ik weet niet of men uit het zojuist gezegde iets met zekerheid af kan
leiden en er een of ander vaststaand principe op kan bouwen. Maar men kan
wel inzien dat deze vreemde situatie van een volk, dat zijn denken maar niet
kan laten samenvloeien tot een keten van ideeën die al voortgaand worden
ontwikkeld in de samenleving, en die langzaam voortvloeien uit elkaar,
een volk dat geen deel heeft genomen aan de algemene beweging van de
menselijke geest, behalve door blinde en oppervlakkige, vaak onhandige
nabootsing, hoe deze situatie een krachtige invloed moet hebben op de geest
van ieder individu van dat volk. U zult dan ook wel opmerken dat het ons
in alles ontbreekt aan een zeker vasthoudendheid, een zekere geestelijke
methode, een zekere logica. Het syllogisme van het Westen is ons onbekend.
Nog in onze beste geesten zit iets van beuzelachtigheid, en nog sterker.
De beste ideeën verworden, bij gebrek aan verband en consequentie, tot
onvruchtbare waanbeelden, en raken verlamd in onze hersenen. Het zit in
de natuur van de mens om de draad kwijt te raken als hij niet een manier
vindt om een verband te leggen tussen zichzelf en dat wat hem voorafging
en wat na hem komt; elke samenhang en elke zekerheid ontsnappen hem
dan; hij wordt niet geleid door een gevoel van permanente duur, hij voelt
zich verdwaald in de wereld. In elk land zijn er wel zulke verloren wezens;
bij ons is het een algemeen kenmerk. En het gaat geenszins om die lichtzinnigheid die men ooit de Fransen heeft verweten, en die overigens niets
anders was dan een manier om de dingen makkelijk op te vatten, wat noch
diepzinnigheid, noch reikwijdte van geest uitsloot, en die zo veel bevalligheid en charme in de omgang met zich meebracht; we hebben hier te
maken met de onbezonnenheid van een leven zonder ervaring en zonder
vooruitzien, dat hecht aan niets meer dan het kortstondig bestaan van een
individu dat van de soort is afgesneden; dat noch hecht aan de eer, noch aan
het bevorderen van een bepaald geheel van ideeën en belangen, zelfs niet
aan de continuïteit in het nageslacht, met de familie; noch hecht het aan al
die voorschriften en inzichten die in een ordening, gebaseerd op de herinnering aan het verleden en een vooruitziende blik op de toekomst, zowel het
publieke als het privéleven bepalen. Er zit absoluut niets in onze hoofden
wat het algemene aangaat, alles is afzonderlijk, alles drijft los rond en is
incompleet. Er is zelfs, vind ik, in onze blik iets merkwaardig onbepaalds,
iets kouds, onzekers, wat een beetje lijkt op de fysionomie van volkeren
die op de allerlaagste sociale trede staan. In het buitenland, met name in
het Zuiden, waar de gezichten zo levendig en zo sprekend zijn, ben ik vaak
als ik de gezichten van mijn landgenoten vergeleek met die van de plaatselijke bewoners, getroffen geweest door die uitdrukkingsloosheid van onze
gezichten. (...)
De massa’s zijn ondergeschikt aan bepaalde krachten die aan de top van
de samenleving staan. Ze denken niet zelf; er zijn in hun midden een zeker
aantal denkers die voor hen denken, die een impuls geven aan het collectief
bewustzijn van de natie en haar in gang zetten. Een klein aantal denkt, de
rest voelt, en zo vindt algemene beweging plaats. Afgezien van enkele afgestompte rassen, die van hun menselijke natuur niets hebben overgehouden
behalve het uiterlijk, is dit waar voor alle volkeren op aarde. De primitieve
volkeren van Europa, de Kelten, de Scandinaviërs, de Germanen, hadden hun
druïden, hun skalden en hun barden, die op hun manier krachtige denkers
waren. En kijk eens naar de volkeren van Noord-Amerika, die de materiële
civilisatie van de Verenigde Staten zo druk bezig is uit te roeien: er bevinden
zich onder hen bewonderenswaardig diepzinnige mensen. Welnu, ik vraag
u: waar zijn ónze wijzen, waar zijn ónze denkers? Wie heeft er ooit voor ons
nagedacht, wie denkt er nu voor ons na?
En ondertussen, geplaatst als we zijn tussen de twee grote delen van de
wereld, het Oosten en het Westen, leunend met één elleboog op China en met
de andere op Duitsland, zouden we in onszelf de twee grote principes van de
denkende natuur moeten verenigen: de verbeelding en de rede, en in onze
beschaving de geschiedlijnen van de hele aarde moeten laten samenkomen.
Maar die rol heeft de voorzienigheid ons geenszins toegewezen. Verre van
dat: onze bestemming lijkt haar in het geheel niet bezig te houden. Voor wat
ons betreft laat ze haar weldadige uitwerking op de geesten der mensen voor
wat zij is, en laat ze ons helemaal over aan onszelf; ze heeft geen lust om zich
in wat dan ook maar met ons te bemoeien, ons ook maar iets bij te brengen.
Ervaring van eeuwen betekent niets voor ons. Men zou zeggen, als men naar
ons kijkt, dat de algemene wet van de mensheid op ons niet van toepassing
is. Alleen op de wereld, hebben wij de wereld niets gegeven, niets van de
wereld genomen; we hebben geen enkel idee toegevoegd aan het geheel van
menselijke ideeën; we hebben niets bijgedragen aan de vooruitgang van de
menselijke geest, en alles wat ons ten deel is gevallen van die vooruitgang
hebben we misvormd. Vanaf het eerste moment van ons sociale bestaan is er
niets uit ons voortgekomen voor het algemeen welzijn van de mensen; niet
één nuttige gedachte is gerijpt op de vruchteloze bodem van ons vaderland,
niet één grote waarheid is uit ons midden naar voren gebracht; we hebben
niet de moeite genomen om iets zelf te bedenken, en van wat anderen hebben bedacht hebben wij alleen bedrieglijke uiterlijkheid en onnutte luxe
overgenomen.
Een wonderlijk geval! Zelfs in de wereld van die wetenschap, die alles
omvat,5 is onze geschiedenis met niets verbonden, weet niets te verklaren,
niets te bewijzen. Als de barbaarse horden die de wereld op zijn kop hebben
gezet niet door ons land waren getrokken voor zich op het Westen te storten,
hadden wij nauwelijks een hoofdstuk aan de universele geschiedenis bijgedragen. Om te zorgen dat men ons opmerkte moesten wij ons uitstrekken
van de Beringstraat tot aan de Oder. Ooit heeft een groot man ons willen
beschaven en hij heeft, om ons een voorproefje van de verlichting te geven,
ons de mantel van de civilisatie toegeworpen;6 wij hebben die mantel wel
opgeraapt, maar de civilisatie hebben we laten liggen. Een andere keer heeft
een andere grote monarch ons verbonden aan zijn glorieuze onderneming, en heeft ons in triomf van het ene eind van Europa naar het andere geleid;7
maar bij terugkeer van die triomftocht dwars door de meest beschaafde
landen van de wereld, brachten we niets mee dan kwalijke ideeën en fnuikende dwalingen, wat dan ook geleid heeft tot een onoverzienbare ramp, die
ons een halve eeuw terug heeft geworpen.8 Er zit iets in ons bloed wat alle
werkelijke vooruitgang tegenhoudt. Met andere woorden, we hebben slechts
geleefd en leven nog steeds alleen maar om als een grote les te dienen voor
een ver nageslacht, dat het zal begrijpen; maar voorlopig vormen wij, wat
men verder ook zegt, een lege plek in de intellectuele orde. Ik kan maar niet
ophouden me te verbazen over die leegte en die verbluffende isolatie van
ons sociaal bestaan. Dat is zeker voor een deel ook toe te schrijven aan het
ondoorgrondelijke lot. Maar ook speelt ongetwijfeld de mens hier een rol,
zoals in alles wat voorvalt in de wereld van het morele. Laten we nogmaals
bij de geschiedenis te rade gaan: juist zij verklaart een volk.
Wat deden wij terwijl uit de strijd tussen de energieke barbarij van de
volkeren van het Noorden en de verheven gedachte van het geloof het gebouw
werd opgetrokken van de moderne beschaving? Gedreven door een fatale
lotsbestemming zochten wij de morele standaard die ons zou moeten opvoeden bij het wegterende Byzantium, het voorwerp van diepe verachting door
[de Europese] volkeren. Net daarvoor had een eerzuchtige geest die familie
losgerukt uit de universele broederschap;9 zo verminkt door de menselijke
hartstocht was het idee dat wij ontvingen. Het levenschenkende principe van
de eenheid bezielde alles in die tijd in Europa. Alles ging daarvan uit, en alles
kwam erin samen. De hele intellectuele beweging van die tijden streefde er
uitsluitend naar om een eenheid van menselijk denken te bewerkstelligen,
en elke impuls kwam vanuit die machtige behoefte om te komen tot een
universeel idee, iets wat ook de nieuwste tijden inspiratie geeft. Ons bleef
dat schitterende principe vreemd, en wij vielen ten prooi aan verovering. En
toen we, verlost van het buitenlandse juk, gebruik hadden kunnen maken
van de ideeën die in die tijd opkwamen onder onze broeders in het Westen
– als we tenminste niet van de gemeenschappelijke familie gescheiden waren geweest – vervielen we in een slavernij die nog erger was, aangezien ze
geheiligd was door het feit zelf van onze bevrijding.10
Hoeveel heldere lichtjes waren er toen al ontstoken in het schijnbare
duister dat Europa bedekte! Het merendeel van de kennis waar de menselijke
geest vandaag de dag trots op is was al voorvoeld in de geesten; het karakter
van de moderne samenleving was al vastgelegd; en door zich om te keren naar
de heidense oudheid had de christelijke wereld de vormen van het schone
teruggevonden die haar nog hadden ontbroken. Maar niets van wat in Europa
gebeurde drong tot ons door, want wij zaten opgesloten in ons schisma. Wij
hadden niets van doen met het grote werk van de wereld. De uitmuntende
eigenschappen die het geloof de moderne volkeren heeft geschonken, en die
hen, uit het oogpunt van het gezonde verstand, net zozeer hebben verheven
boven de antieke volkeren als die op hun beurt verheven waren boven de
Hottentotten en de Lappen; die nieuwe krachten waarmee het menselijk
begripsvermogen was verrijkt; die zeden, die door onderschikking aan een
niet gewelddadige overheid zo vreedzaam waren geworden als ze vroeger
bruut waren geweest; dat alles is bij ons niet tot stand gekomen. Wij dragen
wel de naam christenen, maar toen het christendom majesteitelijk de weg
betrad die hem was gewezen door zijn goddelijke stichter, en generaties
met zich meeleidde, kwamen wij niet in beweging. Terwijl de hele wereld
zich weer opnieuw opbouwde, werd er bij ons niets opgericht; wij bleven
hokken in onze hutten van balken en stro. In één woord, het nieuwe lot van
het mensengeslacht was ons niet beschoren. We waren christenen, maar de
vruchten van het christendom rijpten niet voor ons.
Ik vraag u, is het niet absurd om ervan uit te gaan, zoals men dat gemeenlijk bij ons doet, dat wij die vooruitgang van de Europese volkeren, die zo
langzaam tot stand is gekomen, door de directe en evidente inwerking van
een unieke morele kracht, ons in één klap zouden kunnen eigen maken,
zonder ons zelfs de moeite te getroosten erachter te komen hoe hij tot stand
is gekomen?
Men begrijpt niets van het christendom als men niet inziet dat het óók een
puur historisch gezicht heeft, dat zó’n essentieel deel van zijn geloofsleer
vormt dat het op een bepaalde manier de hele filosofie van het christendom uitmaakt, immers het maakt zichtbaar wat het voor de mensen heeft gedaan en
wat het in de toekomst voor hen moet doen. In die zin vormt het christendom
niet alleen een moreel stelsel, ontworpen in de voorbijgaande vormen van de
menselijke geest, maar ook een goddelijke kracht, die eeuwig is en op een
universele wijze ingrijpt in de geestelijke wereld, en waarvan de zichtbare
werking ons een voortdurende wijze les moet zijn. Daarin ligt de eigenlijke
zin besloten van de geloofsleer die uitgedrukt wordt in de geloofsbelijdenis
van de universele Kerk.
In de christelijke wereld moet alles zich noodzakelijkerwijs inzetten voor
het vestigen van een perfecte ordening op aarde, en in werkelijkheid gebeurt
dat ook. Anders zou het woord des Heren door de feiten ontkracht zijn, zou Hij
niet te midden van zijn Kerk zijn geweest tot het einde der eeuwen. De nieuwe
orde, het koninkrijk Gods, dat door de verlossing mogelijk is geworden, zou
niet hebben verschild van de oude orde, het koninkrijk van het kwaad, dat
door haar had moeten worden vernietigd; en er zou nog steeds alleen maar die
ingebeelde vervolmaakbaarheid bestaan hebben waarvan de filosofie droomt
en die ontkracht wordt door elke pagina van de geschiedenis: die ijdele onrust
van de geest, die slechts de behoeften stilt van het materiële bestaan, en die nog
nooit een mens heeft verheven behalve dan om hem in nog diepere afgronden
neer te kunnen werpen.
Maar zijn wij dan geen christenen, zult u me zeggen,
en kan men dan alleen maar beschaafd zijn op de manier van Europa? Zonder
twijfel zijn wij christenen: maar zijn de Abessijnen dat niet ook? Zeker kan
men beschaafd zijn op een andere manier dan Europa: is men het niet in Japan,
en in sterkere mate zelfs dan in Rusland, als men een van onze landgenoten
mag geloven?11 Maar denkt u dat het het christendom van de Abessijnen,
of de beschaving van de Japanners is, dat die orde der dingen zal opleveren
waarover ik zo-even sprak, en dat de ultieme bestemming vormt van het mensengeslacht? Denkt u dat het die dwalingen van de goddelijke en menselijke
waarheden zijn die de hemel op aarde zullen doen nederdalen?
Men moet
twee dingen in het christendom goed onderscheiden: de uitwerking ervan
op het individu is een ding; de uitwerking op het universele bewustzijn een
ander. In de allerhoogste rede komen die twee op natuurlijke wijze samen
en leiden noodzakelijkerwijs tot hetzelfde doel. Maar de tijdsspanne waarin
zich de eeuwige voornemens van de goddelijke wijsheid verwezenlijken kan
door onze beperkte blik niet worden omvat. We moeten onderscheid maken
tussen de goddelijke werking die zich manifesteert in een gegeven tijd, in
een mensenleven, en die, die slechts plaats kan hebben in het oneindige. Op
de dag waarop het werk van de verlossing zich uiteindelijk zal voltrekken,
zullen alle harten en alle geesten één gevoel en één gedachte vormen, en alle
muren die de volkeren en de confessies scheiden zullen geslecht worden.
Maar vandaag is het belangrijk dat iedereen begrijpt waar hij zich bevindt in
de algemene roeping van de christenen, dat wil zeggen: over welke middelen
hij in zichzelf beschikt om mee te werken aan het einddoel dat is gesteld voor
de menselijke samenleving als geheel. (...)
Alle volkeren van Europa zijn
hand in hand voortgeschreden door de eeuwen. Wat ze tegenwoordig ook
doen, ook al onderscheiden ze zich nog zo van elkaar, ze treffen zich steeds weer op dezelfde weg. Om de ontwikkeling van deze familie van volkeren
voor te stellen is het niet nodig om hun geschiedenis te bestuderen: lees alleen Tasso maar, en zie ze allemaal in aanbidding neerknielen bij de muren
van Jeruzalem;12 herinnert u dat ze gedurende vijftien eeuwen één enkele
taal hadden om met God te spreken, één enkele morele autoriteit, één enkele
overtuiging; sta er eens bij stil dat gedurende vijftien eeuwen ze op dezelfde
dag, op hetzelfde uur, in dezelfde bewoordingen, allen tegelijk hun stem naar
het Opperwezen hebben verheven om zijn glorie te bezingen in de grootste
van zijn zegeningen: een bewonderenswaardige samenklank, duizend maal
verhevener dan alle harmonieën van de stoffelijke wereld! Het moge duidelijk zijn, dat als deze sfeer waarin de Europese mensen leven, en die de enige
is waarin het mensengeslacht tot zijn uiteindelijke bestemming kan geraken,
het resultaat is van de invloed die het geloof onder hen heeft uitgeoefend; en
als onze geloofszwakte of de tekortkomingen van onze geloofsleer ons tot
nu toe afzijdig hebben gehouden van deze universele beweging waarin het
sociale idee van het christendom zich heeft ontwikkeld en is geformuleerd,
en ons teruggezet hebben in de categorie van volkeren die slechts indirect en
met grote vertraging hun voordeel mogen doen met de volle uitwerking van
het christendom; dat men dan met alle mogelijke middelen moet proberen
ons geloof nieuw leven in te blazen, ons een waarlijk christelijke impuls te
geven, want het is het christendom dat daarginds alles tot stand heeft gebracht.
Ziehier wat ik u wilde zeggen toen ik u sprak over de noodzaak om bij ons
opnieuw te beginnen met de opvoeding van het mensengeslacht.
De hele geschiedenis van de moderne samenleving speelt zich af op het terrein van de overtuigingen. Het is dus daar dat waarlijke opvoeding plaatsvindt.
Die samenleving is van oudsher gefundeerd op deze basis en heeft zich altijd
vooruit bewogen door gedachten. Overtuiging heeft altijd belangen voortgebracht, belangen hebben nooit gedachten opgeleverd. Alle politieke revoluties
in die samenleving zijn in beginsel niets anders geweest dan morele revoluties.
Men heeft de waarheid gezocht, en heeft vrijheid en welvaart gevonden. Zo
moet men het verschijnsel van de moderne samenleving en haar beschaving
verklaren, op een andere manier zou men er niets van kunnen begrijpen.
Geloofsvervolgingen, martelaarschap, het verbreiden van het christendom, ketterijen, concilies: dat zijn de gebeurtenissen die de eerste eeuwen
vullen. De beweging van die periode, de invallen van de barbaren niet uitgezonderd, is in zijn geheel verbonden met de kindertijd van de moderne geest.
Het vestigen van een hiërarchie, de centralisering van de geestelijke macht,
de voortgaande verbreiding van het geloof in de noordelijke landen, dat alles
vult de tweede periode. Daarop volgt de verheerlijking van het religieuze
gevoel in de hoogste graad, en de vestiging van de religieuze autoriteit. Onder
de heerschappij van de religie ronden de filosofische en literaire ontwikkeling van het bewustzijn en de verbetering van de zeden deze periode van de
geschiedenis af, die men sacraal zou kunnen noemen in navolging van die
van het oude uitverkoren volk. Tenslotte wordt het huidige gezicht van de
samenleving bepaald door nóg een religieuze reactie, een nieuwe vleugelslag
die de religie aan de menselijke geest gegeven heeft. En zo wordt het grootste,
men kan wel zeggen het enige belang van de moderne volkeren gevormd
door de overtuiging. Alle materiële, positieve, persoonlijke belangen worden
daardoor geabsorbeerd.
Ik weet wel dat, in plaats van bewondering te hebben voor deze ontzagwekkende geestdrift van de menselijke natuur voor haar mogelijke
vervolmaking, men dat vaak fanatisme en bijgeloof heeft genoemd. Maar
wat men ook zegt, oordeelt u zelf wat voor een diepgaande invloed op het
karakter van deze volkeren de sociale ontwikkeling heeft gehad, die in haar
geheel is voortgekomen, in het goede zowel als het kwade, uit een gevoel.
Oppervlakkige filosofie mag nog zo hard toeteren over religieuze oorlogen,
over brandstapels, aangestoken door de onverdraagzaamheid; maar wat ons
betreft, wij kunnen het lot slechts benijden van volkeren die in die botsing van
overtuigingen, in die bloedige gevechten om de zaak van de waarheid, zich
een wereld van ideeën hebben geschapen waarvan het ons onmogelijk is om
ons alleen al een voorstelling te maken, laat staan ons daarin te verplaatsen
met lichaam en ziel, zoals wij graag pretenderen.
Nogmaals, het is zeker lang niet alles rede, deugd en religie in de landen
van Europa, bij lange na niet. Maar alles is daar op een raadselachtige manier
ondergeschikt aan een kracht die soeverein heeft geregeerd gedurende een
reeks van eeuwen; alles is er het resultaat van een lange aaneenschakeling
van feiten en ideeën die geleid hebben tot de huidige staat van de samenleving. Hier is een voorbeeld, ik zou er meer kunnen geven. De natie wier
fysionomie het krachtigst is bepaald, wier instituties het meest het stempel
dragen van de moderne geest, de Engelse, heeft eigenlijk geen andere geschiedenis dan een religieuze. Haar laatste revolutie,13 aan welke ze haar
vrijheid en haar voorspoed te danken heeft, en alle gebeurtenissen die tot
die revolutie hebben geleid, teruggaand tot Hendrik VIII, zijn niets anders
dan een religieuze ontwikkeling. In deze hele periode vormden de eigenlijke
politieke belangen steeds slechts secundaire drijfveren; soms verdwijnen
ze helemaal, of ze worden opgeofferd aan die van de overtuigingen. En op
het moment dat ik deze regels schrijf is het weer het belang van de religie
dat dit bevoorrechte land vooruit drijft.14 Maar welk Europees volk in het
algemeen zou niet, als het de moeite nam te zoeken, in zijn zelfbewustzijn
dat speciale element vinden dat voortdurend, in de vorm van een heilige
overlevering, zijn levenschenkende principe vormt, de ziel van zijn sociale
wezen, gedurende zijn hele bestaan? (...)
En daarom is het, ondanks alles wat er onvolledig, gebrekkig en laakbaar is in de Europese samenleving zoals ze vandaag de dag in elkaar zit,
niettemin waar dat Gods rijk in zekere zin in haar is gerealiseerd, aangezien
ze het beginsel bevat van een oneindige vooruitgang, en in de kiem en in
bepaalde delen alles heeft wat nodig is om dat rijk op een dag definitief op
aarde te vestigen.
(...)
Necropolis,15 1 december 1829.
Vertaling Sander Brouwer