Pjotr Jakovlevitsj Tsjaadajev




Eerste filosofische brief1




Adveniat regnum tuum2



(...)

Er is in het leven een bepaald gebied dat niet te maken heeft met het fysieke, maar met het geestelijke bestaan, en dat men niet mag veronachtzamen: er bestaan leefregels voor de geest, net zoals er leefregels voor het lichaam zijn; en men moet zich daaraan weten te onderwerpen. Dat is een al lang bekende wijsheid, ik weet het; maar ik vind dat deze in ons land nog maar al te vaak de eer toekomt een nieuwtje te zijn. Het is een van de meest betreurenswaardige trekken van onze eigenaardige beschaving, dat waarheden die elders tot de meest triviale behoren, zelfs bij volkeren die in bepaalde opzichten een stuk minder voortgeschreden zijn dan wij, bij ons nog ontdekt moeten worden. Dat komt omdat wij nooit samen opgetrokken zijn met de andere volkeren; wij behoren bij geen van de grote families van het mensengeslacht; we horen noch bij het Westen, noch bij het Oosten, en we hebben de tradities van geen van beide. Wij zijn als het ware buiten de tijd geplaatst, en de universele opvoeding van het mensengeslacht heeft ons niet beroerd. Die bewonderenswaardige aaneenschakeling van menselijke ideeën in de opeenvolging der eeuwen, die geschiedenis van de menselijke geest, die in de rest van de wereld is uitgemond in de staat waarin deze zich tegenwoordig bevindt, heeft op ons geen enkel effect gehad. Dat wat elders al lang het grondbeginsel van de samenleving en van het leven uitmaakt is voor ons nog niet meer dan theorie en speculatie. Nemen we bijvoorbeeld, Mevrouw, ik moet het u toch zeggen, uzelf, die op zo gelukkige wijze bent toegerust om alles wat er op de wereld aan goeds en waars bestaat te vergaren, u die bent gemaakt om geen enkele van de zoetste en puurste geestelijke genoegens aan u voorbij te laten gaan, wat heeft u, vraag ik u, aan al deze voortreffelijkheid? U bent nog steeds op zoek naar iets wat al was het maar de dag van vandaag kon vullen, laat staan uw hele leven. U ontbeert datgene wat elders de onontbeerlijke omraming van het leven vormt, waarin alle dagelijkse gebeurtenissen zich geheel natuurlijk schikken, een voorwaarde die evenzo onmisbaar is voor een gezond moreel bestaan als frisse lucht is voor een gezond fysiek bestaan. U begrijpt wel dat het dan nog helemaal niet gaat om morele principes of filosofische maximen, maar heel simpel om een welgeordend leven, om die gewoontes en die routines van het verstand, die het de geest gemakkelijk maken en de ziel zich met regelmaat laten bewegen.

Kijk om u heen. Staat de hele wereld niet op zijn kop? Je zou zeggen dat de hele wereld zich op reis heeft begeven. Niemand heeft een vastomlijnd bestaansdomein, nergens bestaan vaste gewoontes, nergens regels voor. Zelfs een huiselijk hoekje ontbreekt; er is niets dat bindt, niets dat uw sympathie oproept, uw genegenheid; niets duurzaams, niet dat beklijft: alles is in beweging, alles stroomt weg zonder een spoor achter te laten om u heen of in uzelf. In onze huizen lijken we wel ingekwartierd; in onze gezinnen lijken we vreemden; in onze steden lijken we nomaden, meer nog dan de nomaden die in onze steppen rondtrekken, want die zijn meer gehecht aan hun woestijnen dan wij aan onze steden. En denkt u nu niet dat dit van ondergeschikt belang is. Arme zielen die we zijn! Laten we aan onze rampspoed niet ook nog toevoegen dat we onszelf slecht doorhebben; laten we niet streven naar een leven van louter beschouwelijkheid; laten we proberen verstandig te leven in de werkelijkheid die voorhanden is. Maar laten we eerst nog wat praten over ons land. Daardoor dwalen we niet af van ons onderwerp; en zonder zo’n inleiding zoudt u niet kunnen begrijpen wat ik u te zeggen heb.

Alle volkeren kennen een periode van heftige onrust, hartstochtelijke opwinding, activiteit zonder reflectie op motieven. In zo’n tijd zijn de mensen op zoektocht in de wereld, in het lichaam en in de geest. Dat is de leeftijd waarop volkeren grote hartstochten hebben en grote emoties, waarin ze grote ondernemingen aangaan. Ze vertonen dan een furieuze dadendrang, zonder duidelijke aanleiding, maar niet zonder vrucht voor de generaties die na hen komen. Alle samenlevingen zijn door zulke perioden gegaan. Zij leveren hun hun meest levendige herinneringen, hun schitterende hoogtepunten, hun poëzie, al hun krachtigste en vruchtbaarste ideeën. Dat zijn de onontbeerlijke grondvesten van een samenleving. Zonder dat hadden ze niets om zich in hun herinnering aan te hechten, om door geroerd te worden; ze zouden anders niets hebben dan het stof van hun bodem om zich aan vast te houden. Deze fascinerende epoche in de geschiedenis van volkeren vormt hun adolescentie; het is het moment waarop hun vermogens zich het krachtigst ontwikkelen, en de herinnering eraan vormt een vreugde en een les voor hun rijpe leeftijd. Wij daarentegen hebben niets van dat alles. Eerst hadden we een periode van brute barbarij, vervolgens een van een lomp soort bijgeloof, en toen buitenlandse overheersing, wreed en vernederend, waarvan onze eigen overheid later de geest heeft overgenomen,3 en dat is dan de trieste geschiedenis van onze jeugd. Die leeftijd van doldrieste dadendrang, dat kolkende spel van morele kracht van een volk, wij hebben niets dat daar ook maar op lijkt. De tijdsspanne van ons sociale leven die valt in deze periode was gevuld met een glansloos en somber bestaan, zonder kracht, zonder energie, die slechts geïnspireerd werd door misdaad en slechts verzacht door slaafsheid. Geen enkele betoverende herinnering, geen schone beelden in het geheugen, geen krachtige lessen in een nationale traditie. Laat uw oog alle eeuwen die we hebben doorleefd eens doorlopen, alle bodem die we bezet hebben, en u zult er geen enkel aandenken vinden waaraan men zich kan hechten, geen enkel gedenkteken van aanzien, dat u krachtig zou kunnen spreken van voorbije tijden, en u levendig en schilderachtig van ze zou kunnen verhalen. Wij leven uitsluitend in het meest rechtstreekse heden, zonder verleden en zonder toekomst, midden in een roerloze stagnatie. En als we ons soms wel eens roeren, dan is het niet in de hoop, noch in het verlangen, iets te doen voor het algemeen belang, maar in de infantiele speelsheid van een kind dat zich inspant en zijn handen strekt naar de rammelaar die zijn min hem voorhoudt.

De daadwerkelijke ontwikkeling van het menselijk bestaan in de samenleving is niet begonnen in een volk zolang het leven niet geregelder is geworden, gemakkelijker, lichter dan onder de onzekerheden van het begin. Zolang samenlevingen nog onvast zijn door gebrek aan overtuigingen en regels, zelfs voor de dagelijkse zaken, en het leven nog geheel geen grondvesten heeft, hoe wilt u dan dat de beginselen van het goede er kunnen rijpen? Dan bestaat er in de wereld van de moraal nog slechts chaotische gisting, gelijkend op de manier waarop de aarde ronddraaide voordat onze planeet zijn huidige staat bereikte. Wij zijn nog steeds in die toestand.

Onze eerste jaren, die in een onbeweeglijke afgestomptheid zijn verlopen, hebben geen enkel spoor in onze zielen achtergelaten, en wij hebben niets individueels waarop we ons denken zouden kunnen grondvesten; maar ook hebben we, geïsoleerd als we zijn van de universele beweging van de mensheid – door een gril van het lot –, niets overgenomen van de traditionele ideeën van het mensengeslacht. Maar het is op die ideeën dat het leven der volkeren zich baseert; vanuit die ideeën zet zich hun toekomst in gang, komt hun morele ontwikkeling voort. Als wij een levenswijze willen ontwikkelen die lijkt op die van andere beschaafde volkeren, dan moeten we als het ware de hele opvoeding van het mensengeslacht overdoen. Voor dat doel hebben wij de geschiedschrijving der volkeren tot onze beschikking, en ook het resultaat van die beweging van eeuwen zien wij voor ons. Die taak is ongetwijfeld moeilijk, en het is voor één man ondoenlijk dat enorme gebied uitputtend te behandelen; maar men moet vóór alles begrijpen waarom het gaat, wat die opvoeding van het mensengeslacht dan eigenlijk is, en welke plaats wij innemen in het algemene bouwsel.

Volkeren leven slechts door de sterke indrukken die de voorbije eeuwen in hun ziel achterlaten, en door de omgang met andere volkeren. Hierdoor ervaart elk individu zijn band met de mensheid als geheel. ‘Wat is een mensenleven,’ zegt Cicero, ‘als de herinnering aan wat voorbij is het heden niet aan het verleden verbindt?’4 Wij daarentegen, die als onwettige kinderen ter wereld zijn gekomen, zonder erfenis, zonder band met de mensen die ons op aarde zijn voorgegaan, wij dragen in onze harten niets mee van de leerervaring die aan de onze is voorafgegaan. Ieder van ons moet zelf een manier vinden om de familiedraad die verbroken is weer vast te knopen. Dat wat gewoonte, instinct is bij andere volkeren, moet er bij ons met hamerslagen ingebracht worden. Onze herinneringen reiken niet verder terug dan de dag van gisteren; wij zijn als het ware vreemdelingen in onszelf. Wij schrijden zo merkwaardig voort in de tijd dat naarmate we verder komen het doorleefde ons weer ontsnapt. Dat is het natuurlijk gevolg van een cultuur die geheel op import en op imitatie gebaseerd is. Wij kennen geen innerlijke ontwikkeling, geen natuurlijke vooruitgang; nieuwe ideeën vagen de oude weg, omdat ze er niet uit voortkomen en ons, niemand weet waarvandaan, komen aanwaaien. Wij nemen uitsluitend kant-en-klare ideeën over, en daarom missen we dat onuitwisbaar spoor, dat voren in ons bewustzijn trekt, en dat wordt achtergelaten door een ernstige, consequente beweging van de geest, die daar zelf kracht door krijgt. Wij groeien, maar we rijpen niet; wij gaan vooruit, maar langs een kromme lijn, een die niet naar een doel leidt. Wij zijn als kinderen die men niet zelf heeft laten nadenken; als ze mannen worden hebben ze niets van zichzelf; al hun kennis bevindt zich aan de oppervlakte van hun bestaan, heel hun ziel is buiten hen. Precies dat is het geval met ons.

Volkeren zijn morele wezens, net als individuen. De eeuwen voeden hen op, zoals de jaren personen opvoeden. In zekere zin kan men zeggen dat wij een uitzondering onder de volkeren zijn. Wij horen bij die naties die niet een integraal onderdeel van het mensengeslacht lijken te zijn, maar die alleen bestaan om de wereld een of andere belangrijke les te leren. Die les die wij zullen leren zal ongetwijfeld niet verloren gaan, maar wie weet wanneer wij onszelf weer zullen terugvinden te midden van de mensheid, en wat voor ellende we nog zullen meemaken voordat ons lot zich zal voltrekken?


Pjotr Tsjaadajev

De volkeren van Europa hebben een gemeenschappelijke fysionomie, een familiegelijkenis. Ondanks hun algemene onderverdeling in een Latijnse en een Teutoonse tak, een zuidelijke en een noordelijke, hebben ze een gemeenschappelijke band die ze alle samenbindt, en die duidelijk is voor eenieder die zich verdiept in hun algemene geschiedenis. U weet dat het nog niet lang geleden is dat heel Europa zich de christenheid noemde, en dat dat woord zijn plaats had in het publieke recht. Naast dat gemeenschappelijke karakter heeft elk van die volkeren een specifiek karakter, maar dat is alles slechts geschiedenis en traditie. Dat vormt het ideeën-erfgoed van deze volkeren. Elk individu maakt daarin gebruik van zijn deel van de erfenis, vergaart in zijn leven zonder inspanning of arbeid de in de samenleving verstrooide kennis, en doet er zijn voordeel mee. Maakt u zelf eens de vergelijking, ziet u dan soms dat ook wij in de dagelijkse omgang elementaire ideeën kunnen opdoen die ons zouden kunnen dienen om, zo goed en zo kwaad het gaat, ons een richting in het leven te geven? En merkt u op dat het hier niet gaat om studie of om lectuur, niet om literatuur of wetenschap, maar simpelweg om contact tussen geesten; om ideeën, die bij een kind al in de wieg opkomen, hem omringen onder zijn spel, die zijn moeder hem toefluistert tijdens liefkozingen; en die ten slotte in de vorm van allerlei gevoelens in zijn merg doordringen samen met de lucht die hij ademt, en zijn morele aard al hebben bepaald voordat hij aan de wereld en de samenleving wordt gepresenteerd. Wilt u weten wat dat voor ideeën zijn? Het zijn de ideeën van plicht, van gerechtigheid, van wet en orde. Ze komen voort uit de gebeurtenissen zelf die de maatschappij daar tot stand hebben gebracht, het zijn de integrerende elementen van de sociale wereld in die landen. Dat vormt de atmosfeer van het Westen; het is meer dan de geschiedenis, meer dan de psychologie, het is de fysionomie van de Europese mens. Vindt u bij ons iets wat die rol vervult?

Ik weet niet of men uit het zojuist gezegde iets met zekerheid af kan leiden en er een of ander vaststaand principe op kan bouwen. Maar men kan wel inzien dat deze vreemde situatie van een volk, dat zijn denken maar niet kan laten samenvloeien tot een keten van ideeën die al voortgaand worden ontwikkeld in de samenleving, en die langzaam voortvloeien uit elkaar, een volk dat geen deel heeft genomen aan de algemene beweging van de menselijke geest, behalve door blinde en oppervlakkige, vaak onhandige nabootsing, hoe deze situatie een krachtige invloed moet hebben op de geest van ieder individu van dat volk. U zult dan ook wel opmerken dat het ons in alles ontbreekt aan een zeker vasthoudendheid, een zekere geestelijke methode, een zekere logica. Het syllogisme van het Westen is ons onbekend. Nog in onze beste geesten zit iets van beuzelachtigheid, en nog sterker. De beste ideeën verworden, bij gebrek aan verband en consequentie, tot onvruchtbare waanbeelden, en raken verlamd in onze hersenen. Het zit in de natuur van de mens om de draad kwijt te raken als hij niet een manier vindt om een verband te leggen tussen zichzelf en dat wat hem voorafging en wat na hem komt; elke samenhang en elke zekerheid ontsnappen hem dan; hij wordt niet geleid door een gevoel van permanente duur, hij voelt zich verdwaald in de wereld. In elk land zijn er wel zulke verloren wezens; bij ons is het een algemeen kenmerk. En het gaat geenszins om die lichtzinnigheid die men ooit de Fransen heeft verweten, en die overigens niets anders was dan een manier om de dingen makkelijk op te vatten, wat noch diepzinnigheid, noch reikwijdte van geest uitsloot, en die zo veel bevalligheid en charme in de omgang met zich meebracht; we hebben hier te maken met de onbezonnenheid van een leven zonder ervaring en zonder vooruitzien, dat hecht aan niets meer dan het kortstondig bestaan van een individu dat van de soort is afgesneden; dat noch hecht aan de eer, noch aan het bevorderen van een bepaald geheel van ideeën en belangen, zelfs niet aan de continuïteit in het nageslacht, met de familie; noch hecht het aan al die voorschriften en inzichten die in een ordening, gebaseerd op de herinnering aan het verleden en een vooruitziende blik op de toekomst, zowel het publieke als het privéleven bepalen. Er zit absoluut niets in onze hoofden wat het algemene aangaat, alles is afzonderlijk, alles drijft los rond en is incompleet. Er is zelfs, vind ik, in onze blik iets merkwaardig onbepaalds, iets kouds, onzekers, wat een beetje lijkt op de fysionomie van volkeren die op de allerlaagste sociale trede staan. In het buitenland, met name in het Zuiden, waar de gezichten zo levendig en zo sprekend zijn, ben ik vaak als ik de gezichten van mijn landgenoten vergeleek met die van de plaatselijke bewoners, getroffen geweest door die uitdrukkingsloosheid van onze gezichten. (...)

De massa’s zijn ondergeschikt aan bepaalde krachten die aan de top van de samenleving staan. Ze denken niet zelf; er zijn in hun midden een zeker aantal denkers die voor hen denken, die een impuls geven aan het collectief bewustzijn van de natie en haar in gang zetten. Een klein aantal denkt, de rest voelt, en zo vindt algemene beweging plaats. Afgezien van enkele afgestompte rassen, die van hun menselijke natuur niets hebben overgehouden behalve het uiterlijk, is dit waar voor alle volkeren op aarde. De primitieve volkeren van Europa, de Kelten, de Scandinaviërs, de Germanen, hadden hun druïden, hun skalden en hun barden, die op hun manier krachtige denkers waren. En kijk eens naar de volkeren van Noord-Amerika, die de materiële civilisatie van de Verenigde Staten zo druk bezig is uit te roeien: er bevinden zich onder hen bewonderenswaardig diepzinnige mensen. Welnu, ik vraag u: waar zijn ónze wijzen, waar zijn ónze denkers? Wie heeft er ooit voor ons nagedacht, wie denkt er nu voor ons na?

En ondertussen, geplaatst als we zijn tussen de twee grote delen van de wereld, het Oosten en het Westen, leunend met één elleboog op China en met de andere op Duitsland, zouden we in onszelf de twee grote principes van de denkende natuur moeten verenigen: de verbeelding en de rede, en in onze beschaving de geschiedlijnen van de hele aarde moeten laten samenkomen. Maar die rol heeft de voorzienigheid ons geenszins toegewezen. Verre van dat: onze bestemming lijkt haar in het geheel niet bezig te houden. Voor wat ons betreft laat ze haar weldadige uitwerking op de geesten der mensen voor wat zij is, en laat ze ons helemaal over aan onszelf; ze heeft geen lust om zich in wat dan ook maar met ons te bemoeien, ons ook maar iets bij te brengen. Ervaring van eeuwen betekent niets voor ons. Men zou zeggen, als men naar ons kijkt, dat de algemene wet van de mensheid op ons niet van toepassing is. Alleen op de wereld, hebben wij de wereld niets gegeven, niets van de wereld genomen; we hebben geen enkel idee toegevoegd aan het geheel van menselijke ideeën; we hebben niets bijgedragen aan de vooruitgang van de menselijke geest, en alles wat ons ten deel is gevallen van die vooruitgang hebben we misvormd. Vanaf het eerste moment van ons sociale bestaan is er niets uit ons voortgekomen voor het algemeen welzijn van de mensen; niet één nuttige gedachte is gerijpt op de vruchteloze bodem van ons vaderland, niet één grote waarheid is uit ons midden naar voren gebracht; we hebben niet de moeite genomen om iets zelf te bedenken, en van wat anderen hebben bedacht hebben wij alleen bedrieglijke uiterlijkheid en onnutte luxe overgenomen.

Een wonderlijk geval! Zelfs in de wereld van die wetenschap, die alles omvat,5 is onze geschiedenis met niets verbonden, weet niets te verklaren, niets te bewijzen. Als de barbaarse horden die de wereld op zijn kop hebben gezet niet door ons land waren getrokken voor zich op het Westen te storten, hadden wij nauwelijks een hoofdstuk aan de universele geschiedenis bijgedragen. Om te zorgen dat men ons opmerkte moesten wij ons uitstrekken van de Beringstraat tot aan de Oder. Ooit heeft een groot man ons willen beschaven en hij heeft, om ons een voorproefje van de verlichting te geven, ons de mantel van de civilisatie toegeworpen;6 wij hebben die mantel wel opgeraapt, maar de civilisatie hebben we laten liggen. Een andere keer heeft een andere grote monarch ons verbonden aan zijn glorieuze onderneming, en heeft ons in triomf van het ene eind van Europa naar het andere geleid;7

maar bij terugkeer van die triomftocht dwars door de meest beschaafde landen van de wereld, brachten we niets mee dan kwalijke ideeën en fnuikende dwalingen, wat dan ook geleid heeft tot een onoverzienbare ramp, die ons een halve eeuw terug heeft geworpen.8 Er zit iets in ons bloed wat alle werkelijke vooruitgang tegenhoudt. Met andere woorden, we hebben slechts geleefd en leven nog steeds alleen maar om als een grote les te dienen voor een ver nageslacht, dat het zal begrijpen; maar voorlopig vormen wij, wat men verder ook zegt, een lege plek in de intellectuele orde. Ik kan maar niet ophouden me te verbazen over die leegte en die verbluffende isolatie van ons sociaal bestaan. Dat is zeker voor een deel ook toe te schrijven aan het ondoorgrondelijke lot. Maar ook speelt ongetwijfeld de mens hier een rol, zoals in alles wat voorvalt in de wereld van het morele. Laten we nogmaals bij de geschiedenis te rade gaan: juist zij verklaart een volk.

Wat deden wij terwijl uit de strijd tussen de energieke barbarij van de volkeren van het Noorden en de verheven gedachte van het geloof het gebouw werd opgetrokken van de moderne beschaving? Gedreven door een fatale lotsbestemming zochten wij de morele standaard die ons zou moeten opvoeden bij het wegterende Byzantium, het voorwerp van diepe verachting door [de Europese] volkeren. Net daarvoor had een eerzuchtige geest die familie losgerukt uit de universele broederschap;9 zo verminkt door de menselijke hartstocht was het idee dat wij ontvingen. Het levenschenkende principe van de eenheid bezielde alles in die tijd in Europa. Alles ging daarvan uit, en alles kwam erin samen. De hele intellectuele beweging van die tijden streefde er uitsluitend naar om een eenheid van menselijk denken te bewerkstelligen, en elke impuls kwam vanuit die machtige behoefte om te komen tot een universeel idee, iets wat ook de nieuwste tijden inspiratie geeft. Ons bleef dat schitterende principe vreemd, en wij vielen ten prooi aan verovering. En toen we, verlost van het buitenlandse juk, gebruik hadden kunnen maken van de ideeën die in die tijd opkwamen onder onze broeders in het Westen – als we tenminste niet van de gemeenschappelijke familie gescheiden waren geweest – vervielen we in een slavernij die nog erger was, aangezien ze geheiligd was door het feit zelf van onze bevrijding.10

Hoeveel heldere lichtjes waren er toen al ontstoken in het schijnbare duister dat Europa bedekte! Het merendeel van de kennis waar de menselijke geest vandaag de dag trots op is was al voorvoeld in de geesten; het karakter van de moderne samenleving was al vastgelegd; en door zich om te keren naar de heidense oudheid had de christelijke wereld de vormen van het schone teruggevonden die haar nog hadden ontbroken. Maar niets van wat in Europa gebeurde drong tot ons door, want wij zaten opgesloten in ons schisma. Wij hadden niets van doen met het grote werk van de wereld. De uitmuntende eigenschappen die het geloof de moderne volkeren heeft geschonken, en die hen, uit het oogpunt van het gezonde verstand, net zozeer hebben verheven boven de antieke volkeren als die op hun beurt verheven waren boven de Hottentotten en de Lappen; die nieuwe krachten waarmee het menselijk begripsvermogen was verrijkt; die zeden, die door onderschikking aan een niet gewelddadige overheid zo vreedzaam waren geworden als ze vroeger bruut waren geweest; dat alles is bij ons niet tot stand gekomen. Wij dragen wel de naam christenen, maar toen het christendom majesteitelijk de weg betrad die hem was gewezen door zijn goddelijke stichter, en generaties met zich meeleidde, kwamen wij niet in beweging. Terwijl de hele wereld zich weer opnieuw opbouwde, werd er bij ons niets opgericht; wij bleven hokken in onze hutten van balken en stro. In één woord, het nieuwe lot van het mensengeslacht was ons niet beschoren. We waren christenen, maar de vruchten van het christendom rijpten niet voor ons.

Ik vraag u, is het niet absurd om ervan uit te gaan, zoals men dat gemeenlijk bij ons doet, dat wij die vooruitgang van de Europese volkeren, die zo langzaam tot stand is gekomen, door de directe en evidente inwerking van een unieke morele kracht, ons in één klap zouden kunnen eigen maken, zonder ons zelfs de moeite te getroosten erachter te komen hoe hij tot stand is gekomen?

Men begrijpt niets van het christendom als men niet inziet dat het óók een puur historisch gezicht heeft, dat zó’n essentieel deel van zijn geloofsleer vormt dat het op een bepaalde manier de hele filosofie van het christendom uitmaakt, immers het maakt zichtbaar wat het voor de mensen heeft gedaan en wat het in de toekomst voor hen moet doen. In die zin vormt het christendom niet alleen een moreel stelsel, ontworpen in de voorbijgaande vormen van de menselijke geest, maar ook een goddelijke kracht, die eeuwig is en op een universele wijze ingrijpt in de geestelijke wereld, en waarvan de zichtbare werking ons een voortdurende wijze les moet zijn. Daarin ligt de eigenlijke zin besloten van de geloofsleer die uitgedrukt wordt in de geloofsbelijdenis van de universele Kerk.

In de christelijke wereld moet alles zich noodzakelijkerwijs inzetten voor het vestigen van een perfecte ordening op aarde, en in werkelijkheid gebeurt dat ook. Anders zou het woord des Heren door de feiten ontkracht zijn, zou Hij niet te midden van zijn Kerk zijn geweest tot het einde der eeuwen. De nieuwe orde, het koninkrijk Gods, dat door de verlossing mogelijk is geworden, zou niet hebben verschild van de oude orde, het koninkrijk van het kwaad, dat door haar had moeten worden vernietigd; en er zou nog steeds alleen maar die ingebeelde vervolmaakbaarheid bestaan hebben waarvan de filosofie droomt en die ontkracht wordt door elke pagina van de geschiedenis: die ijdele onrust van de geest, die slechts de behoeften stilt van het materiële bestaan, en die nog nooit een mens heeft verheven behalve dan om hem in nog diepere afgronden neer te kunnen werpen.

Maar zijn wij dan geen christenen, zult u me zeggen, en kan men dan alleen maar beschaafd zijn op de manier van Europa? Zonder twijfel zijn wij christenen: maar zijn de Abessijnen dat niet ook? Zeker kan men beschaafd zijn op een andere manier dan Europa: is men het niet in Japan, en in sterkere mate zelfs dan in Rusland, als men een van onze landgenoten mag geloven?11 Maar denkt u dat het het christendom van de Abessijnen, of de beschaving van de Japanners is, dat die orde der dingen zal opleveren waarover ik zo-even sprak, en dat de ultieme bestemming vormt van het mensengeslacht? Denkt u dat het die dwalingen van de goddelijke en menselijke waarheden zijn die de hemel op aarde zullen doen nederdalen?

Men moet twee dingen in het christendom goed onderscheiden: de uitwerking ervan op het individu is een ding; de uitwerking op het universele bewustzijn een ander. In de allerhoogste rede komen die twee op natuurlijke wijze samen en leiden noodzakelijkerwijs tot hetzelfde doel. Maar de tijdsspanne waarin zich de eeuwige voornemens van de goddelijke wijsheid verwezenlijken kan door onze beperkte blik niet worden omvat. We moeten onderscheid maken tussen de goddelijke werking die zich manifesteert in een gegeven tijd, in een mensenleven, en die, die slechts plaats kan hebben in het oneindige. Op de dag waarop het werk van de verlossing zich uiteindelijk zal voltrekken, zullen alle harten en alle geesten één gevoel en één gedachte vormen, en alle muren die de volkeren en de confessies scheiden zullen geslecht worden. Maar vandaag is het belangrijk dat iedereen begrijpt waar hij zich bevindt in de algemene roeping van de christenen, dat wil zeggen: over welke middelen hij in zichzelf beschikt om mee te werken aan het einddoel dat is gesteld voor de menselijke samenleving als geheel. (...)

Alle volkeren van Europa zijn hand in hand voortgeschreden door de eeuwen. Wat ze tegenwoordig ook doen, ook al onderscheiden ze zich nog zo van elkaar, ze treffen zich steeds weer op dezelfde weg. Om de ontwikkeling van deze familie van volkeren voor te stellen is het niet nodig om hun geschiedenis te bestuderen: lees alleen Tasso maar, en zie ze allemaal in aanbidding neerknielen bij de muren van Jeruzalem;12 herinnert u dat ze gedurende vijftien eeuwen één enkele taal hadden om met God te spreken, één enkele morele autoriteit, één enkele overtuiging; sta er eens bij stil dat gedurende vijftien eeuwen ze op dezelfde dag, op hetzelfde uur, in dezelfde bewoordingen, allen tegelijk hun stem naar het Opperwezen hebben verheven om zijn glorie te bezingen in de grootste van zijn zegeningen: een bewonderenswaardige samenklank, duizend maal verhevener dan alle harmonieën van de stoffelijke wereld! Het moge duidelijk zijn, dat als deze sfeer waarin de Europese mensen leven, en die de enige is waarin het mensengeslacht tot zijn uiteindelijke bestemming kan geraken, het resultaat is van de invloed die het geloof onder hen heeft uitgeoefend; en als onze geloofszwakte of de tekortkomingen van onze geloofsleer ons tot nu toe afzijdig hebben gehouden van deze universele beweging waarin het sociale idee van het christendom zich heeft ontwikkeld en is geformuleerd, en ons teruggezet hebben in de categorie van volkeren die slechts indirect en met grote vertraging hun voordeel mogen doen met de volle uitwerking van het christendom; dat men dan met alle mogelijke middelen moet proberen ons geloof nieuw leven in te blazen, ons een waarlijk christelijke impuls te geven, want het is het christendom dat daarginds alles tot stand heeft gebracht. Ziehier wat ik u wilde zeggen toen ik u sprak over de noodzaak om bij ons opnieuw te beginnen met de opvoeding van het mensengeslacht.

De hele geschiedenis van de moderne samenleving speelt zich af op het terrein van de overtuigingen. Het is dus daar dat waarlijke opvoeding plaatsvindt. Die samenleving is van oudsher gefundeerd op deze basis en heeft zich altijd vooruit bewogen door gedachten. Overtuiging heeft altijd belangen voortgebracht, belangen hebben nooit gedachten opgeleverd. Alle politieke revoluties in die samenleving zijn in beginsel niets anders geweest dan morele revoluties. Men heeft de waarheid gezocht, en heeft vrijheid en welvaart gevonden. Zo moet men het verschijnsel van de moderne samenleving en haar beschaving verklaren, op een andere manier zou men er niets van kunnen begrijpen.

Geloofsvervolgingen, martelaarschap, het verbreiden van het christendom, ketterijen, concilies: dat zijn de gebeurtenissen die de eerste eeuwen vullen. De beweging van die periode, de invallen van de barbaren niet uitgezonderd, is in zijn geheel verbonden met de kindertijd van de moderne geest. Het vestigen van een hiërarchie, de centralisering van de geestelijke macht, de voortgaande verbreiding van het geloof in de noordelijke landen, dat alles vult de tweede periode. Daarop volgt de verheerlijking van het religieuze gevoel in de hoogste graad, en de vestiging van de religieuze autoriteit. Onder de heerschappij van de religie ronden de filosofische en literaire ontwikkeling van het bewustzijn en de verbetering van de zeden deze periode van de geschiedenis af, die men sacraal zou kunnen noemen in navolging van die van het oude uitverkoren volk. Tenslotte wordt het huidige gezicht van de samenleving bepaald door nóg een religieuze reactie, een nieuwe vleugelslag die de religie aan de menselijke geest gegeven heeft. En zo wordt het grootste, men kan wel zeggen het enige belang van de moderne volkeren gevormd door de overtuiging. Alle materiële, positieve, persoonlijke belangen worden daardoor geabsorbeerd.

Ik weet wel dat, in plaats van bewondering te hebben voor deze ontzagwekkende geestdrift van de menselijke natuur voor haar mogelijke vervolmaking, men dat vaak fanatisme en bijgeloof heeft genoemd. Maar wat men ook zegt, oordeelt u zelf wat voor een diepgaande invloed op het karakter van deze volkeren de sociale ontwikkeling heeft gehad, die in haar geheel is voortgekomen, in het goede zowel als het kwade, uit een gevoel. Oppervlakkige filosofie mag nog zo hard toeteren over religieuze oorlogen, over brandstapels, aangestoken door de onverdraagzaamheid; maar wat ons betreft, wij kunnen het lot slechts benijden van volkeren die in die botsing van overtuigingen, in die bloedige gevechten om de zaak van de waarheid, zich een wereld van ideeën hebben geschapen waarvan het ons onmogelijk is om ons alleen al een voorstelling te maken, laat staan ons daarin te verplaatsen met lichaam en ziel, zoals wij graag pretenderen.

Nogmaals, het is zeker lang niet alles rede, deugd en religie in de landen van Europa, bij lange na niet. Maar alles is daar op een raadselachtige manier ondergeschikt aan een kracht die soeverein heeft geregeerd gedurende een reeks van eeuwen; alles is er het resultaat van een lange aaneenschakeling van feiten en ideeën die geleid hebben tot de huidige staat van de samenleving. Hier is een voorbeeld, ik zou er meer kunnen geven. De natie wier fysionomie het krachtigst is bepaald, wier instituties het meest het stempel dragen van de moderne geest, de Engelse, heeft eigenlijk geen andere geschiedenis dan een religieuze. Haar laatste revolutie,13 aan welke ze haar vrijheid en haar voorspoed te danken heeft, en alle gebeurtenissen die tot die revolutie hebben geleid, teruggaand tot Hendrik VIII, zijn niets anders dan een religieuze ontwikkeling. In deze hele periode vormden de eigenlijke politieke belangen steeds slechts secundaire drijfveren; soms verdwijnen ze helemaal, of ze worden opgeofferd aan die van de overtuigingen. En op het moment dat ik deze regels schrijf is het weer het belang van de religie dat dit bevoorrechte land vooruit drijft.14 Maar welk Europees volk in het algemeen zou niet, als het de moeite nam te zoeken, in zijn zelfbewustzijn dat speciale element vinden dat voortdurend, in de vorm van een heilige overlevering, zijn levenschenkende principe vormt, de ziel van zijn sociale wezen, gedurende zijn hele bestaan? (...)

En daarom is het, ondanks alles wat er onvolledig, gebrekkig en laakbaar is in de Europese samenleving zoals ze vandaag de dag in elkaar zit, niettemin waar dat Gods rijk in zekere zin in haar is gerealiseerd, aangezien ze het beginsel bevat van een oneindige vooruitgang, en in de kiem en in bepaalde delen alles heeft wat nodig is om dat rijk op een dag definitief op aarde te vestigen.

(...)

Necropolis,15 1 december 1829.

Vertaling Sander Brouwer






Vertaald uit het (oorspronkelijke) Frans met inachtneming van de Russische vertaling van D.I. Sjachovskoj naar de publicatie in P. Ja. Tsjaadajev, Polnoje sobranie sotsjinenij i izbrannye pisma (Volledige verzamelde werken en geselecteerde brieven), Nauka, Moskva 1991, Deel I, pp. 86-106; 320-339.

De brieven zijn geschreven aan een niet genoemde dame. Het gaat om E.D. Panova, over wie niet veel bekend is. Tsjaadajev had met haar kennisgemaakt in de zomer van 1827, toen ze 23 was. De Eerste filosofische brief is inderdaad geschreven in antwoord op een brief van Panova, maar het contact verwaterde al snel en de brief is nooit aan Panova gestuurd; de overige filosofische brieven (er zijn er acht in totaal) zijn weliswaar ook geschreven aan een dame, maar dat is louter fictie. In de vertaling zijn de gedeelten die puur betrekking hebben op raadgevingen aan de geadresseerde weggelaten, onder andere het begin. Ook een aantal passages die louter overwegingen bevatten over de rol van het geloof in het leven is weggelaten, hoewel dit spaarzaam is gebeurd: veel van zulke passages zijn toch belangrijk voor het begrijpen van Tsjaadajevs geschiedopvatting.
Uw koninkrijk kome (Mattheüs 6:10)
Tsjaadajev bedoelt hier 1) de periode van het stammenverband van de Oostslaven in de voor-christelijke periode; 2) de Kievse periode, waarin waarschijnlijk alleen de bovenlaag gekerstend was maar de massa’s heidense gebruiken en rituelen in stand hielden; 3) de Tataarse overheersing, waarvan vooral het stelsel van belastinginning door de Moskouse grootvorsten is overgenomen.
Cicero, De arte retorica, XXXV, 120.
5 Namelijk de geschiedwetenschap.
6 Hier is Peter de Grote bedoeld.
Aleksander I, die in 1814 aan het hoofd van de Russische troepen Parijs binnentrok
De Dekabristen-opstand van 1825.
Tsjaadajev schreef hier als noot bij ‘Photius’. In 858 wist de Byzantijnse keizer Michael III een zekere Photius tot patriarch benoemd te krijgen; de zittende patriarch Ignatius werd afgezet. Paus Nikolaas I koos de zijde van de laatste en veroordeelde en excommuniceerde Photius. Deze op zijn beurt wist in 867 een concilie bij elkaar te krijgen dat Nikolaas excommuniceerde en verklaarde voortaan geen intercommunie meer met Rome te willen. Hetzelfde jaar werd Photius echter afgezet door de nieuwe keizer Basilius, en Ignatius in zijn ambt hersteld. De zaak werd opgelost op een concilie in 870. Dit zogenaamde Photische schisma tussen de oostelijke en westelijke takken van het christendom wordt beschouwd als het ernstigste conflict voorafgaand aan het Grote Schisma van 1054. Tsjaadaev volgt hier de traditionele katholieke interpretatie, de orthodoxen zien het uiteraard heel anders.
10 Bedoeld is de slavernij aan de Moskouse grootvorsten (en later tsaren) na het Tataarse juk, dat afgeworpen was dankzij diezelfde grootvorsten (met name Dmitri Donskoj en Ivan III).
11 Tsjaadajev refereert hier aan de Aantekeningen over de belevenissen in krijgsgevangenschap bij de Japanners (Sint-Petersburg 1816) van V.M. Golovin, een boek dat zowel in Rusland als in verschillende vertalingen in het buitenland een aanzienlijk succes genoot.
12 Bedoeld is Torquato Tasso’s Gerusalemme liberata (1580)
13 Bedoeld is de Puriteinse Revolutie van 1640-1660.
14 Bedoeld is de strijd over de Bill of Rights in 1829.
15 De brief is geschreven in Moskou.



<   

TSL 44

   >