Jelena Andrejevna Sjvarts is in 1948 geboren in Leningrad en volgde daar
een opleiding aan het Instituut voor Theater, Muziek en Cinematografie. In
de Sovjettijd kon ze officieel maar een paar gedichten publiceren; wel verschenen er enkele bundels van haar in de samizdat en ook in het buitenland.
De poëzie van Sjvarts, die als een van Ruslands beste hedendaagse dichters
wordt gezien, is sterk religieus gericht, maar stilistisch en verstechnisch
uitermate gevarieerd. Hieronder staan enkele fragmenten uit een aanzienlijk
groter geheel.
Voorwoord van de uitgever
Hoewel we ons specialiseren in het uitgeven van werken over de
hedendaagse psychologie, besluiten we toch het werk van de non Lavinia,
dat ons toegezonden is door haar zuster, het licht te doen zien. Het lijkt
ons interessant als een voorbeeld van een spontane, onbewuste opwelling,
waarmee het hedendaagse bewustzijn niet veel kan beginnen. Zuster
Lavinia trad deze opwelling vrijmoedig, ik zou haast zeggen driest,
tegemoet, en boette daarvoor, voorzover wij weten, met haar verstand.
Trouwens, haar werk is ook in andere opzichten van belang; in het
bijzonder is voor ons actueel haar aangeboren gevoel voor oecumene en
ook haar onorthodoxheid, die nauw verbonden is met haar diepe geloof.
Wij hopen dat deze wonderlijke mengeling van visioenen, fantomen,
meditaties, eenvoudige bekentenissen en pretentieloze waarnemingen
niet alleen voedsel geeft aan psychoanalytici, maar ook dient tot betere
zelfkennis van de hedendaagse mens.
Waar is dat klooster: het is tijd om het te zeggen:
Waar de bossen van Perm samenkomen met het Thüringerwoud,
Waar Franciscus en de Serafijn worden aanbeden,
Waar lama’s, Boeddha’s en duivels samen dienen,
Waar de engel en de beer niet voorbijgaan,
Waar de raven en de bij allen voeden, –
Het was er vandaag, het zal er ook gisteren zijn.
Hoe het er uitziet – dat vertel ik ook.
Een vurige cirkel, een slangenring,
Een kelder, een zolder, een rotsgebergte,
Een flagellantenboot, een eiland van God –
Het was er vandaag, het zal er ook gisteren zijn.
En hoe was mijn zuster?
Als een kaars in een kuil. Genoeg daarover.
Een grijze haar groeide uit haar rechterschouder.
Verstandig, dwaas – ook daarover genoeg.
Ze was als een bal – mijn zuster,
En rolde ’s nachts door de tuinen,
Haar ogen straalden, haar lippen glimlachten,
Ze was er vandaag, ze zal er ook gisteren zijn.
1. Hippodroom
Woorden als dreunende hoeven.
In ’t brandhout splijt mijn gloeiend hart.
Gierend klapwieken demonen,
Geloofsgenoten, in de nacht.
Ik raas langs brandende tribunes
Over een gemaaide wei naar de horizon.
Toeschouwers, in glans en rook,
Schatten in dat ik val – één tegen miljoen.
Op het zwarte paardje – in de vlucht
Is ze wit en fijn,
Het hinnikt, vol schuim en zweet,
En God haalt haar in, als de avond.
3
Hoe groter de tempel, hoe minder tempel hij is.
Ik herinner mij een piepklein kerkje
Als een schelpje, met mos begroeid.
’s Nachts zingt en dient daarin de stilte.
Ochtend en avond dringen door in de gaten
En de maan ligt op het altaar.
De tuin eromheen is verwilderde ruigte,
Legt in september de handen in het venster.
Alleen een duif vliegt plotseling
Op uit de pilaren,
Waaromheen zich als een korst
De redding van Jona heeft gewikkeld.
Pagode, kathedraal of kerk,
Het is een sterren-, het is een Godshuis.
Belandt er een wolf of een passant,
De wind geeft hem wijn te drinken.
De engel geeft hem brood van zilver.
Maar als je instort krijgen ook jou
De wind, de hemel, en het tomeloze gekrijs
Van de stilte je in hun macht.
5
Liefde noemde ik voor mijzelf
Mijn kwellingen in de nacht
Weten we dan iets anders?
Wij leerden: hartstocht en bloed.
Maar dit is een heel andere pijn.
Met stomheid werd ik geslagen,
In doodsangst tolde mijn hoofd.
Maar het was gewoon een Engel,
Die plotseling met een dolk
Het hart uit mijn lichaam sneed.
En daar kiert het – een gat,
En de engel ziet vol erbarmen
Hoe daardoorheen een bleke Ruiter
Hees, moeizaam de wereld ingaat.
6
Ik zag een gestorven vriendin
De hele nacht door in mijn droom.
Misschien zag zij ook mijaan de andere zijde?
Is het mogelijk dat wij voor hen
Ook zo wit, zo arm aan woorden zijn
En in tranen en bang en lief
Als een bruidegom in de spiegel, achter kaarsen?
7
Er is veel sneeuw op mijn hart gevallen.
Het ijs kraakte en brak.
Uit een diep en donker wak
Rees de grijze Engel-Wolf.
Hij stikte bijna. Jankte: wij of jullie?
Wij omhelsden elkaar en huilden
Om het ganse, ganse heelal.
Wij wasten met ons dubbele gehuil
Gevangenissen, slachthuizen, ziekenhuizen,
Het arme muisje in zijn hol,
Gezichten van gestorven verwanten,
Het oudje op de binnenplaats.
Moedeloosheid begon te trillen,
Droefheid schommelde heen en weer,
En wanhopige vreugde
Werd plotseling onstuimig wakker.
Grijze Engel, Engel-Wolf,
Laten wij huilen tegen de Maan,
Laat mij in de grijze middernacht
Niet alleen.
9
Het licht slaat achter de wolken als
Gedachten achter de staar van de blinde,
Alsof er iemand een uitweg zoekt, stroomt
Door een ingekerfd woord.
Zo sijpelt aarzelend een cherubijn
Door de stemmen het koor binnen.
En de mens, gekleed in goddelijkheid,
Zingt wankelend naar de volgroeiing.
13
Leviathan
Leviathan ligt in de bossen
Op het droge land voor straf,
Temidden van espen, boomstronken en muggen,
Een opgewonden, blauwe, machtige dikzak, –
Ik hoorde zijn roep.
Hij riep mij door de bossen toe:
‘Kom bij me, vind de weg,
En ga binnen in mijn schoot. Dan
Spuug ik je heus weer uit.
Ik ging. Hij heeft me opgegeten.
Zijn tanden, scherper dan een dolk
Flitsten boven me. Ik lag
In gloeiend duister zonder vuur.
O, hoe heerlijk lag ik daar!
Ik vergat alles op de wereld,
Dat daar achter zijn dikke huid
Zon en maan en wind zijn.
Ik fluisterde slechts: ‘Steek maar van wal,
Werp je gloeiende adem in zee.’
Hij sprong op en begon te brullen:
‘Jij bent beter, jij bent stiller dan Jona.’
Ik vergat mijn bloed,
Alle namen, en de dood, en ontzetting.
Leviathan zwom al in zee,
Worstelend in barensnood.
O, de bevalling was zwaar. Ongelukkige!
Een bloedige fontein geselde de hemel.
Toen ik in schuim naar buiten vloog.
Hoe diep dook toen Leviathan!
15
Wat moet ik met dat kleine leven
Dat op mijn hart is vastgenaaid,
Wat moet ik met dit aangroeisel
Dat terugkrabbelt na de duisternis te hebben gezien?
Waarom Schepper, hebt u het in mij verbannen,
Had U het maar zelf gehouden,
Zoals vroeger, als een poesje in huis.
Waarom moest U het verwennen,
En het vaak achter het oortje krabben
En het dan de room afpakken
Zijn koosnaam hoor ik ook niet meer.
Het verscheurt en kwelt mijn hart
En miauwt almaar, Schepper, om U.
18
In mijn droom kreeg ik een telegram,
Getekend ‘Sterkte, de Tronen’,
Op een gewoon, officieel formulier,
Over dat ik toch gered zal worden
Al duizenden jaren word ik gekweld
Door een delicate ziekte,
Opengekrabd huidleven,
En droom niet langer van de dood.
O Machten, Krachten, Tronen.
Als ik binnentreed in uw koren,
Mijn gezicht schaamtevol bedekt,
Zult u mijn regenboogkleurige
Gevlekte vleugels wegvoeren.
Ik heb een geschenk voor u meegenomen
Kijk wat ik om mijn hals heb:
Een gouden, groene bloem.
Ik heb hem met bloed begoten,
Met tranen en dromen gevoed,
En als hij een beetje verroest is:
Vergeef me mijn onwaarheid.
De besnijdenis van het hart.
Dus je wilt van mij
Een bloedig offer hebben.
Wel, neem het, levend bloed,
Lichaam, liefde en roem.
Nee, niet het laatste restje lichaam,
Als dat er al was, was het te weinig,
Maar ik zal mezelf doorsteken
En me Jou toeslingeren in de hemel.
Al ben ik beslist geen duifje,
Ik koer toch net alsof,
Een ogenblik nog gloeit het leven,
Het spat en danst en stroomt.
Ik dacht dat een Engel op het laatste moment
Een scheermesje zou pakken,
Maar jij wilt een slachtoffer hebben,
De vuurrode kiem van het hart.
Vertaling Erica Engels