Willem G. Weststeijn




Over Holland. Nederland door de ogen van Karel Čapek




Net als Anglické listy (Engelse brieven, 1924) is ook Čapeks reisverhaal Obrázky z Holandska (Over Holland) ontstaan dankzij zijn lidmaatschap van de internationale PEN-club (opgericht in 1921). In 1924 was Čapek gast van de PEN-club in Londen, in 1931 nam hij deel aan een congres van de PEN in Den Haag. In beide gevallen maakte hij van de reizen gebruik om het land dat hij bezocht nader te verkennen; in beide gevallen schreef hij er stukken over die, net zoals dat overigens ook bij zijn reisbeschrijvingen van Spanje, Italië en de Scandinavische landen het geval was, als feuilleton werden gepubliceerd in de krant waarvoor hij jarenlang werkte, Lidové noviny (Volkskrant).


Het Haagse PEN-congres vond plaats in juni 1931. Eind juli van datzelfde jaar – Čapek was toen al in Tsjechoslowakije teruggekeerd – verscheen de eerste aflevering onder de naam ‘Nĕkolik tvaří’ (‘Nationale typen’), die een aantal namen en zelfgetekende portretten bevat van schrijvers die aan het congres hadden deelgenomen: Galsworthy (de eerste voorzitter van de PEN, winnaar van de Nobelprijs voor literatuur in 1933), Duhamel, Wassermann, Kosztolányi, Fabricius en anderen. De volgende afleveringen verschenen in augustus en september; de laatste twee werden gepubliceerd in het blad Přítomnost (Het heden) in respectievelijk december 1931 en januari 1932. Later in 1932 verscheen Obrázky z Holandska als boekuitgave.

Čapeks reisbeschrijvingen waren, mede dankzij de door hemzelf erbij geleverde schetsjes, bijzonder populair. Obrázky z Holandska werd nog in 1932 driemaal herdrukt.


Mijn eigen exemplaar van het boek dateert uit 1970: dit is de dertiende druk, verschenen in een oplage van niet minder dan 42.000 exemplaren – sindsdien is het nog verschillende malen verschenen.

Ook buiten Tsjechoslowakije maakte het boek indruk. Al in 1933 verschenen er onder de titel Letters from Holland, Engelse (Faber and Faber, London) en Amerikaanse (Putnam, New York) edities in de vertaling van Paul Selver. In hetzelfde jaar verscheen de Nederlandse vertaling Over Holland van Eva Raedt-de Canter (Van Holkema & Warendorf, Amsterdam). Een tweede druk volgde het jaar daarop.

Hoe kijk je als Nederlander in de eenentwintigste eeuw aan tegen een beschrijving van je land zoals dat meer dan zeventig jaar geleden werd gezien? Er is in die periode immers buitengewoon veel veranderd. De bevolking is verdubbeld, van acht naar zestien miljoen, door de aanleg van grote verkeerswegen is het landschap drastisch gewijzigd en de betrekkelijke rust van het interbellum heeft plaatsgemaakt voor een tijd waarin Nederland wat problemen betreft – op het gebied van de ecologie, internationale misdaad, integratie van allochtonen et cetera – niet onderdoet voor andere Europese landen. Klopt er nog wel iets van Čapeks nogal idyllische beschrijving van ons land of is het beeld dat hij geeft niet meer van toepassing en allang achterhaald?


Laat ik beginnen met op te merken dat zelfs als het beeld dat Čapek van Nederland schetst sterk verouderd zou zijn, het boek zelf niet verouderd is. De beschrijving van wat hij ziet is zo levendig en stilistisch zo superieur, mede door de subtiele afwisseling van ironie en ernst, lof en afkeuring, dat het een genoegen is die te lezen. Ook als Čapek alles had verzonnen en hij een boek geschreven had over een onbestaand land zou dat nog de moeite waard zijn geweest. De werkelijkheid heeft hem bij zijn reisbeschrijvingen geholpen en hem stof geleverd, maar de precieze uitbeelding daarvan is niet doorslaggevend. Over Holland is in de eerste plaats een literair werk, de feitelijke juistheid van het beschrevene is minder relevant dan de gebruikte literaire middelen. Wat dat betreft verschilt Čapeks werk niet veel van andere literaire reisbeschrijvingen, zoals Fontanes Wanderungen durch die Mark Brandenburg of Karamzins Brieven van een Russische reiziger. Ook die lezen we niet als een reisgids, en niet in de eerste plaats om de inhoud, maar vooral om de manier waarop de auteur zijn indrukken heeft verwoord.

Toch blijft de vraag interessant in hoeverre het beeld dat Čapek heeft opgeroepen van Nederland in het begin van de jaren dertig van de vorige eeuw nog herkenbaar is. Er is weliswaar veel veranderd in Nederland de afgelopen zeventig jaar, maar veel is ook hetzelfde gebleven. Behalve Rotterdam en Arnhem zijn de Nederlandse steden tijdens de Tweede Wereldoorlog nagenoeg intact gebleven. Het centrum van Amsterdam, met zijn concentrische grachten en talloze bruggen, ziet er niet veel anders uit dan zeventig, honderd of tweehonderd jaar geleden en datzelfde geldt voor steden als Haarlem, Alkmaar, Gouda, Leiden en Delft. De Zuiderzee die vroeger rechtstreeks in verbinding stond met de Noordzee, is daar inmiddels door een dam van gescheiden en voor een groot deel ingepolderd, maar er is nog een flink stuk binnenzee overgebleven, en de vroegere handelssteden aan de kust als Hoorn, Enkhuizen en Kampen liggen nog steeds aan het water.

Koeien in groene weiden zijn ook nog in ruimte mate aanwezig en het beeld van door kaarsrechte wegen doorsneden, volstrekt vlak land en van de duinen die het land tegen de zee moeten beschermen, bestaat nog steeds.

Tijdens zijn reis door Nederland heeft Čapek, behalve op het PEN-congres, geen andere schrijvers of beroemdheden ontmoet. Hij schrijft daar althans niet over, zoals hij ook niet schrijft over toevallige reisgenoten of hotels waar hij heeft overnacht. Anders dan in Cesta na sever (Reis naar het noorden, Scandinavië), waarin het hinderlijke reisgezelschap van opdringerige Amerikaanse evangelisten nogal wat aandacht krijgt, beperkt Čapek zich in Over Holland tot de weergave van meer algemene indrukken: van het landschap, de steden, de architectuur, de schilderkunst. Overbodige details ontbreken, het gaat vooral, hoe ‘persoonlijk’ de waarneming ook is, om de grote lijn, de algemene karakteristiek.


In een van de eerste hoofdstukken, ‘Hollandsche steden’, buitelen de voornaamste indrukken van Nederland over elkaar heen. ‘Welnu, om de dingen in behoorlijke volgorde te rangschikken moet ik vertellen dat de eerste zuiver Hollandsche indruk (...) uit baksteenen bestaat. En ramen. En vooral fietsen. En vooral baksteenen en ramen.’ Voor iemand die in Nederland is opgegroeid valt het niet zo op, maar als je na een periode in het buitenland geweest te zijn naar je eigen land terugkeert, besef je het ook: de ramen van de huizen zijn inderdaad opmerkelijk groot, luiken zijn nagenoeg onbekend en door de gordijnen open te laten gunnen de Nederlandse bewoners je zonder schroom een blik op hun pijnlijk nette interieur.

Terecht signaleert Čapek dat een Hollandse straat meestal niet een reeks losstaande, door tuinen en hekken van elkaar gescheiden huizen is, maar: ‘Een Hollandsche straat is eigenlijk een interieur; zij is eigenlijk niets meer of minder dan een gang die door een aantal buren gemeenschappelijk gebruikt wordt.’ Čapek is onder de indruk van de bakstenen bouwstijl in Nederland en bewondert de moderne Nederlandse architectuur, die, heel vooruitstrevend, gezorgd heeft voor fraaie arbeiderswijken: ‘En sommige van deze arbeidersstraten en voorsteden lijken veel op het soort zooals men zich dat over honderd jaar denkt: heel breede straten met grasvelden voor de kinderen, huizen die niet alleen zonnig maar volkomen stralend zijn, versierd met balcons, helder glas en licht.’ Dat is zeker niet gelogen, maar voor veel Nederlanders zijn die stadsuitbreidingen, die als gevolg van de toenemende bevolking nog maar steeds doorgaan, een crime. Er is geen stad of dorp zonder die vaak saaie en eentonige nieuwbouwwijken, waarvoor grote stukken vruchtbaar land worden opgeofferd.


Wat Čapek over het grote aantal fietsers zegt, geldt ook nog steeds: iedereen fietst in Nederland, tot zelfs de minister-president aan toe. Amsterdam, met circa 750.000 inwoners heeft meer dan een miljoen fietsen. Čapeks indruk dat Nederland meer fietsen telt dan, wat de experts in zijn tijd beweerden, één op de drie inwoners, is zeker juist, de huidige schatting is één op één, in de dorpen wat minder fietsen per inwoner, in de steden wat meer.


Geen beschrijving van Nederland is volledig als niet wordt ingegaan op de grachten en de langs de grachten gebouwde huizen. Waar andere steden straten hebben, zegt Čapek, hebben die van Holland grachten. Vroeger fungeerden die als waterwegen, nu weerspiegelen ze vooral de grachtenhuizen, zodat er in feite twee steden tegelijk bestaan: ‘Een op de aarde en de ander weerspiegeld in het water.’ De huizen zijn heel smal en ‘om ruimte te sparen komt men op de bovenverdiepingen niet langs een breeden trap maar langs een smalle gevaarlijke kippenladder, en daardoor moeten de meubelen door de ramen naar binnen gebracht worden (...); en daarom zijn deze huizen voorzien van topgevels, waaraan touwen en katrollen bevestigd kunnen worden, en daarom zijn de ramen zoo groot.’ Een mooie ironische verklaring voor de grootte van de Nederlandse ramen.

Ironie is er ook in de beschrijving hoe Nederland via inpoldering gemaakt is en hoe het water hier, anders dan elders, niet omlaag maar omhoog stroomt: ‘Van het laagliggende land en zijn kanalen en slooten wordt het naar de hooger gelegen rivieren en waterwegen gepompt.’ (‘Van stad tot stad’). Ook voor Nederlanders is dat nog steeds een opmerkelijk gezicht: boten die hoger varen dan het omliggende ingepolderde land.


Čapek betreurt het dat tijdens zijn reis door Nederland de tijd van de beroemde bloeiende bollenvelden (maart, april) al voorbij is. Maar hij signaleert de, inderdaad, alomaanwezigheid van bloemen, nog steeds een van Nederlands belangrijkste exportproducten, overal in het land te koop en een onmisbaar onderdeel van het ‘juiste’ interieur en de keurig aangelegde tuin. Hij vindt de vissersdorpen Marken en Volendam vreselijk, want daar lopen de bewoners uitsluitend voor de toeristen nog in klederdracht (en doen dat tot op heden) en hij beschouwt als het echte Holland de groene polder, zo ver als het oog reikt, tussen de kanalen en met koeien, schapen en paarden erop. ‘En nergens een spoor van een menschelijk wezen; dat is het echte Holland.’ Of dit echte Holland nog aan valt te treffen is zeer de vraag. Er zijn nog maar heel weinig plekken waar je tegenwoordig geen snelweg ziet of hoort of waar niet in de verte de buitenwijken van een dorp of stad opdoemen.

Over de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw (‘Oude meesters’) merkt Čapek op dat het typerend voor die kunst is dat de schilders kennelijk niet staande werkten, maar zittend. Vandaar de aandacht voor details, de vele stillevens, vandaar ook het gewone, gemoedelijke. ‘Laat een opgewonden man gaan zitten; onmiddellijk verliest hij zijn heroïsche en grandioze houding. Niemand kan zittende pronken; alles wat hij kan doen is praten.’ Alleen Rembrandt vormt een uitzondering: ‘Een van de eerste romantici van de wereld en hij moest geboren worden in dat heldere, saaie, holle land.’

In het laatste hoofdstuk van Over Holland, ‘Een klein volk’, generaliseert Čapek naar aanleiding van wat hij in Nederland heeft gezien, over de rol die kleine volkeren op het wereldtoneel kunnen spelen. Hij roemt de Nederlandse soberheid en het ontbreken van overdreven monumentaliteit. Hij is onder de indruk van het gemiddeld hoge welvaartspeil – geen opvallende rijkdom, maar ook geen schrijnende armoede – en meent dat Nederland als ‘klein volk’ erin geslaagd is het beste te kiezen: geen kwantiteit, maar kwaliteit, daarmee als voorbeeld fungerend voor andere kleine volken.

In Čapeks verslag over Nederland klinkt bewondering door over wat hij in dit land heeft aangetroffen, hoewel Nederland hem alles bij elkaar genomen toch te saai, te gezapig en te praktisch is. De huidige Nederlandse lezer herkent veel van zijn land in Čapeks beschrijving, maar zal vooral enige vraagtekens plaatsen bij de door Čapek gesignaleerde rust, ruimte en het streven naar kwaliteit. Rust en ruimte worden steeds schaarser en op de kwaliteit (Čapek prijst bijvoorbeeld nog expliciet het onderwijs) valt ook wel wat af te dingen. Als je Čapek over Nederland leest, lijkt alles toen wel een sprookje. Dat was natuurlijk niet echt zo. Maar een beetje misschien toch wel.


[De tekeningen die in dit artikel zijn gebruikt zijn van Karel Čapek zelf.]






<   

TSL 44

   >