Yuri de Boer

Karel Čapek en de Tsjechische avant-garde




De periode 1920-1938 wordt in de Tsjechische letterkunde meestal geassocieerd met de opkomst van de historische avant-garde, de Devĕtsil-beweging, haar ondergang en het daaruit voortvloeiende Tsjechisch surrealisme. Het is echter ook de periode waarin Karel Čapek (1890-1938) het toppunt van zijn succes bereikte: eerst met zijn korte verhalen en toneelwerk, later met zijn romans. Čapeks grote toneelsuccessen R.U.R. (1920) en Ze života hmyzu (Uit een insectenleven, 1921, met Josef Čapek) verschenen in dezelfde periode dat in Praag Devĕtsil werd geboren. Interessant is de vraag in hoeverre Karel Čapek wel of niet tot de avant-garde gerekend kan worden en welke invloed hij op de ontwikkeling van Devĕtsil heeft gehad. In Karel Čapeks vroege werk zijn immers avant-gardistische elementen waar te nemen.

Om deze vraag te beantwoorden moeten we voor de Tsjechische cultuur een onderscheid maken tussen wat de ‘vooroorlogse’ en ‘naoorlogse’ avant-garde wordt genoemd. De vooroorlogse avant-garde bestrijkt grofweg de periode 1908-1920, de periode van onder andere het kubisme, waarin de groeperingen Osma (Acht), Skupina výtvarných umĕlců (Groep van beeldende kunstenaars) en Tvrdošíjní (Hardnekkigen) actief waren, en de naoorlogse avant-garde, die grofweg de periode 1920-1938 bestrijkt en gekenmerkt wordt door de groeperingen Devĕtsil, Literární skupina (Literaire groep) en Skupina linie (Groep Linie).

De vooroorlogse avant-garde ontstond in 1905, toen de schilders Emil Filla en Bohumil Kubišta, naar aanleiding van een tentoonstelling van het werk van Edvard Munch, de groep Osma oprichten. In 1909 reisden Filla en Kubišta naar Parijs, waar ze bevriend raakten met George Braque en Pablo Picasso. Josef Čapek (1887-1945) voegde zich in 1910 bij dit gezelschap, in 1911 gevolgd door Karel, die een halfjaar aan de Sorbonne studeerde. Na terugkomst in Praag werd Skupina výtvarných umĕlců opgericht, een groepering samengesteld uit schilders, beeldend kunstenaars, architecten en schrijvers. Binnen deze beweging werd Josef Čapek een belangrijke kracht, totdat hij met Filla en Kubišta in conflict raakte over de toekomst van het kubisme. Filla wilde trouw blijven aan Picasso’s opvattingen van kubisme, Josef Čapek wilde het kubisme verder ontwikkelen naar een ‘Tsjechisch kubisme’. Het meningsverschil resulteerde in het vertrek van de Čapeks in 1912, spoedig gevolgd door het vertrek van een aantal anderen. Het uitbreken van de oorlog in 1914 betekende het einde van de groep, daar een groot deel van de artiesten werd opgeroepen voor de dienstplicht. Anderen emigreerden, onder wie Filla, die zich in Amsterdam vestigde en contactpersoon werd voor de Tsjechische ‘Maffia’1. Josef en Karel Čapek werden beiden vanwege hun slechte gezondheid vrijgesteld van militaire dienstplicht.

Hoewel de rol van Josef Čapek in de vooroorlogse avant-garde duidelijk is, en van aantoonbaar belang, is dat in het geval van zijn broer Karel minder duidelijk. Vaststaat dat de persoonlijke relatie tussen de broers van grote invloed is geweest op hun artistieke bezigheden. Nadat ze in hun jeugd lange tijd gescheiden waren opgegroeid, deelden ze vanaf 1907 een woning in Praag en werden ze in het publieke leven van Praag zelden zonder elkaar gezien. Hun nauwe relatie resulteerde in een aantal samen geschreven korte verhalen en de aanzet voor een toneelstuk. Binnen Skupina výtvarných umĕlců maakte Karel Čapek zich verdienstelijk als schrijver van kritieken en recensies. Waar Josef Čapeks rol duidelijk artistiek is, moeten we Karel Čapeks rol in de vooroorlogse avant-garde zien als ondersteunend: als criticus, als inspirator van zijn broer en als de onmisbare helft van het duo Čapek-Čapek.

De literaire samenwerking tussen de broers ontwikkelde zich verder tijdens de oorlog. Beiden schreven een aantal (later gepubliceerde) essays en een aantal korte verhalen, waarvan een deel in 1916 werd gepubliceerd: Zářivé hlubiny a jiné prozy ('Glanzende diepten en ander proza'). Een jaar later werd ook Karel Čapeks verhalenbundel Boží muka (Kruisbeelden) gepubliceerd, waarover wordt beweerd dat het een van de weinige werken is, waarin literair kubisme valt waar te nemen.2

Tijdens de oorlog kwam Karel Čapek ook in contact met Stanislav K. Neumann, die in de door hem geredigeerde Almanach na rok 1914 (Almanak voor het jaar 1914) een van Karel Čapeks weinige gedichten publiceerde. Neumann deelde de pluralistische kijk van de broers op kunst, een visie die tot de breuk binnen Skupina výtvarných umĕlců had geleid. Karel Čapek introduceerde het werk van Walt Whitman, over wie hij al voor de oorlog had geschreven, bij Neumann, en via hem ook bij anderen. Behalve voor Whitman had Čapek ook veel belangstellling voor de moderne Franse poëzie, in het bijzonder het werk van Guillaume Apollinaire. Tijdens de oorlog correspondeerde Neumann met de broers over een nieuwe kunstvorm, die zij ‘civilismus’ doopten. Dit civilisme was een reactie op de vaagheid van het symbolisme en was een naar collectivisme neigende pluralistische kunstvorm, waarin zowel kubisme een plaats zouden moeten krijgen als denkbeelden van Whitman, de jonge Franse dichters en allerlei exotica. Er zou een nieuw tijdschrift moeten komen als platform voor dit civilisme, met veel illustraties, bij voorkeur van, zoals Čapek het formuleerde, ‘een mooie actrice uit Londen op een achtergrond van zestig verschillende mooie kuiten, een bootrace, opgravingen, beelden uit koloniën, uitvergrotingen van insecten, beelden van vreemde volkeren, negerinnen, eigenlijk van alle schoonheid, die we hier niet hebben…’

Het tijdschrift kwam er niet. Aan het eind van de oorlog bracht Neumann wel Červen (Juni) uit, het tijdschrift dat het medium zou worden van een groep kubistische kunstenaars die zich in 1918 onder leiding van Josef Čapek verenigden als Tvrdošíjní (Hardnekkigen). De groep bestond naast Josef en Karel Čapek uit Václav Špála, Vlastislav Hofman, Jan Zrzavý en Václav Nebeský. Hun eerste tentoonstelling opende in Praag op 30 maart 1918, met als enige aankondiging een poster met de woorden ‘A přece! Výstava nĕkolika tvrdošíjných!’ (En toch! Een tentoonstelling van enkele hardnekkigen!), afgedrukt op een schets van een Afrikaans masker.3 Tussen 1918 en 1924 hielden de Tvrdošíjní zes tentoonstellingen in Praag. In 1919 werd in het februarinummer van Červen ook Karel Čapeks vertaling van Apollinaires gedicht ‘Zone’ (in het Tsjechisch ‘Pásmo’) gepubliceerd. In de laatste jaren van de oorlog had Čapek een groot aantal gedichten uit het Frans vertaald, die in 1920 gebundeld werden uitgegeven. ‘Pásmo’ werd een cruciale factor in het ontstaan van de naoorlogse avant-gardistische poëzie.

Čapeks vertaling van ‘Zone’ en van andere moderne Franse poëzie was in twee opzichten van groot belang. Enerzijds introduceerde Čapek hiermee de contemporaine Franse poëzie in het Tsjechische taalgebied. Anderzijds slaagde hij erin door de ‘prozaïsmen’ in zijn geslaagde en invloedrijke vertaling van ‘Zone’ de Tsjechische poëtische taal te vernieuwen. ‘Pásmo’ werd bijzonder geliefd bij een groep jonge artiesten, leerlingen van het gymnasium in de Křemencova-straat en enkele andere Praagse gymnasia, die geïnteresseerd waren in moderne poëzie en proletarische kunst. In de zomer van 1920 brachten ze het tijdschrift Orfeus uit. Deze groep, bestaande uit onder anderen Karel Teige, Jaroslav Seifert, Vladimír Štulc, Adolf Hoffmeister en Vladislav Vančura, richtte in oktober de Umĕlecký svaz Devĕtsil (Kunstenaarsbond Devĕtsil) op. In de Pražské pondĕlí (Praagse maandag) van 6 december 1920 publiceerden zij hun oprichtingsmanifest, waarin zij zich bereid verklaarden om samen met ‘hen die blauwe overalls dragen’ ten strijde te trekken voor een nieuwe wereld en nieuwe kunst.

Een van de ‘oude’ bewegingen waartegen Devĕtsil zich wilde keren werd gevormd door de Tvrdošíjní. Karel Teige, die zich als woordvoerder van de groep had opgeworpen, publiceerde een aantal artikelen over nieuwe kunst, waarin hij fel van leer trok tegen hen. Het eerste belangrijke artikel was ‘Obrazy a předobrazy’ (Figuraties en prefiguraties), dat in 1921 gepubliceerd werd in Musaion, nota bene een tijdschrift waarvan Karel Čapek hoofdredacteur was. In dat artikel beargumenteerde Teige zijn visie op de nieuwe wereld, en stelde hij dat ‘echte kunstenaars allang de bozigheid en onzinnigheid van het futurisme en het latere kubisme hadden opgegeven’. Čapek publiceerde het artikel, maar voorzag het wel van een redactioneel nawoord, waarin hij Teige aanraadde zich te beperken tot een nieuwe indeling van de kunst en niet meteen van de hele wereldorde.

Čapeks reactie was het begin van een lange polemiek tussen de Tvrdošíjní en Devĕtsil, dan wel Čapek en Teige, die tot ver in de jaren twintig in verschillende tijdschriften zou worden uitgevochten Devĕtsil richtte zich in eerste instantie op artistieke gronden tegen de Tvrdošíjní en de ‘generatie Čapek’. Naarmate het marxisme bij de proletarische schrijvers van grotere invloed werd en zij hun ‘poëtisme’ definieerden (1923-24), groeide ook de behoefte om zich op ideologische gronden te onderscheiden.

Čapek was beslist geen voorstander van Devĕtsils marxistische ideologie. In zijn essay ‘Proč nejsem komunistou’ (Waarom ik geen communist ben, 1924), beargumenteerde hij zijn standpunt. Hij was geen communist, schreef hij ironisch, ‘omdat hij aan de zijde van de armen stond’. Čapek verweet de communisten alleen op macht uit te zijn en legde de verantwoordelijkheid en de schuldvraag voor armoede niet alleen bij de bourgeoisie, maar bij de hele maatschappij. Verder beargumenteerde hij dat hij niet geloofde in de macht van de massa, die volgens hem ‘helemaal niet wilde regeren, maar slechts te eten wilde hebben’, en dat het oneerlijk was die ‘met leugens te voeden’.

In ‘Proletářské umĕní’ (Proletarische kunst, 1925), reageerde Čapek op de manifesten van Devĕtsil en veegde hij de vloer aan met het concept van proletarische kunst. Hij definieerde proletarische kunst op vier verschillende wijzen: kunst gemaakt dóór het proletariaat, vóór het proletariaat, kunst thematisch gerelateerd aan het proletariaat en kunst die de wereldrevolutie van het proletariaat propageerde. Op geestige wijze liet hij de gebreken hiervan zien. Voor Čapek was kunst niet bestemd voor één bepaalde klasse, maar had zij ‘als actuele taak de verveling, nostalgie en grauwheid van het leven te doden’.



Decor bij een van de voorstellingen van R.U.R.

In het midden van de jaren twintig was duidelijk geworden dat zowel de artistieke als de ideologische verschillen tussen Čapek en Devĕtsil dusdanig groot waren, dat niet gesteld kan worden dat Čapek nog constructief onderdeel uitmaakte van de naoorlogse avantgardebeweging. Ook met de voornamelijk in Brno actieve tegenhanger van Devĕtsil, Literární skupina (Literaire groep), had Čapek een complexe relatie, ook al was deze groep ideologisch minder fanatiek op het marxisme georiënteerd dan Devĕtsil, en artistiek meer op expressionisme.

In Karel Čapeks vroege toneelwerk zijn echter wel avant-gardistische elementen waar te nemen. Nog voor de broers naar Berlijn en Parijs reisden, hadden ze in 1910 de komedie Lásky hra osudná (Fataal spel der liefde) geschreven. De plot van het toneelstuk, dat handelt over de verliefdheid van twee acteurs en een theaterdirecteur op een mooie actrice, is vrij mager. De stijl van het stuk is veel interessanter: de broers kozen voor een moderne variatie op de commedia dell’arte in een poging met de toen geldende conventies te breken. Een deel van het stuk is op rijm, en het publiek wordt te pas en te onpas vanaf het toneel om zijn mening gevraagd. De complexe constructie en de grappige dialogen waren in 1910 progressief, waarschijnlijk té progressief, en het stuk moest tien jaar wachten op zijn première. De ironie van de geschiedenis wil dat het stuk voor het eerst werd opgevoerd door leerlingen van het gymnasium in de Křemencova-straat, in Praag op 25 februari 1920.



Decor voor R.U.R. Ontwerp van Bedřich Feuerstein.

In Parijs ondernamen de broers een tweede poging tot een toneelstuk. Geplaagd door heimwee schreven ze een stuk over een vrijbuiter, Loupežník (De struikrover) geïnspireerd op hun jeugdherinneringen aan het Reuzengebergte. Ze werkten twee maanden aan de komedie (april en mei 1911), maar namen haar onvoltooid mee terug naar Praag. Karel Čapek voltooide haar uiteindelijk in 1919, en het stuk ging in première in het Nationaal Theater te Praag op 2 maart 1920. Opvallend in Loupežník is Čapeks vernieuwende taalgebruik. Een van de personages spreekt een onverstaanbaar dialect, een ander Slowaaks, de dialogen zijn scherp en grappig, wat tot veel verbale commotie leidt. Wat Loupežník verder met avant-garde verbindt, zijn de decor- en kledingontwerpen die Josef Čapek voor de première in Praag maakte. Ruimte is in het stuk van cruciaal belang en het is zeer aannemelijk dat het stuk voltooid is aan de hand van een concreet toneelontwerp. Vooral de in kubistische stijl geschilderde achterpanelen zorgden voor een ‘avant-gardistisch effect.’

Loupežník was een succes, en al snel daarna voltooide Karel Čapek zijn stuk R.U.R., dat internationaal zijn grote doorbraak bewerkstelligde. Het verscheen in november 1920. De architect Bedřich Feuerstein, die actief was geweest in de Skupina výtvarných umĕlců werd gevraagd de decors te ontwerpen; Josef Čapek ontwierp de kostuums. De première vond plaats in Praag op 25 januari 1921, en het stuk was een overweldigend succes. Het door Feuerstein ontworpen decor was indrukwekkend en past met zijn abstracte vormen, lijnen en hoeken uitstekend bij de thematiek van R.U.R. Ook het gebruik van kleuren en hoogte, in het bijzonder in de derde akte, was vernieuwend.

Ze života hmyzu
(Uit een insectenleven) was een nieuwe poging van de broers om samen een toneelstuk te schrijven. Het stuk moest een humoreske allegorie op de mensheid worden. Nog voor het voltooid was, toonde de grote regisseur Karel Hugo Hillar interesse. Het stuk zou in première gaan in het Nationaal Theater in Praag, maar Hillar onderschatte de voorbereidingen voor het stuk, waardoor de broers de première toevertrouwden aan de jonge regisseur Bohuš Stejskal uit Brno, die actief betrokken was bij de Literarní Skupina en eerder al de enscenering van R.U.R. in Brno had geregisseerd, waarover Karel Čapek zeer te spreken was geweest. Hoewel Stejskal niet kon beschikken over dezelfde (financiële) middelen als Hillar en het Nationaal Theater, nam hij de uitdaging aan. De première in Brno vond plaats op 3 februari 1922, in het bijzijn van de Čapeks en Hillar, die op dat moment nog bezig was met de voorbereidingen van de Praagse première. De Praagse première vond uiteindelijk plaats op 4 april 1922, met decors en kostuums ontworpen door Josef Čapek. Aangezien het stuk geschreven was met het toneel van het Nationaal Theater in gedachten, was het geen verrassing dat het onder Hillars regie veel beter tot zijn recht kwam. Hillars voorkeur voor het expressionisme werd daarbij duidelijk zichtbaar. Hij hield zich aan Čapeks regieaanwijzingen, maar creëerde veel effect met kleuren en belichting.

Zowel Stejskal als Hillar presenteerden Ze života hmyzu op een expressionistische wijze, waarbij het gebruik van de ruimte en de belichting een uiterst belangrijke rol speelden. Volgens sommigen moet het expressionisme, dat zich binnen de naoorlogse Tsjechische avant-garde pas laat ontwikkelde, later dan in West-Europa, gezien worden als een aparte stroming binnen de naoorlogse Tsjechische avant-garde en als een die zich parallel aan het poëtisme van Devĕtsil ontwikkelde. Hierdoor wordt in Tsjechië het poëtisme als de voorloper van dadaïsme en het latere surrealisme beschouwd, terwijl dat in het Westen het expressionisme is. Aanhangers van deze theorie beschouwen de ensceneringen van Ze života hmyzu als een van de hoogtepunten van het Tsjechisch expressionisme, hoewel het werk zelf niet als expliciet expressionistisch te betitelen valt.






Tsjechische politici en intellectuelen die tijdens de Eerste Wereldoorlog in de emigratie ijverden voor de vorming van de autonome republiek Tsjecho-Slowakije.
Voor een analyse van literair kubisme in Boží muka, zie William E. Harkins, Karel Čapek, New York, 1962: 59-60.
In Benson et al., Between Worlds: a sourcebook of Central European Avant-gardes 1910-1930, Cambridge MA, 2002: 94 e.v. wordt gesteld dat de naam Tvrdošíjní zou verwijzen naar Galileo Galilei’s uitspraak ‘eppur si muove’, over het draaien van de aarde, geuit tijdens zijn terechtstelling in 1633.



<   

TSL 44

   >