Bohumil Hrabal



Kaïn



Bij het stationsloket aangekomen vroeg ik de juffrouw: Een treinkaartje. De juffrouw antwoordde door het loket: En waar naartoe, meneer de perronchef? Even dacht ik na en zei: Daarheen, juffrouw, waar uw blik het eerst op valt. En omdat de juffrouw dacht dat het om een poging tot conversatie ging, zei ze glimlachend: Hoe bedoelt u - het eerst? Ik kijk toch dag in dag uit naar die kaartjes! En ze lachte breeduit, waarbij een gouden hoektand zichtbaar werd.

Juffrouw, kijkt u mij maar even recht in de ogen en pak dan met uw linkerhand, net zoals je een kermispapegaai grijpt, mijn treinkaartje, en ik wreef me in de handen omdat ik dacht dat ik de loketjuffrouw had afgetroefd. Maar zij was slimmer. Zonder aarzelen antwoordde ze: Meneer de perronchef, ik kan ook in het donker nog het juiste kaartje pakken. Ik zou u dan weer het kaartje geven dat ik zou willen. Weer lachte ze en ze wipte brutaal met haar stoel heen en weer. Goed dan: de zevende kolom en de zevende rij van rechts naar links, net als bij de joden. Dat fluisterde ik en mijn stem beefde. Daarna hoorde ik hoe het treinkaartje in de dateermachine werd geperforeerd. Door het verlichte loket bogen zich haar rosse lokken naar voren. Bystřice bij Benešov. Dat is dan zes kroon vijftig. U bent vandaag wat treurig, meneer de perronchef. Ik zei: Zo'n beetje. En ik wendde me af van de dienstwillige ogen.

Daarna stond ik op de scheidslijn waarop niet te zeggen valt of het nacht is of nog dag en waarop valt te zeggen dat de dag is heengegaan en de avond is ingetreden. Op het perron zette een stationsknecht de bagage klaar voor de dienstwagon. Ik zei bij mezelf: Dus het wordt Bystřice bij Benešov, waar het gaat gebeuren. In een stadje waar ik nooit ben geweest, in een hotel waar ik nooit heb overnacht. Dat voelde vreemd aan. De stationsknecht ontstak een lamp en ik, die niets had om licht te maken, zat op een bankje en duwde met de punt van mijn schoen de rottende blaren opzij. Een hele laag had ik weggeschraapt toen ik daar opeens een stuk papier zag liggen. Ik bukte me en las in het licht van een lucifertje een flard pianomuziek. Het was de schlager: De mei van mijn liefde is aangebroken. Toen de lucifer gedoofd was, herhaalde ik in mezelf: Ja, de mei van mijn liefde is aangebroken.

De trein reed het station binnen. Ik stapte een coupé in, die in verband met de oorlog onverlicht was, en ik reed stilletjes weg. Toen ik de dienstdoende perronchef passeerde, zwaaide deze drie keer met zijn groene lampje, omhoog en omlaag, alsof hij een priester was die een doodskist met de wijwaterkwast besprenkelde. Ditmaal was er niemand die er muziek bij maakte en ik reed weg om eenvoudig menselijk geluk te vinden, om mijn leven in overeenstemming te brengen met mijn denkbeelden. Ik zat daar met mijn jas aan en omdat ik tevens examen had gedaan in rechtsgeschiedenis, dacht ik aan een Oostenrijkse wet die zegt dat zelfmoordenaars apart begraven moeten worden, in alle stilte, of aan de familie moeten worden overgedragen voor een stille begrafenis. En reeds wordt de legerorder uitgevaardigd aan de compagnieën wormen om aan de ogen te knagen, hele divisies worden op je darmen en longen afgestuurd, en enkele legers krijgen de taak om met geweld je botten te veroveren, tegen elke prijs. Dit alles in stilte, terzijde, in een apart hoekje.

Daaraan dacht ik en ik luisterde naar het afremmende gebonk van de wielen, omdat de trein bezig was te stoppen. Hij stopte en er kwam een in het zwart gekleed vrouwtje met een kartonnen doos de coupé in schuiven. Ik zei bij mezelf: Wat sleept dat mens nu met zich mee, maar ik sprak: Waar gaat u naartoe, mevrouw? Naar huis, meneer. Ik ga naar huis en ik heb lege fruitdozen bij me. Ik heb een volkstuintje, meneer. 's Zomers pluk ik fruit en 's winters breng ik het her en der naar mensen toe. Haar stem klonk klaaglijk of jubelend vanuit de stilte. En mevrouw, bent u soms gelukkig? vroeg ik. Hoe zou ik dat niet zijn? Het is mijn hartelust om daar op die ladder te staan en dat fraaie fruit te plukken dat ik dan stuk voor stuk in mijn mandje doe. Dat is mijn lust en mijn leven. Al twintig jaar, jubelde die bekommerde stem. En bent u nooit een keer uit een boom gevallen? vroeg ik. Dat moest er nog bijkomen. Nog niet. En daarbij klim ik naar plekjes waar mijn man niet durft te komen. Ik zet de ladder tegen de takken en twijgen en klim tot in het topje van de kruinen. Waarschijnlijk heb ik een beschermengel, lachte de vrouw breeduit. En waar reist u naartoe? wendde ze zich daarna tot mij. Ik? Vanwege scheermessen, zei ik met de lippen smakkend. Twee scheermessen, een voor in mijn arm en die andere voor in een lindehouten plankje. Scheermessen? En waar haalt u die dan helemaal, meneer? vroeg die vrouwenstem al met berouw in haar stem omdat ze met mij in gesprek was geraakt. Ik kneep de scheermessen in mijn zak stevig vast en sprak: In Bystřice bij Benešov, allerliefste mevrouwtje. En waarom?

En toen bulderde ik om onbegrijpelijke redenen tegen haar: Ach, allerliefst mevrouwtje, ik klim de hoogste ladder op en zal daar een heel uur staan wachten. De takken en twijgen zullen mijn lichaam heen en weer wiegen. Dan roept er iemand of roept niet, lost een schot of lost geen schot, maar ik vlieg dan al, niet naar beneden, maar naar boven. Dat schreeuwde ik, of eigenlijk, iets schreeuwde dat in mij, en ik stond abrupt op. De vrouwenstem, en je kon niet eens zeggen dat het een vrouwenstem was, een menselijke stem en je kon niet eens zeggen dat het een menselijke stem was, gaf me een onverstaanbaar antwoord. De vrouw in het zwart, die zo graag fruit plukte, bezwijmde.

II

Over het liggende lichaam heen gebogen zei ik bij mezelf dat ik dat niet had moeten doen. Ik riep de conductrice erbij met haar bungelende lampje op haar borst en gezamenlijk brachten we het fruitvrouwtje weer bij. Ik wreef de handen van het vrouwtje en de conductrice goot wat koffie in haar mond. Ten slotte hief het vrouwtje één arm omhoog tot bij haar wenkbrauwen en slaakte een zucht. En ik hield aldoor haar andere, vrije, onbeweeglijke hand vast, ik bewasemde haar vingers en vroeg haar me te vergeven. Op dat moment scheen de conductrice met haar lichtje in mijn ogen en sprak: Nee maar, meneer de perronchef, hoe komt u hier zo terecht? En een rankje vloog met die stem door het donker naar me toe. Een stem die ik kende, een die aangenaam klonk en in staat was om lang vervlogen en pas gebeurde dingen weer voor de geest te roepen. Ik hield nog steeds de hand van dat fruitvrouwtje vast, maar de kwaal van het verleden begon aan mijn hersens en hart te knagen. Ik stak mijn hand uit naar het lichtje en schermde het af met mijn handpalm. Het fruitvrouwtje kermde zacht: Ach, lieve God, ach lieve God. En ze trachtte zich op te richten. Ik hielp haar overeind. Ze ging zitten en trok de sjaal over haar hoofd recht, terwijl het licht van het lampje ons begluurde.

De trein reed onder een oorverdovende brug door en remde af. Hij stopte. Ik draaide me om, ik liep naar het raampje en draaide het open. Frisse lucht woei om me heen en ik staarde naar het stopsein. De trein floot klaaglijk.

Achter mijn oor sprak de conductrice: Niet blèren. Die moet zeker voor de melktrein wachten. Ik draaide me om en pakte het lampje van de borst van de meisjesstem. Ik scheen bij en zij wás het. Ik zei: Juffrouw Máša, de melktrein zijn we al in Kostomlaty gepasseerd. En ik hing het lampje weer aan haar hals. Ik leunde uit het treinraampje en keek naar het rode sein. Zij raakte mijn rug aan en sprak: Dat is al heel wat dat u me herkend hebt. Stouterd, weet u nog wel toen bij dat hekwerk? Weet u dat allemaal nog? En ze drukte het lampje tegen me aan en ik voelde het warme glaasje in mijn rug. Ik zei: Hoe zou ik dat niet meer weten.

Ik maakte een wegwerpgebaar in het donker, want het was allemaal zinloos. Die conductrice had een blokje omgedraaid in het kasteel dat ik toen als kind aan het bouwen was. Ik wist dat ik alles opnieuw moest opbouwen. Zoals altijd was ze op een ongelegen moment opgedoken. Niet dat ik niet op haar gesteld zou zijn, integendeel, ik vond alles leuk aan haar, alles aan haar was opwindend, maar ik koesterde toen al bij dat hek een ander plan, een andere constructie wond mijn hersens toen op. Nu ik me haastte mijn leven op te geven, juist nu dook ze weer op en was haar existentie bedreigend voor me. Ik voelde haar adem op mijn schouder, ik hoorde haar hart en het gesis van het dienstlampje.

Toen ratelde er iets in de seinpaal en wisselde het koele, groene licht het rode af. Máša fluisterde me in het oor: Nee maar, en ze begon hard te lachen. Ik ging zitten en de trein zette zich in beweging. Ik sprak: Weet u nog, Máša, hoe we foto's uit elkaars zak stalen? Máša zweeg, uit de zak van haar jasje haalde ze een dienstregeling, die bijeen werd gehouden door een elastiek van een weckfles, en ze haalde er een rond stuk hard papier uit en gaf dat aan mij. Ze rende het gangpad in. Ik stak een sigaret op en bestudeerde het papier in een streep licht van de stationslampen. Het was een foto van mij. Het fruitvrouwtje bond de dozen op haar rug en toen ze uitstapte, groette ze: Adieu, meneer. Ik zei: Adieu, mevrouw, adieu, en ik keek naar de foto van een kind met ponyhaar en behuilde ogen. De foto zat vol koffie- en vetvlekken.

Ik wendde mijn blik af en keek naar het perron. Onder het raam liep Máša langs en riep: Čelákovice, Čelákovice. De stem verwijderde zich en keerde daarna weer terug. Wat een zelfverzekerde en vaste stem was dat. Die stem trilde en flakkerde net zo vast en zeker in de ruimte als de vlam van haar lampje, en ik voelde me daardoor niks waard. De dood waar ik zo naar verlangde, verwijderde zich langzaam en lachte. Ik zat vol koffie- en vetvlekken, het haar op mijn voorhoofd was als pony geknipt en mijn ogen zagen behuild. Dat was ik. En zo zou ik ook altijd zijn. Daarna gleed de streep licht waarin ik zat, weg. Toen ik opnieuw naar de foto keek, zag ik daar een meisjeskopje met een strik. Ik draaide de foto om en op de andere kant stond ik. Al als kinderen waren we op elkaar gesteld.

Het kwam aan als een mokerslag. Het verleden, dat zich een halfuur geleden nog als een punt voordeed, hakte nu een bres waar ik als volwassen man doorheen liep. En er stroomde een steeds heviger beving uit me en mijn doodsdrift werd steeds witter. Die was sterker dan wat dan ook. Er was niets aan te doen en ik placht nooit verzet te bieden. Ik zwichtte altijd, omdat dat het veiligste was en omdat ik in een onveranderlijk noodlot geloofde dat me wanneer ik maar wilde met een eigen wil zou bewapenen om me meteen daarop de ruggengraat te breken. Het was een gemakzuchtige levensfilosofie, maar ik had er goede ervaringen mee en hield me daar dan ook aan.

Toen zij op de drempel van de coupé verscheen, slingerde haar kniptang heen en weer en was de stroom licht hinderlijk. Ik kneep mijn ogen toe en reikte haar de foto aan. Zij stak er haar hand naar uit. Ik stond op en greep haar bij de pols en schermde het lampje met mijn lichaam af. Ik gaf haar zelfs een zoen. Het was donker en steeds wanneer ik me bewoog, spoot er een straaltje licht door Máša's jasje. Mijn hand stuitte op harde borsten. Alles was in orde en ik moest op dat moment de kubisten gelijk geven die beweerden dat dingen ook in het donker bestaan.

Zo had ik het ook drie jaar geleden gezien, dwars door dat gazen hekwerk, en zo voelde het ook nu. Daarna vroeg ik haar het lampje uit te blazen. Verder deed ik niets, want ze had een lange broek aan. Ik streelde alleen haar hand en zij kneep zo hard in mijn vingers alsof ze haar leven in me wilde overpompen. Ik sprak: Máša, ga de volgende stations omroepen. Straks breekt nog iemand zijn botten in die duisternis. Zij wuifde het weg en antwoordde: Laten ze maar op hun tellen passen. En ze gaf me drie minuten lange zoenen. Bij Praag aangekomen sprak ze: Wacht bij de hoofdingang op me. De trein stopte en haar stem was hoorbaar: Praag, Station Moldau, iedereen uitstappen. Ze verwijderde zich en mijn verlangen werd steeds sterker. Ik stapte uit in de Praagse verduistering. De trams reden in een blauwe waas en de voetgangers waren magiërs. Ik bleef tegenover de ingang staan en keek naar het open- en dichtzwaaien van de deuren, naar het uitstromen van gebroken lichtbundels en naar de reizigers die er onwerkelijk mooi uitzagen. Alsof een windvlaag die klapdeuren steeds opende. Alsof ik in een gezonken schip zat, waar de stroming de deur open- en dichtdeed om drenkelingen en vissen binnen te laten. Toen zij verscheen, was het leuker en aangenamer dan ik me had kunnen indenken. Ze opende de deur en kwam juist op dat moment naar buiten dat er een tram langsreed die haar met gedempt blauw en vloeibaar barnsteen overgoot. Ik merkte op dat ze een schoon, stijf uniformboordje om had en dat ze om zich heen keek. Ik wenkte haar met mijn hele lichaam en haar nikkelen knoopjes renden van de trap af, je kon zo zien dat ze me het liefst een kusje had willen geven. Ik keek echter of haar jasje goed zat en of het schoon was. Ze droeg een koffertje in de hand, net zo een als machinisten bij zich hadden, en een blauw kannetje voor koffie. Toen ze liep, was haar formidabele achterwerk te zien, alsof ze een lichamelijke afwijking had. Ze ging vlak voor me staan en wiegelde met het kannetje en ik lachte haar toe. Ik nam het koffertje van haar over en zij vroeg me om het spiegeltje van haar poederdoos op te houden, zodat zij haar lippen opnieuw en nog mooier kon omlijnen. Ik hield daarvan en zij sloeg haar ogen naar me op en keek naar mijn bevende lip. Ze keek en zag daar misschien wel haar eigen kusjes. Ik dacht bij mezelf: Verdomme, het kan haar niks schelen of ik al dan niet van haar houd. Maar daarna zei ik bij mezelf: Uilskuiken dat je bent, zij is verder dan jij. Jij hebt er genoeg aan wanneer een ander van jou houdt. En toen schaamde ik me. Ik sloeg mijn arm om haar heen. Ze stapte naast me voort en bij elke stap raakte ze me met haar dij aan. Ik begon dat fijn te vinden en plotseling zei ik: Máša, ik houd van u. Ik bedoelde het oprecht. Net zo oprecht als wanneer ik haar niet zou zijn tegengekomen, ik dat scheermes in mijn pols zou hebben gejast. Máša antwoordde me: Kijk eens aan, ik houd al heel lang van u. En ze lachte. Ik kneep haar stralende lippen toe en zei zo teder als ik maar kon: Lekker bekje van me. De kuiltjes in haar wangen vervaagden niet en ze sleepte me langzaam mee de kant op naar de hoge Moldau-oever.

Daar in het donker sprak ze: met haar vinger in de duisternis wijzend: Die donkere vlek ginds, meneer de perronchef, is het Nationaal Theater, die lichtere daar, dat is het verzetsmonument, en die daar, dat weet ik niet wat dat zou kunnen zijn. En zo keuvelde ze maar door, terwijl ik tegen haar heupen opbotste en plezier had in die beweging. Ik knikte op alles wat ze zei en ik was werkelijk gelukkig, want ze vroeg me geen enkele keer of ik altijd van haar zou blijven houden, en ze joeg me ook niet de rillingen op het lijf met verhalen over familieleden.

Zo troonde ze me mee naar huis en wilde van mij alleen maar mijn aanwezigheid. Daarna legde ze ergens haar vinger op mijn mond, hoewel ik al een halfuur geen woord gezegd had, en fluisterde me toe: Psst. Ik zei in mezelf: Jezusmina, wat een stom gedoe, maar ik zei het niet hardop. Ik liet me de trap op meevoeren, opnieuw wachtte ik toen even totdat ze haar sleutels vond. Het lichtknopje werd omgedraaid, waarna mijn ogen langzaam wenden aan een naaimachine, een kast met opgezette wielewalen, een plaat met het hart van Jezus. Ik ging in de schommelstoel zitten en sloot mijn ogen. In de zak van mijn jasje voelde ik de scheermessen, ze lagen heel gevaarlijk dicht bij mijn geslacht. Toen ik mijn oogleden weer voorzichtig opendeed, had Máša haar blouse uitgetrokken. Ze had ook het bed opgemaakt en door een punt van het dekbed wiebelde de wandplaat nog heen en weer. Ik deed mijn ogen dicht. Ik hoorde het omdraaien van het lichtknopje. Het ritselen van een bloesje en ondergoed, het klapje waarmee de ene schoen werd neergezet en daarna de andere. De plaat met Jezus boven het bed wiebelde nog steeds.

Door een kier in de verduisteringsgordijnen drong blauw, donker licht naar binnen. Ik tilde het linnen een eindje op en zag buiten de heldere, blauwe nacht. De stad wasemde voorzichtig gedempte lichten uit. Ik liet het latje schieten dat aan het einde van het linnen doek zat. Duisternis. Ook de wandplaat was opgehouden met wiebelen. Zwijgend begon ik me uit te kleden en ik heb daarna al mijn krachten en sappen aan Máša geschonken, alsof ik door middel van de liefde zelfmoord wilde plegen. Altijd heb ik oprecht gedaan wat op dat moment mijn pad kruiste.

III

Tot de ochtend bleef ik alleen en het morgenlicht provoceerde. Ik kon wel huilen. Máša sliep als een os en een grote bel bij haar neus vormde er het bewijs van dat ze nog leefde. Haar rechterbeen hing over de bedrand en een ader voerde zuurstofrijk bloed naar haar leden, die mij daarvan overtuigden. Haar rechterborst hing niet neer, maar bolde op en leek haar lichaam naar de grond te sleuren. Dat belletje bij haar neus bolde eveneens op en zakte weer in en ik kon niet langer blijven liggen.

Ik stond op en kleedde me stilletjes en zonder lawaai te maken aan. Het hart van Jezus straalde machteloos van de wandplaat en de doornen en het bloed waren nieuw en vers. Boven die bende hier had de Zoon Gods soeverein toegekeken, maar hij had geen kus en geen kreet kunnen verijdelen. Hij hing daar als een bewaker die niets met de veroordeelde uit te staan had. Slechts het tuintje, bekroond met het brandend bosje stro, had kunnen accepteren wat ik hier met pijn in het hart had uitgestort. En terwijl ik mijn broekriem aantrok, verbroederde ik me met hem, en toen ik mijn das in het glas van de wandplaat stropte, verbroederde ik me met hem en hij had er niet het minste bezwaar tegen. Ik snapte dat hij zijn noodlot had aanvaard, dat hij zijn einde precies had gekend en het toch niet had kunnen verijdelen, aangezien hij het bewijs nodig had van zijn offerande. Alsof hij op de rails was gaan liggen en wachtte op de trein die zou komen. Hij wist wat men hem toebereidde, maar hij was niet weggevlucht. Hij had zelfmoord gepleegd ten bewijze van de eenheid van zijn denkbeelden.

Ik werd me in die spiegel bewust van mijn eigen situatie en nam mijn besluit. Máša voelde dat ondanks de dikke muur van haar slaap. Ze fluisterde iets en de bel bij haar neus spatte stuk. Haastig verliet ik de kamer. De benedendeur was nog op slot. Ik opende een raam dat op de binnenplaats uitkwam, klom over een muur en rende mezelf tegemoet. Niets kruiste mijn pad. Enkel en alleen ik bepaalde de koers van mijn vaart. Ik voelde hoe mijn wil naar de verste plekjes in mijn lichaam werd gevoerd. Pas vandaag had ik mezelf leren kennen en kon ik me mathematisch uitdrukken. Ik was niet treurig en niet blij. Ik was alleen helderder. Toen ik al rennend het station bereikt had, constateerde ik dat ik mijn treinkaartje bij Máša had laten liggen. Ik kocht een nieuw kaartje en nam de eerste trein naar Benešov. De twee scheermessen hield ik stevig in mijn zak geklemd, mijn geslacht zat er vlak naast. Ik zat in de trein en vond in de dienstregeling de tijden van aankomst en met mijn horloge in de hand volgde ik de beweging van de trein. Het liefst had ik naast de machinist gestaan, kolen opgeschept, langs de seinen zijn gereden en zou pas in Bystřice zijn gestopt. Maar één akelige gedachte liet me niet los: Was daar wel een badkamer? Vervolgens kon ik aan niets anders meer denken.

Er was daar een badkamer. Ik liet de verwarming aanzetten en schreef mijn naam in het hotelregister. Als reisdoel noteerde ik: Bezoek aan mijn broers. Ik betaalde gelijk voor de kamer en ik zei tegen de dikke hotelbaas dat ik ging slapen omdat ik de hele nacht gereisd had. Ik opende met de sleutel kamer nummer zeven, kleedde me uit en ging op bed liggen. Buiten regende het en vanuit de badkamer klonk het steeds stijgende geluid van het water. Ik lag met mijn rug naar het raam en zag in de spiegel de ruiten, die wazig waren door de neergutsende regen. In die spiegel zag ik ook een hoofdloze hoed en een holle jas, een broek en een stuk kapstok. Dat alles was zo treurig dat ik opstond en naar de badkamer liep. Ik draaide de kranen dicht en haalde scheermessen uit mijn zak.

Opeens begon ik een walsje uit De graaf van Luxemburg te fluiten. Ik kitte een van de scheermessen vast in het houten vlondertje en legde het andere ernaast. Ik aarzelde. Ik werd er al onrustig van dat ik die melodie was gaan fluiten. Eerder leek het dat er iets in mij dat deuntje floot. Ik verstomde en pakte het losse scheermes. Ik voelde mijn vingers beven. Daarna gebeurde het. Ik trok een hoofdhaar uit en beproefde de scherpte van het scheermes. De vingers die de haar vasthielden, beefden. Met de mouw van mijn overhemd wreef ik de bedauwde spiegel droog en keek naar mezelf. Ja, ik bespeurde angst. Dat gefluit en dat testen van het scheermes waren bedenksels van een bangelijk lichaam. In die spiegel was ik weer dat kleine jongetje op Máša's foto, met pony en behuilde ogen. Voor het eerst zag ik me scherp en geen huidplooi ontging mijn oog, zonder al te veel speurwerk. Het was vreselijk. Ik legde het scheermes op het plankje en liep de gang in om te kalmeren. Ik leunde tegen de deurpost en sloot mijn ogen. De vernedering die ik mezelf aandeed, de angst die ik in mezelf had opgeroepen, legden een knoop in mijn darmen. Ik voelde de bleekheid van mijn wangen en de onregelmatigheid van mijn slagaderen. Zo stond ik daar en wachtte tot ik erbij neer zou vallen.

Een ritmisch geritsel bracht me weer langzaam bij mijn positieven. Ik deed mijn ogen open en beneden in een bocht van het trappenhuis stond een oude man en smeerde met een gerimpelde hand een gat in de muur dicht waarin hij een kram had geslagen. Ik keek naar zijn vaardige handen. In de hoek lag een Minimax. Ik was weer bij de les en de oude man zag me niet. Ik glipte terug mijn kamer in en legde mijn gezicht tegen de koele deur. Stilletjes zette ik hem op een kiertje en wilde erdoor naar de oude man en diens handen kijken. Hoewel deze me de hele tijd dat ik aanwezig was, me geen blik waardig had gekeurd, keek hij me nu strak aan. Strak staarde hij naar het kiertje van een paar millimeter breed, waardoor het leek of hij zijn oog precies tegenover mijn oog had gelegd en dat zijn oog alles wist. Ik sloeg de deur dicht en liep vlug de badkamer in. Ik was helemaal opgewonden. Snel deed ik mijn badjas uit en stapte in het hete water. Zonder me te bedenken pakte ik het scheermes en met een bruuske haal ving ik het concert van de dood aan. Die eerste pijn was zo hevig dat ik bijna bezwijmde. Maar zodra ik mijn hand in het water legde, begon de pijn te af te nemen. Het was eerder vermoeidheid dan pijn, eerder slaap dan een helder waken. Ik had niet eens de kracht om mijn gezonde pols in het vastgekitte mes te drukken. Ik had ook geen reden om snel het bad uit te gaan. Het was te mooi.

Ik hief mijn hand omhoog om vast te stellen dat het waar was. Het bloed gutste eruit en ik wilde graag dat het er met centiliters tegelijk uitkwam. Langzaam en stilletjes. Ik wilde graag dat ik zo langzaam mogelijk van gedaante veranderde. Noch kwam er zelfverwijt in me op, noch enige vage herinnering uit de literatuur. Ik zag mezelf als het wezen van poëzie, muziek en schilderkunst. Noch Máša's hart kwam me iets toewensen noch verwijten. Ik behoorde al tot de andere wereld en die angst en droefheid behoorden tot het verleden. Ik smeekte niet: Heer, als dat mogelijk is, laat die beker aan me voorbijgaan. Integendeel, ik bad: Heer, laat mij zo mogelijk uit die beker drinken. Ik was zelf gebed geworden en had mezelf in schoonheid verwekt. Geen vader, geen moeder, geen stationschef kwamen eraan te pas om mijn gedaanteverwisseling te bemoeilijken. Niets vergalde dit moment, net zo min als iemand mijn vorige, gelukkige leven had vergald. Ik schonk iedereen vergiffenis en ik hoopte dat ook zij mij zouden vergeven.

Ooit had Máša tegen me gezegd, dwars door dat gazen hekwerk: Bogánek, weet u dat men eigenlijk maar leeft voor een paar uur geluk? En de tranen sprongen in haar ogen. Ik dacht toen bij mezelf: wat een dom kind. Thans, aan het einde van mijn leven dacht ik daaraan terug en moest ik haar gelijk geven. Inderdaad, je leeft maar voor luttele minuten. Terwijl ik zo steeds dichter de scheidslijn naderde, wenste ik niets meer dan voorbereid te zijn op het zien van de laatste seconden waarop het heden, verleden en de toekomst in één enkele flits elkaar aflossen. Want dat moment was me of ontgaan of moest nog komen. Het bloederige water begon het me steeds moeilijker te maken en het zien van die heldere seconde leek me steeds onbestaanbaarder te worden. Ik dacht enkel aan wat er zojuist geweest was. Alsof ik in de moederschoot terugkeerde, alsof er een navelstreng uit me groeide. Ik werd ergens naar binnen gezogen. Ik hield me aan de rand van het bad vast, maar die kracht werd steeds sterker. Ten slotte moest ik loslaten. Alsof mijn handen, waarmee ik de oeverkant stevig vasthield, ruw door iets werden losgetrokken. Ik had het moment gemist en de laatste seconden, waar ik mijn hoop op had gesteld, waren walgelijk en troosteloos. Ik had mijn ogen open en zag niet, ik hoorde stemmen en kon niet roepen. Ik slikte alleen maar dat bloederige water en braakte het weer uit, want mijn hoofd was op mijn kin gezakt. Boven me zag ik enkele, alleen lachende gezichten. Ik wilde eveneens lachen, maar mijn gezicht was een onbeweeglijk masker geworden. De lamp doofde.


Vertaling Kees Mercks






TSL 41

   >