Geo Milev (1895-1925) is de belangrijkste vertegenwoordiger
van het Bulgaarse modernisme.
Hij is geboren in 1895 in het dorpje Radnevo
bij de stad Stara Zagora; zijn beide ouders
waren werkzaam in het onderwijs. Milev was
de oudste van zes kinderen en uitzonderlijk
vroegrijp. Al op zijn zestiende ging hij naar de
universiteit; kort daarop begon hij te vertalen.
In zijn korte leven heeft hij de Bulgaarse literatuur
verrijkt met een groot aantal vertalingen
uit de wereldliteratuur: tragedies van Sofokles
en Shakespeare, poëzie van tijdgenoten als Verhaeren,
Verlaine en Majakovski, maar ook van
Poesjkin, Byron en Omar Khayyam, proza van,
onder anderen, Nietzsche.
Milev studeerde eerst in Sofia, vervolgens
- van 1912 tot 1914 - in Leipzig waar hij werkte
aan een dissertatie over de Duitse impressionistische
dichter Richard Dehmel. Na het uitbreken
van de Eerste Wereldoorlog ging hij
naar Engeland, waar hij Emile Verhaeren ontmoette.
Terug in Sofia werd hij onder de wapenen
geroepen. In 1917 raakte hij zwaargewond
door een granaatscherf, waarbij hij een
oog en een deel van zijn schedel verloor, maar
zijn hersens niet werden aangetast. In de meeste
van de foto's en portretten (inclusief zelfportretten)
die van hem bewaard zijn gebleven
zien we hem met de karakteristieke haarlok
voor zijn verdwenen oog.
Milev herstelde van zijn verwondingen in
Berlijn, waar hij ook actief deelnam aan het culturele
leven en bijdragen leverde aan het expressionistische
tijdschrift Die Aktion. In 1919 was hij terug in Sofia en richtte daar zijn eigen
tijdschrift op, Vezni (De balans). Onder Milevs
bezielende leiding werd het tijdschrift al snel de
spreekbuis van het Bulgaarse modernisme.
Onder invloed van de Russische revolutie
en revolutionaire dichters als Majakovski ontwikkelde
Milev zich in linkse richting. Hij probeerde,
overigens vergeefs, lid te worden van
de communistische partij, en verzette zich, net
als de Russische futuristen, fel tegen al het traditionele
en burgerlijke. Het zou de directe oorzaak
worden van zijn vroege dood.
In september 1923 vond er in Bulgarije een
opstand plaats van arbeiders en boeren tegen de
coalitieregering van burgerlijke partijen die onder
leiding van de fascistische Militaire Liga in
juni van dat jaar de macht hadden gegrepen. Na
een harde strijd werd de opstand genadeloos onderdrukt,
waarbij vele duizenden slachtoffers
vielen en een groot deel van de intellectuele elite
van het land zich gedwongen zag te emigreren.
Direct na de opstand begon Milev een
nieuw tijdschrift, Plamak (De vlam), dat veel
meer dan De balans (de namen spreken voor
zich) duidelijk de revolutie predikte. In het
maartnummer van 1924 verscheen wat zijn bekendste
gedicht is geworden: Septemvri (September),
gewijd aan de opstand van het jaar ervoor.
Het nummer werd direct in beslag genomen
door de autoriteiten en de auteur van het
gedicht voor het gerecht gedaagd. Toen in april
1925 een aanslag werd gepleegd op tsaar Boris
III werden in de terreurgolf die daarop volgde
talloze linkse intellectuelen door de politie vermoord. Milev was er een van. Pas in 1954 werd
in een massagraf dat bij graafwerkzaamheden
kwam bloot te liggen zijn lichaam gevonden;
het kon worden geïdentificeerd doordat in de
oogholte van de schedel een glazen oog zat en
een deel van het voorhoofdsbeen ontbrak.
Milevs gedicht September is in het Nederlands
vertaald door Raymond Detrez en in 1984
als aparte uitgave verschenen bij uitgeverij Zuid
in Gent. Kleine expressionistische kalender dateert
van 1921. Het is ontstaan onder invloed van Milevs verblijf in Berlijn waar hij de Spartakistenopstand
van januari 1919 meemaakte,
een arbeidersopstand die, net als de Septemberopstand
enkele jaren later in zijn eigen land,
bloedig werd onderdrukt.
Kleine expressionistische kalender is minder
uitgesproken dan September. Milev aarzelt
nog tussen expressionisme en realisme. Maar
juist die combinatie maakt het ook boeiend:
sterk associatief en tegelijkertijd met een duidelijke
strekking.
JANUARI
Op die dag ben ik geboren.
Op die dag, tussen de ijzige tanden van de kou, verstomde plotseling het laatste
gehuil van de sneeuwstorm. De Grote Beer zette zijn haren overeind
en bevroor - wit van het ijs; tussen zijn glinsterende en ijzige tanden de
in stukken gebroken schijf van de Poolster.
De stilte en onbeweeglijkheid van de blauwe vorst; onder het niet trillende
schijnsel van het Noorderlicht.
Op de drempel van mijn lot staat de witharige grijsaard Waterman; de eindeloze
stroom van mijn lot die hij uitgiet is bevroren; mijn lot.
Op die dag ben ik geboren en mijn hart, pas geboren, bevroor onmiddellijk: een
enorm glanzend brok ijs.
Ik geloofde dat een doorzichtige, stralende engel mijn hart tussen zijn tere
vingers droeg, ver van de gezegende grenzen. Hij kwam niet: het tere hart
stierf in de ijzige klauwen van de vorst.
Op die dag ben ik geboren. Mijn hart is bevroren: een enorm glanzend brok ijs.
Ik bemin niet. Mijn hart is ijs - een steen, ijzer - wreed. Ik houd van niets, van
niemand. Ik bemin niet!
0 boek van vijandelijkheden!
Ik pak mijn hart in mijn hand - een enorm brok steen van ijs - en wacht: klaar
voor de strijd.
Wee de zachte voorhoofden!
FEBRUARI
Duizenden schoorsteenpijpen vernauwen de azuren cirkel van de horizon. En
zwarte draken - van vonken en roet- spreiden enorme ruige vleugels uit
over de grijze voorsteden.
Waar is de azuren glimlach van God? De wereld is zonder hemel. De wereld is
zonder liefde ...
Boosaardigheid .. Vijandschap. Onder de zwarte vleugels van de toornige draken
van vonken en roet. Genadeloze moord op het azuur.
En de avond, wanneer duizenden sirenes een verschrikkelijk gegil uitbraken tot
ver over de zwarte velden - o zwarte handen van de arbeid, bevend van boosaardigheid en vijandschap ...
0 toornig lied van die zwarte handen!
Ontsluit de azuren cirkel van de horizon. Geef ons de hemel terug.
De hemel! De hemel! De hemel!
MAART
Zie de eerste purperrode morgen.
Zie de purperrode trompetten van het ochtendgloren.
De trommelslag van de ontdooide druppels.
De oorlogskreet van de zuidenwind.
En de zware kanonnade van het barstende ijs.
Zie de grijze banieren van de honger, in gebed gebogen te midden van de
slagvelden van de lente.
Een begin!
Zie het zwarte schild van de zon in onze zwarte handen.
We heffen het dapper omhoog - voorwaarts - ten strijde.
De zon.
En op dat moment: zie, de eerste donder van de lente.
APRIL
Wijzen en dichters ademen de zuivere lucht in in de schemerige lentetuinen,
boven hun klankvolle voorhoofden hangt het hoge geheim van de
nachtelijke hemel - ultramarijn en zilver - boven de stille arabesk van
ineengevlochtenjonge wijnranken en bloeiende takken van appelbomen.
Ontelbare vraagtekens aan de nachtelijke hemel - en het zilveren alarm van
Tycho Brahe.
Niet lang geleden zag ik mezelf op de oever. Maar ik ving niets in de holte van
mijn hand uit de stroom van de eeuwige rivier. Tevergeefs ...
Is er een God?
Boven de klankvolle voorhoofden van de wijzen en de dichters gaapt de hemel
met bodemloze stilte - ultramarijn en met vraagtekens.
Ergens branden de lichten van lawaaierige restaurants. En door de schaduw van
de witte lentetuinen - op dat uur in de late avond - loopt met grote passen
het reusachtige silhouet van een zwarte man.
MEI
Eens was het lente en zomer en de andere seizoenen.
Eens was het mei.
Eens met de eerste warme adem van de lentezeeën kwamen de zwaluwen
aanvliegen in lawaaierige bogen, kwamen de verliefde nachtegalen
aanvliegen - en roodblozende rozen bloeiden voor elk raam.
Eens ...
Nooit!
Nooit was er lente en mei - en zwaluwen, en verliefde nachtegalen, en rozen
voor elk raam. Nooit was er vreugde. Nooit was er geluk. Nooit was er een
idylle, nooit was er Theocritus en Vergilius.
Zwaluwen en nachtegalen bestaan alleen in de dierkundeleerboeken. Rozen
bloeien alleen op schilderijen. En mei is een vloed van hemelwater, dat de
modderige straten overspoelt - onophoudelijk, dag en nacht - in het duister
van de dikke, vochtige nacht, wanneer in het doffe licht van een
verwaarloosde lantaarn in een verlaten straat met grote stappen het zwarte
silhouet voorbijgaat van een arbeider met een zak op zijn rug, en achter hem
aan strompelt een kind met een behuild gezicht.
Wie snelt er zo laat door regen en duister?
JUNI
Eén gek, één koning Lear, staat alleen op een leeg plein, onder de stormachtige
middernachtelijke hemel, die bliksems doet kraken boven de angstige stad.
Lear declameert:
0 donderslagen en bliksems van de hemel!
Schok en beef boven zonde en ijdelheid!
Hemel, aarde en hel! Almachtige God!
0 satan!----- enzovoorts.
'Wat doe je hier vriend?' vraagt zijn nar hem met een houten glimlach.
'Ik zing een lied over liefde en waarheid!'
Tijdens een ogenblik stilte in de storm richt een thuisloze hond een langgerekt
en verschrikkelijk doodsgehuil naar de hemel.
JULI
De hete woestijn van de wereld bevriest plotseling in zijn vrees: o
verschrikkelijk leeuwengehuil; o verschrikkelijk gehuil van honger en
gerechtvaardigde woede.
En Londen, en Parijs, en New York zoeken een grot voor de nacht en verbergen
zich. 0 nacht en graven zonder prooi voor de hyena's.
De woestijn van de wereld bevriest in zijn vrees.
De hongerige koning van de woestijn heft een verschrikkelijk gehuil aan om het
paradijs. Klaar voor een bloeddorstige sprong naar verovering en wraak.
0 verschrikkelijk gehuil van honger en gerechtvaardigde woede!
AUGUSTUS
Jouw hol is achter de neergelaten donkerpurperen gordijnen, o prachtig beest! 0
sappige, volrijpe maagd! Tedere heilige naaktheid onder de roze schemer
van de lampenkap in het klamme bed van je loomheid ... In het hart van de onderdrukte herinnering aan die eerste druppel bloed, opgelost in de sneeuw
van voor de lente ...
Jij bent een en dezelfde onder alle hemelen - ver van de dodelijke woestijnen
van de ruimte, kalm ten opzichte van de verschrikking van de tijd.
Jij bent een en dezelfde, de enige en eeuwig - en jouw naam is Maria.
Verheug je, onbevlekte Maagd! -voor jouw loomheid treedt de engel van de
geest, versierd met de witte lelies van de Maria Boodschap. Hij plant in
jouw hart de hemelse rank waaruit de bloem zal ontluiken van het
Wereldwijde Geluk.
Verheug je, onbevlekte Maagd! - je zult de moeder zijn van de vrijheid van
geest, je zult de moeder zijn van de menselijke broederschap, je zult de
moeder zijn van de wereldwijde gelijkheid.
SEPTEMBER
Wanneer ik op het middernachtelijke uur op de zevende verdieping het
benauwende raam open hoog boven de stad - in de oneindigheid van de
schemerige horizonnen trillen talloze verspreide lichten - ramen, etalages,
straatlantaarns, - de stad ligt als een reusachtige duizendkoppige,
duizendogige hydra, die zich op een dag plotseling zal verheffen,
verschrikkelijk en meedogenloos: voor verlichte ramen met zijden
gordijnen, boven zorgeloze daken, waaronder accoorden op de piano
klinken, orkesten, grammofoons, waar dikke dijen in glad gestreken broeken
liggen uitgestrekt in zachte pluchen leunstoelen, op sofa's -op met papieren
bloemen versierde podia dansen vrouwenbenen, half bedekt door
doorzichtige tulen jurkjes, te midden van de champagne zwaaien blote
borsten heen en weer voor grove blikken, daas van de lust.
0 meedogenloze hydra van de vergelding, duizendkoppig, duizendogig, met de
talloze lichten van de nachtelijke stad, wachtend op het middernachtelijke
uur.
Ver weg, uit de schoot van de zwarte wolken wordt een bloederige maan
geboren.
OKTOBER
De brede boulevard schiet in de verte de oneindigheid van de voorsteden in.
De drukke boulevard sterft in één ogenblik - verlaten - in de verte meegesleurd
naar de mistige oneindigheid van de voorsteden. Langs beide kanten van de
verre boulevard lopen langzaam achter elkaar zwarte mannen met geweren.
In de steek gelaten trams en auto's staan angstig midden op de verlaten
boulevards en staren met grote, lege ogen. En snel ratelen voor de deuren
van de grote winkels zware rolluiken naar beneden. Uit de ramen van de
hogere etages kijken verlegen de nieuwsgierige gezichten van zoete
dienstmeisjes.
In de verte stroomt uit de mistige oneindigheid van de brede boulevard een
zwarte golf van zwarte mensen - verlicht door het gouden schijnsel van de
herfstbomen.
Ergens klinkt het vreselijke tandengeklapper van een machinegeweer.
Ergens zijn monocles en verrekijkers gericht op het racen van kleurige jockeys;
bittere nieuwsgierigheid: is het Bucephalus of Adler? De hemel barst uit in
tranen. Voor de ingang van de renbaan verkopen arme vrouwen en blinden
lucifers, sigaretten, potloden en kastanjes. Onder hen is een blinde man in
een verschoten militair uiform die een strohoed naar voren houdt met zijn
bevroren, gebroken hand.
Ergens klinken er schoten.
De brede boulevard gaat verloren in de mistige oneindigheid van de voorsteden,
die hun zwarte mensen uitsturen. De herfst verguldt ze.
NOVEMBER
Als de grote menselijke golf gigantisch en dreigend gebouwen, daken, torens
overspoelt - o het gekraak en geraas van de balken en dakpannen onder de
zware druk ervan - en het machtige dreunen van de laatste hoge golf - en
het wanhopige, angstige geschreeuw. Opstand!
Wij bouwen barricades: kisten, vaten, balen papier: o het trillen van krachtige
spieren - barricaden, met rode banieren erboven.
Hoog boven de daken het geratel van brutale machinegeweren: duizelig
makende werveling - menigtes, eskadrons, kanonnen, pantserwagens - de
straten, pleinen, binnenplaatsen ...
Plotseling voor de kazerne van de garde: twee verschrikkelijke rijen soldaten
met rode banden om hun armen.
Wij bouwen barricades, wij werpen een dam op: tussen Gisteren en Morgen.
Spartacus!
DECEMBER
Door regen, en sneeuw, en duisternis, en wind, en bloed- gaan wij naar de
heldere kribbe van God.
Door de eindeloze wereld - werk en lijden - leidt onze ster ons langs de witte
weg van de verre winter. Ons leidt het geloof in de ster.
Laat een zachte glans onze zwarte gebroken handen verwarmen. Laat de
geopende hemelen onze harten verheugen met een lied van gouden snaren
en zilveren klokgelui en de heldere stemmen van hemelse engelen:
Hosanna! Hosanna! Vrede op aarde - in de mensen een welbehagen!
De hemelen gaan open en wij treden binnen door hun diamanten poorten.
En met vreugde buigen wij onze gefronste voorhoofden voor de heldere kribbe
van de nieuwe God.
Onbevlekte Maagd, uitjouw hart ontluikt een witte roos - o witte krans boven
het zwarte kruis van ons lijden. Wij buigen onze zwarte voorhoofden.
En het stralende kind in jouw schoot strekt met een glimlach een gezegende
hand over ons uit en zegt:
Vrede zij u!
Vertaling Willem G. Weststeijn.