Het Nederlands Tsjechov Genootschap wordt gevormd door liefhebbers van de Russische literatuur,
in het bijzonder van Tsjechov. Oprichter en initatiefnemener was de slavist Maurits Nederberg (overleden in 2000). De leden van het genootschap komen sinds 1987 geregeld bij elkaar om over Tsjechov en zijn werk
te praten. Meestal wordt tijdens de bijeenkomsten een bepaald verhaal besproken en worden gedachten uitgewisseld over de interpretatie en vertaling ervan. In het kader van het Tsjechov-jaar besloot het Genootschap daaraan een bijdrage te leveren in de vorm van een vertaling op schrift. Voor publicatie in TSL kozen de leden
voor het verhaal 'Zonder Titel', dat Tsjechov aanvankelijk 'Sprookje' had genoemd.
Voor het eerst verscheen 'Sprookje' in het tijdschrift Novoje vremja (De nieuwe tijd) in 1888. Met kleine veranderingen werd het vervolgens in 1899 gepubliceerd in de verzamelbundel 'Hulp aan slachtoffers van een misoogst'. En daarna herdrukt in de tweede uitgave van de bundel (1900).
Het verhaal werd blijkbaar geschreven in de laatste dagen van december 1887, na Tsjechovs terugkeer uit Petersburg in Moskou. 'Bij zijn broerlvan Pavlovitsj en mij,' herinnert A.S. Lazarev (Groezinski) zich, 'werd door Tsjechov een kort, maar prachtig verhaal geschreven over een abt van een klooster, die de monniken zo
prachtig vertelde over het kwaad en de verleidingen van het leven, dat alle monniken de volgende
morgen het klooster hadden verlaten. Nadat Tsjechov het verhaal had voltooid, las hij het ons voor en vervolgens bracht de jongste broer van Tsjechov, Michail Pavlovitsj, het naar het Nikolajevski station om het met de exprestrein mee te geven'.
Het verhaal werd direct gepubliceerd in het Petersburgse tijdschrift. Al op 8 januari 1888 werd aan Tsjechov geschreven dat zijn 'Sprookje' een overweldigende indruk had gemaakt. Reacties in de pers door de kritiek verschenen er echter niet. Toen Tsjechov in 1899 het verhaal gereedmaakte voor de genoemde verzamelbundel
veranderde hij de titel, kortte hij de tekst in en legde hij wat minder nadruk op het oosterse coloriet van het sprookje. Tolstoj, die zich graag uit het werk van Tsjechov liet voorlezen, beviel het verhaal uitstekend.
Tsjajkovski was geïmponeerd door de 'muzikaliteit' van Tsjechovs verhalen. In de recente Tsjechovbiografie van Rosamund Bartlett (Chekhov. Scenes from a life. London 2004) vergelijkt de auteur Tsjechovs toneelstukken met orkestpartituren. Ook het genootschap leest 'Zonder titel' muzikaal en ziet het verhaal als
een suite. Er zijn thema's en motieven die telkens terugkeren, met als leidmotief de verveling en sleur van het monnikenbestaan, dat slechts doorbroken wordt door de abt.
In 'Zonder titel' is de beschrijving van een situatie of actie vaak in drievoud: vreugde-verrukking-hoop, bomen-dieren-zee, muziek-preken-gedichten, wijn-liederen-wellustendeduivel-het kwaad-het vrouwenlichaam. Het drieledige krijgt, wanneer je dit verhaal als een muzikale compositie beschouwt, de volgende structuur: ABa-Cba-bDa.
A Andante De ouverture, het doek gaat open en we zien het leven in een klooster uit de vijfde
eeuw.
B con espressione De charismatische abt.
a Andante De terugkerende sfeertekening van het klooster en de omgeving.
c Scherzo De komst van de stedeling, de eerste vrolijke noot en de kennismaking met de buitenwereld.
b Allegro De abt die besluit op missie te gaan en daadwerkelijk het klooster verlaat.
a Largo Het klooster met de wachtende monniken die zich vervelen.
b Grave ritardando De terugkerende abt, de ontmoeting met zijn medebroeders en zijn terugtrekking in de cel.
D Presto agitato, grandioso, con fuoco Het emotionele verslag van de abt.
a Vivace De sfeertekening van de weghollende monniken.
A en B komen als melodie min of meer iedere keerterug, maar dooreen tempoaanduiding verschillen ze. Als compositie krijgt het verhaal vaart door de komst van de stedeling, C, en de terugkeer van de abt, D.
In de vijfde eeuw stond, net als nu, iedere ochtend de zon op en ging hij ook
iedere avond slapen. 's Morgens, wanneer de eerste stralen de dauw kusten,
kwam de aarde tot leven, werd de lucht gevuld met geluiden van vreugde,
verrukking en hoop, en 's avonds werd diezelfde aarde stil en zonk weg in
het strenge duister. De ene dag leek op de andere en de ene nacht op de andere.
Af en toe pakte zich een wolk samen en donderde boos het onweer, er
viel een verdwaalde ster, of er rende een bleke monnik rond die aan zijn broeders
vertelde dat hij niet ver van het klooster een tijger had gezien - en dat
was het dan, en daarna leek de ene dag weer op de andere en de ene nacht op
de andere.
De monniken werkten en baden tot God en hun abt speelde op het orgel,
dichtte in het Latijn en schreef muziek. Deze wonderlijke oude man beschikte
over een bijzonder talent. Hij bespeelde het orgel met zo'n vaardigheid, dat
zelfs de alleroudste monniken wier gehoor tegen het einde van hun leven
sterk was achteruit gegaan, hun tranen niet konden bedwingen wanneer uit
zijn cel de orgelklanken tot hen doordrongen. Wanneer hij sprak over wat
dan ook, zelfs over de meeste alledaagse dingen, bijvoorbeeld over de bomen,
de dieren of de zee, konden ze niet zonder glimlach of tranen naar hem
luisteren, en het was alsof er in zijn ziel net zulke snaren trilden als in het orgel. Wanneer hij toornig was of zich overgaf aan diepe vreugde of begon te
spreken over iets vreselijks of iets geweldigs, dan maakte een hartstochtelijke
bezieling zich van hem meester, tranen sprongen in zijn fonkelende
ogen, zijn gezicht kleurde rood, zijn stem donderde als het onweer en de
monniken die naar hem luisterden, voelden hoe zijn bezieling hun zielen aaneen
smeedde; in zulke luisterrijke en wonderlijke ogenblikken was zijn invloed
eindeloos groot en als hij zijn monniken had bevolen zich in zee te
werpen, dan hadden zij zich allen, tot de laatste man, in vervoering gehaast
om zijn wens te vervullen.
Zijn muziek, zijn stem en zijn gedichten - waarmee hij God, de hemel en de aarde verheerlijkte - waren voor de monniken een bron van voortdurende vreugde. Hun eentonige leven met de bomen, de bloemen, de lente en
de herfst hing hun zo nu en dan de keel uit, het geluid van de zee vermoeide hun gehoor en het gezang van de vogels stond hun tegen. Maar de talenten van de abt hadden ze broodnodig, iedere dag.
Er gingen tientallen jaren voorbij, en nog steeds leek de ene dag op de andere, en de ene nacht op de andere. Behalve de in het wild levende vogels en andere dieren vertoonde zich in de buurt van het klooster geen levende
ziel. De dichtstbijzijnde menselijke nederzetting was te ver weg en om zich vanuit het klooster daarheen een weg te banen of omgekeerd moest je wel honderd werst afleggen door de woestijn. Tot het nemen van die hindernis besloten alleen mensen die genoeg hadden van het leven, die er afstand van hadden gedaan en naar het klooster kwamen als naar een graf.
Groot was dan ook de verbazing van de monniken toen op zekere nacht een stedeling aan de poort klopte, een doodgewone zondaar die van het leven hield. Voor hij de abt om de zegen vroeg en ging bidden, verlangde de
man wijn en eten. Op de vraag hoe hij vanuit de stad in de woestijn terechtgekomen was, kwam hij met een lang verhaal: hij was gaan jagen, had te veel gedronken en was de weg kwijtgeraakt. Op het voorstel om in het klooster m te treden en zijn ziel te redden glimlachte hij en zei: 'Ik ben u geen broeder in het geloof.'
Toen hij zich vol gegeten en gedronken had, keek hij naar de monniken die hem bedienden, schudde misprijzend het hoofd en zei: 'Jullie voeren geen steek uit, monniken. Het enige waar jullie weet van hebben is eten en drinken. Is dat soms de manier om zalig te worden? Bedenk wel: in de tijd, dat jullie in alle rust zitten te eten en te drinken en te dromen over de gelukzaligheid, komen jullie naasten om en gaan naar de hel.
Kijk maar eens wat er zich in de stad afspeelt! Sommigen sterven van de honger, anderen die niet weten waar ze hun geld moeten laten storten zich in liederlijkheid en komen om als vliegen in de honing. In de mensen leeft geen geloof en geen waarheid! Wiens zaak is het hen te redden? Wiens zaak is het om het geloof te verkondigen? De mijne zeker, iemand die van de ochtend tot de avond dronken is? Of gaf God jullie soms een nederige geest, een liefhebbend hart en geloof om hier tussen vier muren te zitten en niets uit te voeren?' De dronken woorden van de stedeling waren grof en ongepast, maar maakten op een vreemde manier indruk op de abt. De oude man wisselde blikken met zijn monniken, trok bleek weg en zei:
'Maar broeders, die man spreekt de waarheid! Die arme mensen gaan inderdaad door onnozelheid en zwakheid ten onder in ondeugd en ongeloof, en wij komen met van onze plaats, alsof het ons niet aangaat. Waarom zou ik niet naar hen toe gaan en hen herinneren aan Christus, die zij vergeten zijn?'
De woorden van de stedeling bezielden de oude man; de volgende dag al pakte hij zijn wandelstok, nam afscheid van zijn broeders en begaf zich op weg naar de stad. En de monniken bleven achter zonder muziek, zonder zijn preken en gedichten.
Een maand lang zaten zij zich te vervelen, en nog een, maar de oude man kwam niet terug. Eindelijk, na de derde maand, hoorden zij het bekende getik van zijn wandelstok. De monniken snelden hem tegemoet en bedolven hem met vragen, maar in plaats van blij te zijn met het weerzien begon hij bitter te wenen en sprak geen woord. De monniken zagen wel dat hij sterk verouderd en vermagerd was; zijn gezicht stond vermoeid en verried diepe smart, en toen hij begon te huilen, zag hij eruit als een gekrenkt mens.
De monniken begonnen ook te huilen en probeerden er, vol medeleven, achter te komen waarom hij huilde en waarom zijn gezicht zo somber stond, maar hij zei geen woord en sloot zich op in zijn cel. Zeven dagen zat hij in zijn cel, at niets, dronk niets, speelde niet op zijn orgel en huilde. Het kloppen op zijn deur en de smeekbede van de monniken om naar buiten te komen en zijn verdriet met hen te delen, beantwoordde hij met een diep stilzwijgen.
Eindelijk kwam hij naar buiten. Nadat hij alle monniken om zich heen had verzameld, begon hij met een behuild gezicht, dat smart en verontwaardiging uitdrukte, te vertellen wat hem in de laatste drie maanden was overkomen. Zijn stem was rustig en zijn ogen glimlachten toen hij zijn tocht van het klooster naar de stad beschreef. Onderweg, zei hij, zongen de vogels voor hem, murmelden de beekjes, en een zoete, prille verwachting bracht zijn ziel in beroering; onder het lopen voelde hij zich als een soldaat die ten strijde trekt en zeker is van de overwinning; dromend liep hij te dichten en hymnen te componeren en merkte niet hoe aan de reis een einde was gekomen.
Maar zijn stem trilde, zijn ogen begonnen te fonkelen van woede toen hij begon te praten over de stad en de mensen. Nooit in zijn leven had hij gezien of zelfs zich een voorstelling durven maken van wat hij tegenkwam toen hij de stad binnenging. Pas daar had hij voor het eerst in zijn leven, op hoge leeftijd, gezien en begrepen hoe machtig de duivel was, hoe prachtig het kwaad was en hoe zwak, kleinzielig en nietswaardig de mensen waren. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden was de eerste woning waar hij binnenging een huis van ontucht. Ongeveer vijftig man met veel geld zaten er te eten en mateloos wijn te drinken. Bedwelmd door de wijn zongen ze uit volle borst en spraken schaamteloos vreselijke en weerzinwekkende woorden, die een godvrezend man aarzelt uit te spreken; grenzeloos vrij, levenslustig, gelukkig als ze waren, vreesden zij God noch de duivel, noch de dood, zeiden en deden wat ze wilden en gingen waar de wellust hen dreef. Maar de wijn, zuiver als barnsteen, bedekt met gouden sterretjes, was vermoedelijk ondraaglijk zoet en geurig, omdat iedereen die ervan gedronken had, gelukzalig glimlachte en meer wilde drinken. Iemands glimlach beantwoordde de wijn met net zo'n glimlach en wanneer ze hem dronken parelde hij vrolijk, want hij wist precies wat voor duivelse bekoring hij in zijn zoetheid verborg.
De oude man begon zich steeds meer op te winden en huilend van boosheid beschreef hij verder wat hij had gezien. Op een tafel te midden van de feestvierders, zei hij, stond een halfnaakte lichtekooi. Het was moeilijk je iets voor te stellen of in de natuur aan te treffen wat mooier en bekoorlijker was. Dat serpent, jong, langharig, bruin, met zwarte ogen en volle lippen, liet schaamteloos en vrijpostig haar sneeuwwitte tanden zien en glimlachte alsof ze wilde zeggen: 'Zie eens, hoe brutaal, hoe mooi ik ben!' De zijde en het brokaat gleden in prachtige plooien van haar schouders, maar haar schoonheid liet zich niet verbergen onder haar kleding en drong zich, als het prille groen uit de lenteaarde, gretig uit de plooien naar buiten. De schaamteloze vrouw dronk wijn, zong liederen en gaf zich aan ieder die maar wilde.
Vervolgens beschreef de oude man, toornig zijn armen zwaaiend, de wedrennen, een stierengevecht, theaters en ateliers van kunstenaars waar naakte vrouwen werden geschilderd en geboetseerd. Hij sprak met bezieling, prachtig en klankrijk alsof hij onzichtbare snaren bespeelde, en de monniken, als versteend, dronken gulzig zijn woorden in en hijgden van opwinding... Toen hij alle bekoringen van deduivel, de schoonheid van het kwaad en de betoverende gratie van het weerzinwekkende vrouwenlichaamhad beschreven, vervloekte de oude man de duivel, draaide zich om en verdween achter zijn deur...
Toen hij de volgende morgen uit zijn cel kwam, was er in het klooster geen monnik meer te bekennen. Allemaal waren ze weggelopen naar de stad.
(1888)
Vertaling Edith Haverkamp-Wesselink, Toppie Jagtenberg, Walter Kuiper, Margriet Nederberg-Rijnink, Piet Verwijmeren, Joke Verwijmeren-Colenbrander