Sofroni van Vratsa



Leven en lijden van de zondaar Sofroni




Ik, zondaar onder de mensen, ben geboren in het dorp Kotel. Mijn vader heette Vladislav en mijn moeder Maria en ze gaven mij de voornaam Stojko. Toen ik drie was, stierf mijn moeder. Mijn vader nam een andere vrouw, die kwaadaardig en afgunstig was. Samen met haar had hij een zoon. Zij zorgde alleen voor haar eigen kind, mij, schopte ze weg. Toen ik tien was, stuurden ze me naar school om te leren lezen en schrijven. Aanvankelijk kon ik niet naar school gaan, omdat ik dikwijls ziek en krachteloos was, maar toen ik naar school ging, legde ik een grote toewijding en scherpzinnigheid aan de dag en al gauw bekwaamde ik me in het eenvoudige lezen. Omdat er in Bulgarije geen hogere wetenschap in de Slavische taal bestaat, kreeg ik les in het Grieks. Ik leerde de liturgie. Toen ik aan de psalmen begon, kwam het bericht, dat mijn vader in 1750 in Istanboel aan de pest gestorven was. Ik bleef achter zonder vader en moeder. Ik was toen elf. Mijn oom nam mij aan als zijn zoon, want hij had zelf geen kinderen, en deed mij in de leer. Toen ik zeventien was, stierven mijn oom en mijn tante kort na elkaar. Ook mijn oom stierf in Istanboel, want hij was eveneens een veehandelaar.

De schuldeisers en vennoten van mijn oom dwongen mij - als zijn zoon - naar Istanboel te gaan om het geld op te halen dat hem volgens het gebruik van de veehandelaars vanwege de slachters toekwam. Omdat de slachters overal in Istanboel en Anatolië verspreid leefden, wilde ik op een dag met een van zijn vennoten naar Anatolië gaan. We liepen naar de steiger om [de Bosporus] over te steken met een boot. Bij het keizerlijke paleis zagen we boten aangemeerd liggen, en omdat die boten dicht bij Üsküdar1 lagen, vroegen wij, simpele zielen, of we met die boten konden oversteken naar Üsküdar. Terwijl we in die richting liepen, zagen we op een plek een grote menigte en twee worstelaars, die met elkaar vochten. In de hoogte bevonden zich grote paleizen, misschien woonde de keizer2 zelf daar, dat wisten we niet. Toen die twee ophielden met worstelen, voerden ze de hele menigte met zich mee in de richting van het keizerlijke paleis. Wij liepen met hen mee en belandden tussen de keizerlijke poorten en Yal1 köş3; daar lagen de keizerlijke boten namelijk aangemeerd. We stonden daar en vroegen ons af waar we heen moesten. Een wachter kwam naar ons toe en zei: 'Wat lopen jullie hier te doen, maak dat jullie wegkomen, of ze hakken jullie hoofden eraf.' Wij verontschuldigden ons, dat we simpele mensen en vreemdelingen waren. Toen we terugliepen, hielden janitsaren die daar de wacht hielden ons tegen. Ze wilden ons ombrengen, want ze hadden niet gezien, zeiden ze, dat we samen met de menigte voorbij gelopen waren. Toen we ons daaruit gepraat hadden, liepen we naar de openbare steiger en staken over naar Üsküdar.

Ik was toen nog een jongeling en had een knap gezicht. De Turken daar waren sodemieters. Toen ze me zagen, hielden ze me meteen staande en vroegen me naar mijn belastingpapier.4 Ze oordeelden dat mijn papier niet geldig was en sloten me op in een gebouwtje vlak bij de weg, in een afgelegen tuin. Daar hielden zich alleen Turken op, die dansten, muziek maakten en lachten. Ik begon door te hebben waarom ze me daar opgesloten hadden. Toevallig zat er een sleutel aan de binnenkant van de deur en ik sloot mezelf op. Hoeveel sodemieters daar voorbij kwamen en me vroegen de deur te openen! Ze gaven me muntstukken door het raampje. Toen ik begreep wat hun bedoeling was, begon ik te gillen. Aan de overkant stonden joodse huizen; onmiddellijk kwamen er enkele joden naar me toe en vroegen: 'Wat gebeurt er hier?' Ik vertelde hun de hele toedracht, zij gingen naar mijn kameraad, gaven hem wat geld om de belasting te betalen en die sodemieters lieten me gaan.

We haalden zoveel bij elkaar als we konden en we keerden gezond en wel terug naar het dorp. Maar toen de schuldeisers alles uitgerekend hadden, bleek mijn oom hun nog veertig groschen5 schuldig. Ze dwongen míj die te betalen. Terwijl ik in Istanboel was, hadden mijn bloedverwanten echter mijn hele inboedel gestolen en alles verborgen. De schuldeisers van mijn oom kwamen met de Turkse rechter om mijn inboedel op te schrijven, maar ze vonden bijna niets meer. Ze dachten dat fk alles verborgen had en de rechter beval me stokslagen op de voetzolen te geven, maar de dorpsoudste liet dat niet gebeuren, want hij wist dat ik onschuldig was. Ze legden mij vast aan ijzeren kettingen en hielden me drie dagen opgesloten in de gevangenis, tot mijn bloedverwanten met iets over de brug kwamen. Ze lieten me vrij, maar ik werd in de ban geslagen omdat ik iets verborgen zou hebben. Ik moest helemaal naar de bisschop in Sjoemen om de zaak recht te zetten. Het scheelde niet veel of onderweg werd ik door struikrovers omgebracht.

Nog vóór de schuldeisers samenkwamen om hun deel terug te eisen, dwongen mijn bloedverwanten mij te trouwen, omdat ik niemand had om voor mij te zorgen. Ik was achttien, jong en dom, en ik wist toen nog niet dat mijn oom geld schuldig was en dat ze mij de hele schuld zouden doen betalen. Ik had weinig geld, maar kocht het huis van mijn oom - die leefde toen nog - en toen ik trouwde, gaf ik alles uit, want ik rekende erop met mijn vak genoeg te verdienen. Toen de rechtbank me met die schuld opzadelde, had ik geen cent beschikbaar kapitaal. Wat een armoede leed ik terwijl ik die schuld afbetaalde. Ik ging gebukt onder ontbering en leidde een jammerlijk leven. Hoeveel verwijten kreeg ik niet te horen van mijn vrouw, want ze was een beetje trots. Ik besloot mijn huis en mijn vrouw in de steek te laten en te gaan werken in de vlakte, om van alles af te zijn.

Toen enkele van de meest vooraanstaande notabelen hoorden dat ik wilde weggaan, ontboden ze me en zeiden: 'Ga nergens heen, blijf hier. Een dezer dagen komt onze bisschop, we zullen hem vragen je tot pope te wijden.' De derde dag kwam de bisschop, ze vroegen het hem en hij stemde meteen toe om me de volgende zondag te wijden. Ze gaven hem zeventig groschen. Die betaling gebeurde op woensdag en ik trof de nodige voorbereidingen voor zondag. Op vrijdagavond echter bracht de rentmeester me het geld terug en zei: 'Je moet weten dat de bisschop je niet tot pope wijdt, want een ander heeft hem honderdvijftig groschen gegeven. Dié gaat hij wijden.' Groot verdriet en spijt bevingen me, want ik was al te biechten gegaan bij de pope, had een biechtbriefje gekregen en had alle toebereidselen voor de zondag getroffen. Aan wie kon ik mijn verdriet vertellen? Ik snelde naar de notabelen, die mij voorgesteld hadden en de bisschop het geld gegeven hadden, en zij gaven hem nog dertig groschen. Ik werd tot pope gewijd in september van het jaar 1762.

Omdat ik een beetje kon lezen, haatten de andere popen mij, want in die tijd waren de popen boeren. Uit jeugdige domheid wilde ik me niet aan hen onderwerpen, omdat ze simpel en onontwikkeld waren. Ze belasterden me bij de bisschop, keer op keer legde hij mij het verbod op [de mis te lezen]. Hij haatte me. De bisschop had een protosingel,6 een onontwikkelde en ongeletterde Griek, die me heel erg haatte. Want het ligt in de natuur der dingen: een ontwikkeld man houdt van een ontwikkeld man, een domoor van een domoor, en een dronkaard van een donkaard. Zo ging mijn leven gedurende enkele jaren in onrust voorbij.

In het jaar 1768 begonnen de Turk en de Moskoviet met hun legers een oorlog. Wat zal ik zeggen? Wat een onheil berokkenden die boosaardige en wrede heidenen de christenen niet, toen ze voorbijtrokken! Ze deden alles wat in hun hoofd opkwam. Hoeveel mensen hebben ze niet vermoord! Ons dorp bevond zich op het kruispunt van vier wegen, ons huis stond ver van de kerk verwijderd en volgens onze gebruiken moest ik elke dag naar de kerk voor de vespers en de metten. Wat een omwegen door de straten maakte ik niet om bij de kerk en weer thuis te komen! Hoeveel keren hebben ze me niet gevat en afgeranseld, ze sloegen een gat in mijn hoofd en wilden me ombrengen, maar God bewaarde me. Daarna kwamen er pasja's naar het dorp. Ze droegen me op inkwartieringsbiljetten uit te schrijven, omdat ik snel kon schrijven, maar de kwartieren bevielen hun niet en ze keerden boos terug. Hoeveel keer trokken ze niet hun pistool om me te doden! Op een keer gooide iemand zijn speer naar mij, maar hij slaagde er niet in me te raken.

Ten slotte hield de veelgeprezen Chasan pasja de Algerijn, op doorreis naar Roese, halt in het dorp. Zoals gewoonlijk verdeelde ik de inkwartieringsbiljetten. Een van zijn mannen greep me bij mijn baard en het scheelde niet veel of hij had hem uitgetrokken. Toen iedereen zijn intrek genomen had, riep de pasja vier dorpsoudsten bij zich. Eén van hen was ik. Hij liet ook de wachter komen, die altijd in het dorp verbleef. Die wachter was gezonden door de vezier7 om het dorp te beschermen tegen het leger. Wij kwamen samen met hem bij de poort van de pasja en hij zei: 'Blijven jullie hier zitten, dan ga ik even naar boven om erachter te komen waarom de pasja jullie laat komen.' Maar toen hij boven kwam, begon de pasja tegen hem uit te varen en de wachter werd afgevoerd naar de gevangenis. Wij maakten meteen dat we wegkwamen. Ik rende toevallig in de richting van het huis van de pasja, dat in de buurt stond, zonder te bedenken dat de pasja, die boven op het terras zat, me kon zien. Toen hij me zag, riep hij: 'Waarom loop je weg? Grijp hem en breng hem hier.' Meteen grepen vier mannen me beet en brachten me bij de pasja. Ik was doodsbang. Hij vroeg me: 'Waarom loop je weg, wie zitje achterna?' Ik antwoordde hem: 'Heer, wij zijn gewone mensen, wij zijn zo bang als hazen, en toen u de wachter liet wegvoeren, kregen we schrik en liepen we weg.' Hij zei: 'Wat kan jullie dat schelen? Ik heb jullie ontboden om de weg te vragen.' Het was een verschrikkelijke pasja. Hij vertrok naar Roese en bleef daar.

In het jaar 1775 overwon de Moskoviet de Turken, stak de Donau over en belegerde Sjoemen, waar vezier Moejoesoenogloe zich ophield met het Turkse leger. Hij belegerde ook Roese, Silistra en Varna. Toen verbleef in ons dorp een Albanese pasja die de bergengte bewaakte, opdat het Turkse leger niet zou vluchten, zoals het gewoonlijk deed. Toevallig waren daar ook een rechter, een onderofficier en het hoofd van de politie. Toen ze hoorden dat de Moskoviet na de belegering de vezier gevangen had genomen, vluchtten ze allen naar Sliven. Toen ze op de vlucht sloegen, vreesden we dat ze ons krijgsgevangen zouden maken. De christenen stonden zelfs overdag op wacht. De belegering duurde tweeëntwintig dagen. Daarna sloten de Moskovieten vrede, verlieten Turkije en Walachije en gingen naar huis.

Ik ging naar de berg Athos en verbleef er zes maanden. Ik keerde terug, leerde de kinderen lezen en schrijven en leefde goed. Maar de duivel, die altijd het goede benijdt, fluisterde de bisschop in me helper van de rentmeester te maken. Mijn rechtschapen leven was voorbij, ik voerde al zijn wensen uit en begon, volgens de Griekse gewoonte, de mensen te beboeten omdat ze met bloedverwanten getrouwd waren en wegens andere vergrijpen. Ik werd rechter, maar veeleer om het geld; niet voor mezelf, maar alleen om de bisschop te plezieren. De heilige God heeft me naderhand rechtvaardig voor mijn daden gestraft. Maar daarover vertel ik straks.

Korte tijd later brak er een ruzie uit tussen de aga's8 in Osman Pazar over wie ayan9 zou worden. De sultan10 van Yurbitsa benoemde een ayan, maar de gouverneur wilde niet van hem weten. De mensen lieten Bekir pasja van Silistra komen om hen tot een vergelijk te dwingen. Bekir pasja kwam en doodde de ayan van de sultan. Uit onze dorpen moesten tien mannen naar Osman Pazar gaan. Ons dorp werd belast met tien beurzen geld. De pasja sloot drie mensen op, onder wie ook mij, en de anderen stuurde hij naar het dorp om het geld. De pasja stelde een termijn: binnen drie dagen moesten ze het geld brengen. Wij zaten daar gevangen, er gingen drie, vier dagen voorbij, maar zij daagden niet op. We hoorden dat ze naar Yurbitsa gegaan waren om bij de sultan te klagen over de pasja. Mijn kameraden in de gevangenis weenden al tranen met tuiten: 'Ach, wij ongelukkigen, de pasja hakt onze koppen eraf.' Er ging nog geen uur voorbij of er kwam een man van de pasja en zei: 'Kom, pope, de pasja laatje roepen.' Met de dood in het hart ging ik naar de pasja. Ik bad stiekem tot God dat Hij mijn zonden zou vergeven, want ik had alle hoop opgegeven. Toen ik bij de pasja kwam, zei die: 'Zeg, waar blijven jouw mensen met het geld?' Ik antwoordde hem: 'Heer, ze zijn pas drie dagen geleden weggegaan, wanneer zouden ze zoveel geld bij elkaar kunnen zoeken en naar hier brengen?' Hij antwoordde: 'Ongelovige hond, vlug, kom hier en schrijf hun dat ze het geld niet van de gewone mensen moeten eisen, maar van een of andere koopman, want als ze binnen drie dagen niet hier zijn, hak ik jullie koppen eraf en laat ik ze dubbel betalen.' Ik schreef dat op en we stuurden iemand weg met het bericht. Opnieuw gingen er drie dagen voorbij en kwam er niemand opdagen. Wij keken rond als schapen voor de slacht. De derde dag liet de pasja me opnieuw komen. Toen ik naar hem toe ging, was ik helemaal wanhopig en van schrik kon ik de vragen van de pasja niet beantwoorden. Toen hij zag dat ik hem niet kon antwoorden, vroeg hij minzaam: 'Zijn jullie mensen nog niet opgedaagd?' Ik zei: 'Heer, u bent goedhartig. Heb nog even geduld, wat er ook gebeure, vanavond komen ze.' Maar hij wou geen geduld meer oefenen en stuurde onmiddellijk een gezant naar het dorp die er nog duizend groschen bovenop eiste.

Wat heb ik doorstaan in de gevangenis! Ik lijd aan een hemorroïdale kwaal, genaamd aambeien. Van het slechte eten had ik er toen veel last van. Ik moest dringend, maar zij lieten me niet buiten; ze scholden me uit en van schrik en door de ziekteverschijnselen vielen alle haren op mijn hoofd uit. Daarna nam ik geen rust, maar kocht twee huizen bij de kerk en verbouwde ze. Al het geld dat ik had gaf ik uit. Korte tijd later werd ik ziek. Het was niet zo'n ziekte waarvan je het bed moet houden. Ik werd bevangen door een beklemming op het hart, ik kon geen tien tellen lang op dezelfde plaats blijven zitten, maar ik liep als een gek langs het water en weende. Ik had het gevoel dat mijn hart door mijn keel naar buiten zou springen. Zulke ziekte had ik. God strafte me voor mijn redeloze waanzin, omdat ik hoogmoedig geworden was toen ik als epitroop11 onschuldige mensen had bestraft. Er waren daar geen doktoren en ik liet me belezen door oude vrouwen, die probeerden me te genezen, maar tevergeefs. Ik zocht doktoren op in Sliven en Jambol. Uiteindelijk ging ik zelfs naar Istanboel. Ik verkwistte zoveel geld dat ik aanzienlijke schulden maakte.

Toen begon het Turkse leger een oorlog met de Moskoviet en de Duitser. Joesoef pasja overwinterde in Roese. Mijn zoon ging naar Walachije om varkens te kopen, maar om een of andere reden maakte hij 1400 groschen verlies. Toen hij zag dat we grote schulden gemaakt hadden, trok hij naar het leger en werd klerk van het hoofd van de slachters. Enkele dagen later werd ook mijn vrouw ziek, ze lag zes maanden te bed en stierf. Ik had nog andere kosten. Aan de ene kant trok het leger voorbij en moesten er inkwartieringen gebeuren; aan de andere kant gunden mijn schuldeisers me geen rust, ze eisten hun geld en wilden me opsluiten. Toen ik me weer wat beter voelde, verbood mijn overste me drie jaar de mis op te dragen, vanwege die belezingen. Na drie jaar gaf mijn overste me weer toestemming, maar de bisschop weigerde, want hij had van mijn zoon nog rente tegoed. 'Geef me dat geld', zei hij, 'dan geef ik je de toestemming om de mis te lezen.' Zo werd me nog eens drie jaar het recht ontzegd de mis te lezen. Wat heb ik moeten verdragen van die popen! Ze vernederden me en maakten me verwijten en onthielden mij het deel [van de inkomsten] dat mij toekwam. Telkens wanneer ze me iet gaven, zeiden ze: 'Kijk, wij voeden je als een blinde.' En dat waren mijn leerlingen! Zulke verwijten en beledigingen onderging ik zes jaar lang.

Toen het leger van de vezier in Matsjin was, zond het hoofd van de slachters mijn zoon samen met een van zijn mannen uit naar de streek van Plovdiv om schapen op te kopen. Dat deden ze en vervolgens zond de aga mijn zoon met twintigduizend schapen terug naar het leger en liet bijna zevenhonderd uitgekozen rammen achter in ons dorp. Wanneer zfjn aga later zou komen, zou die ze verkopen. Hij kwam en verkocht ze inderdaad; hadji 12 Vlasi en Matej kochten ze en verkochten ze door aan een man die ermee naar Adrianopel trok om ze verkopen voor het Turkse offerfeest. Toen ze bij Fandaklii kwamen, maakten de herders ruzie. Eén van hen schoot er het leven bij in. De plaatselijke sultan liet ze aanhouden, gooide ze in de gevangenis en eigende zich de schapen toe. Het hoofd van de wacht was toen net uit Adrianopel gekomen om de bergpassen te bewaken, opdat de Turken niet uit het leger zouden weglopen. De sultan droeg de gevangenen aan hem over. Wij waren daarvan helemaal niet op de hoogte.

Op een dag kwamen er twintig wachters naar ons dorp en vroegen: 'Wie heeft die schapen verkocht?' Onze dorpsoudsten zeiden: 'Die schapen zijn verkocht in het huis van de pope, vraag het aan hem. Híj weet wie ze heeft verkocht en wie ze heeft gekocht, wij weten dat niet.' Ze lieten me komen en leverden me uit aan de wachters, die kwelduivels. Die brachten ons drieën naar het hoofd van de wacht in Sliven. Die stond echter op het punt naar Kazanluk te vertrekken en leverde ons uit aan de oudste van de wacht. We vertrokken over de vlakte naar Koriten. Het was de drieëntwintigste dag van de maand juni. Het was snikheet en de zon brandde als een vuur. Ze bonden onze handen samen op onze rug en dwongen ons te lopen. We liepen een uur of twee en hielden halt, vanwege de hitte. Zij zaten op een paard en wij liepen te voet, hoe konden we ze bijhouden? Hadji Vlasi, die ouder was, viel in zwijm op de grond. De oudste van de wachters zond iemand naar het hoofd van de wacht, die vlak achter ons aan kwam gereden, om te vragen of wij op onze paarden mochten zitten, maar hij zei: 'Heeft hij geen zweep om ze te slaan en ze te leren lopen? Als ze niet kunnen lopen, dan moet hij hun koppen maar afhakken en ze achterlaten.' Toen we dat hoorden, waren we helemaal ten einde raad. We vroegen ons af wat we moesten doen. We overlegden en beloofden aan de wachter dertig groschen, want Turken geven voor geld gauw toe. We verwijderden ons een beetje, gingen elk op ons paard zitten, reden naar het dorp Koriten en daar stegen we af.

Er ging een dag of zo voorbij en ze brachten ons bij het hoofd van de wacht. Hij vroeg eerst aan mij: 'Wie heeft die schapen verkocht?' Ik zei: 'Islam aga, en hadji Vlasi heeft ze gekocht.' 'Hoeveel stuks heeft hij verkocht?' 'Zevenhonderd.' 'Heeft hij er niet meer verkocht?' Ik zei: 'Dat weet ik niet, van zoveel weet ik.' 'Weetje het niet, schoft?' Hij gaf een bevel, ze wierpen me met mijn gezicht op de grond, drie mannen gingen op me zitten en begonnen me op mijn blote voetzolen te slaan. God behoede ons voor de meedogenloze stokslagen van de wachters! Ze sloegen me en zeiden: 'Zeg je hoeveel schapen hij verkocht heeft?' Toen ik het niet langer meer kon verdragen, mijn hart stond op het punt te breken van de pijn, zei ik: 'Laat me los, ik zal het jullie zeggen.' Ze lieten me los. 'Zeg het', zei hij. 'Ik weet', zei ik, 'dat het hoofd van de slachters nog aan twee veehandelaars schapen verkocht heeft, maar hoeveel en voor hoeveel per stuk, dat weet ik niet.' Toen riep hij: 'Knoop die schoft meteen op!'

De wachters sleepten me weg om me op te knopen. Ik trok in de richting van [het hoofd van] de wacht, zij trokken mij naar buiten, ze scheurden mijn kleren, ik vergat de stokslagen en de pijn. Toen kwamen enkele aga's die bij hem waren tussenbeide en smeekten hem mij niet op te hangen. Ze sloegen ons in ijzeren kettingen, bij andere gevangenen; ongeveer vijfentwintig Turken, christenen, zigeuners en vooral Albanezen, die van het leger weggelopen waren, toen dat door de Moskoviet bij Matsjin verslagen werd. Ook hadji Vlasi kreeg stokslagen, maar minder. Elke dag spietsten ze voor onze ogen een van de Albanezen. De wachters dreigden dat ze ook ons zouden spietsen. Uiteindelijk vermurwden we de aga's en na vijf dagen smeekten ze onze vrijlating af. We betaalden een boete van vijftienhonderd groschen. Het hoofd van de wacht liet ons gaan, maar de herders bleven gevangen. Hij zei: 'Ik laat ze vrij wanneer ik naar Adrianopel vertrek.' Maar voor hij naar Adrianopel kon vertrekken, kwam het bericht van zijn ontslag en onze herders bleven in de gevangenis. Wat kregen we te verduren van hun vrouwen! Er reisde een pasja door het dorp en die vrouwen snelden naar hem toe om een klacht tegen ons in te dienen. Wat kon ik doen tegen dit nieuwe onheil! Zodra ik het hoorde, vluchtte ik het bos in en bleef daar twee dagen, tot de pasja vertrokken was. De herders zaten drie maanden in de gevangenis. Daarna ontving het hoofd van de slachters een besluit van de vezier en hij liet de herders vrij. De sultan moest hem de schapen teruggeven en het hoofd van de wacht moest hem de helft van de boete - zevenhonderd vijftig groschen - terugbetalen. Het hoofd van de wacht was afkomstig van Karnobat en heette Serbezogloe, Mechmet met zijn voornaam.

Toen dit alles achter de rug was, zat ik de hele winter thuis. Omdat de bisschop me geen toestemming gaf de mis te lezen, maakten de popen mij elke dag verwijten. De dorpsoudsten hadden mij zonder dat ik enige schuld had aan het hoofd van de wacht uitgeleverd - mij, die hun zo dikwijls bijgestaan had in de aangelegenheden van het dorp. Hoe vaak was ik niet voor de raad van de vezier verschenen om het dorp te helpen! Twintig jaar lang leerde ik hun kinderen lezen en schrijven en elke zondag en elke feestdag hield ik een preek. Ik had me zo voor hen uitgesloofd, hun zoveel lichamelijk en geestelijk welzijn verschaft, en uiteindelijk leverden zij me uit aan het hoofd van de wacht! Dat maakte me droevig. Dat, en de verwijten van de popen dat ze me voedden als een blinde. Van verdriet besloot ik naar het bisdom Anchialo te gaan. De bisschop daar ontving mij met vreugde en gaf me een parochie van twaalf dorpen samen met [de stad] Karnobat. Ik wist dat Serbezogloe daar woonde, die ons een boete had doen betalen, die ze hem daarna met een besluit weer hadden afgenomen, maar ik had het gelijk aan mijn kant. Ik had die schapen verkocht noch gekocht, ze waren alleen gekocht en verkocht in mijn huis. Toen ik in Anchialo pope werd, waren de christenen daar erg verheugd.

Van maart tot op de dag van de Heilige Drievuldigheid leefde ik in vrede. Op die dag echter kwam het besluit dat Serbezogloe opnieuw als hoofd van de wacht was aangesteld. Onmiddellijk zond hij zijn dienaars, ze voerden me weg en hij liet me opnieuw in een vreselijke gevangenis werpen. Daar hield hij me vier dagen vast, maar hij liet me met rust, want het was toen net jaarmarkt in Karnobat en hij had een sultan bij zich op bezoek, waardoor hij me geen kwaad kon doen. We lagen met zijn vieren aan een korte ketting, we konden op geen enkele manier gaan liggen; wanneer er twee van ons lagen, moesten de andere twee rechtop zitten. De wachters scholden me uit en zegden: 'Zodra de sultan vertrekt, word jij meteen gespietst. Dat zal je leren van het hoofd van de wacht een boete terug te eisen.' En ze lieten geen christenen bij ons toe.

Ik keek rond als een rund op de slachtbank. Op de vijfde dag vertrok de sultan en hij was de poort nog niet uit, of er kwam een wachter naar me toe en zei: 'Hoe is je naam, zeg me de waarheid.' Ik zei mijn naam. Hij wilde het vonnis gaan halen om me terecht te stellen. Toen de christenen dat hoorden, stroomden ze samen om de sultan te smeken me te sparen. Omdat het jaarmarkt was, waren er veel christenen uit de dorpen en de stad. De mannen vielen op hun knieën voor een van zijn dierbare vrienden; de vrouwen voor zijn moeder. Zijn moeder smeekte hem om mij aan haar af te staan, opdat hij de christenen niet zou krenken door mij te doden. Na veel smeken redden ze me van een gruwelijke dood. Omdat hij gezworen had mij te doden, liet hij die dag in mijn plaats een yürük13 spietsen, die een moord gepleegd had. Maar de boete, die ze hem hadden afgenomen, eiste hij van mij terug.

Kort daarna trof mij een ander onheil - nog vreselijker en harder dan het voorgaande. Er bevond zich in mijn parochie een dorp, genaamd Sjechlari. Daar woonde een sultan, die Achmet Gerjaji heette en getrouwd was met de dochter van een kan.14 Die sultan was verliefd op een christenmeisje uit het dorp, een dochter van notabele Joevan Kovandzjiogloe, en wilde haar als tweede vrouw nemen. Die dochter van de kan gaf hem echter geen toestemming om een tweede vrouw te nemen. Zo hield hij dat arme meisje vier, vijf jaar aan het lijntje; hij trouwde niet met haar en gaf haar evenmin toestemming met een andere man te trouwen.

Op een dag werd ik naar Karnobat geroepen om een huwelijk in te zegenen. Ik vroeg waar het meisje vandaan kwam. Ze antwoordden me dat het het meisje was dat de sultan als tweede vrouw wilde nemen, maar dat hij haar nu toestemming had gegeven te trouwen; daarom brachten ze haar hierheen. Ik geloofde dat en trouwde hen. Drie dagen later vernam ik dat de sultan jacht maakte op haar vader om hem te doden. Die was weggelopen, maar hij had haar broer gevangen genomen, hem duchtig laten kastijden en hem gedwongen een boete te betalen. Toen kreeg ik angst en een grote moedeloosheid overviel me.

Wat later begaf ik me naar een dorp dat Kosten heette, waar zich de enige kerk van het hele rechtsgebied van Karnobat bevond, om er de mis te lezen op de dag van de Heilige Apostelen Petrus en Paulus. Daar kwam een man met de naam Milosj naar me toe in verband met een dringende zaak. Na het middagmaal ging ik samen met die Milosj op weg. Na een tijd zagen we, een eind van de weg verwijderd, een plek waar mannen en vrouwen een veld afmaaiden. Vlakbij zaten twee Turken op hun paarden. Toen we voorbij liepen, geboden ze ons naar hen toe te komen. We naderden en Milosj zei: 'Het is de sultan.' Ik snelde toe om zijn kleed te kussen. Hij vroeg mij: 'Ben jij de pope van deze dorpen?' Ik antwoordde hem: 'Ik ben uw slaaf.' Hij vroeg me: 'Heb jij de dochter van Kovandzjiogloe in Karnobat getrouwd?' Ik antwoordde: 'Ik ben hier een vreemdeling, ik ben hier pas aangekomen, ik weet niet wie de dochter van Kovandzjiogloe is.' Opeens greep hij zijn geweer en sloeg met de kolf twee maal op mijn schouder; daarna richtte hij zijn pistool op mij, en ik, die vlak bij hem stond, greep zijn pistool beet. Hij riep naar zijn dienaar: 'Geef me vlug een touw, dat ik die schoft opknoop.' Die nam de dubbel geluste riemen van mijn paard en wierp ze om mijn hals. In de buurt stond een wilg en dadelijk klom de man erin en trok mij aan de riemen naar boven. Met mijn handen, die niet vastgebonden waren, hield ik de riemen vast en bood weerstand en smeekte de sultan mij te sparen. Die zat daar op zijn paard en riep woedend naar Milosj: 'Vooruit, help die schoft de hoogte in te trekken!'

Milosj smeekte hem mijn leven te sparen, maar de sultan sloeg hem met de kolf van zijn geweer in het gezicht en brak hem de tanden uit de mond. Toen keerde de sultan zich om naar de boom, richtte zijn geweer op zijn dienaar en schreeuwde: 'Waarom trekje niet aan het koord? Ik schiet je uit die boom!' Hij trok naar boven, ik naar beneden; mijn handen waren immers niet vastgebonden. Terwijl de sultan naar boven keek, nam Milosj, mijn kameraad, de benen en er was niemand meer om mij in de hoogte te tillen. Toen zei de sultan tot zijn dienaar: 'Kom naar beneden, we gaan naar het dorp; we zullen hem daar ophangen, dat iedereen het ziet!'

Ze lieten me mijn paard bij de teugels voeren en trokken mij mee met de riemen om mijn hals. De sultan kwam achter mij en schold: 'Als ik jou niet ombreng, wie moet ik dan ombrengen? Mijn vrouw trouwen met een ongelovige!' Ik zweeg, want ik had dit leven al vaarwel gezegd. Toen we door het veld liepen, kwam ik nauwelijks vooruit van het gras en het onkruid dat tot aan mijn knieën reikte. Voortdurend struikelde ik; de dienaar trok maar aan de riemen en het scheelde weinig of ik was gestikt. De sultan, die achter me reed, haalde de trekker van zijn pistool over, maar het pistool ketste; hij haalde de trekker nog eens over en het pistool ging af, maar ofwel miste hij ofwel had hij niet goed gemikt, want hij was dronken. Toen we aan de weg kwamen, riep hij naar zijn dienaar: 'Halt!' We bleven staan. Hij richtte de loop van zijn geweer op mij en zei: 'Ongelovige hond! Bekeer je nu maar vlug tot ons geloof, want dadelijk stuur ikje naar de andere wereld!' Wat kon ik doen? Van doodsangst waren mijn lippen droog geworden en kon ik geen woord meer uitbrengen. Ik zei alleen maar: 'Ach, heer, moet het geloof met het geweer opgedrongen worden? Denk je dat de mensen je zullen prijzen als je een pope doodt?' Lang hield hij het geweer op mij gericht en dacht na. Dan zei hij: 'Ga je die vrouw van haar man scheiden?' Ik antwoordde: 'Zeker, zodra ik in Karnobat kom, scheid ik ze.' 'Zweer het', zei hij. Wat kon ik doen? Uit angst voor de dood zwoer ik: 'Vaallagi-biallagi,15 ik zal hun huwelijk ontbinden!' Zijn dienaar hielp me door te zeggen: 'Heer, waarom moet hij hun huwelijk ontbinden? Dat hij ze alleen in de ban slaat, dan loopt ze vanzelf wel weg.' De sultan zei tot zijn dienaar: 'Als het zo zit, laat hem dan maar los, dat hij zijn weg gaat.'

Ik klom op mijn paard en reed in één kwartier naar het dorp Sigmen, dat daar twee uur vandaan ligt. Daar dronk ik drie, vier glazen sterke brandewijn. Ik ging zitten en opeens beving me zo'n angst dat ik begon te beven als van de koorts. Na een uur kwam Milosj aan. Toen hij me zag, schrok hij hevig en was helemaal overstuur. Hij greep naar zijn gehavende hoofd en zei: 'Vader, leef jij nog? Ik ben weggelopen en heb vanuit de verte gekeken of je aan de wilg hing, maar jij was niet te zien. En toen het geweer afging, dacht ik bij mezelf: 'Nu heeft de arme pope Stojko de wereld verlaten.'

Zulke beproevingen en doodsangsten zijn mijn lot geweest. Zo heb ik door anderen geleden.

Nadat ik een jaar [in Karnobat] gewoond had, ging ik naar Karabunar. Daar leefde ik een jaar in vrede. Toen ik wegging, weenden de christenen bij mijn afscheid. Ze wilden dat ik nog een jaar bleef, maar ik kon niet langer blijven, want onze kinderen verhuisden van Kotel naar Arbanasi en ik moest bij hen zijn.

Op 13 maart vertrok ik naar Arbanasi. Tot juli verbleef ik daar een maand of twee werkeloos in een klooster. Toen kwam Serafim, de bisschop van Vratsa, daar aan. Hij was ziek en stierf enkele dagen later. Na een dag of wat ging ik naar de protosingel van Turnovo, de heer Grigori, om hem iets te vragen over een of andere aangelegenheid in verband met het klooster. Hij antwoordde me: 'Vergeet dat klooster, want wij willen je bisschop van Vratsa maken.' Ik weigerde, want ik was zulke rang niet waardig. Aan de ene kant was ik al oud, vierenvijftig jaar, aan de andere kant had ik gehoord dat dat bisdom versnipperd was over vele kleine dorpen en veel werk met zich mee zou brengen, maar hij herhaalde dat ze per se mij tot bisschop wilden wijden. Vijftien dagen gingen voorbij met onderhandelen. Op de dag van de Verheffing van het Heilige Kruis kwam de aartsdiaken, de heer Teodosi, naar mij thuis en zei: 'Vader, al zoveel dagen sporen we je aan om bisschop te worden en jij wilt niet. Nu sturen me metropoliet Matej en vier van zijn bisschoppen met hun raad naar jou, zij allen beschouwen je de rang van bisschop van Vratsa waardig. Geef antwoord of je wilt of niet, want daarom ben ik gekomen. Luister vader', zei hij, 'wij dienen twintig jaar en dan nog worden we niet waardig geacht om de rang van bisschop te bekleden; anderen betalen smeergeld en sturen voorsprekers, en jij krijgt de rang van bisschop als een geschenk, zonder te dienen, zonder smeergeld en zonder voorsprekers.' Terwijl ik nadacht over mijn antwoord, begonnen mijn kinderen op mij in te praten: 'Vader, waarom stem je niet toe, als ze je vragen? Wij willen ook een vader hebben, die bisschop is.' Ik liet me door hen overreden en stemde toe. De aartsdiaken kuste mijn hand en ging weg. Daarna werd ik ontboden bij de metropoliet, de bisschoppen waren ook aanwezig, en ik kuste zijn hand. Dat gebeurde op donderdag. De metropoliet zei: 'Bereid je voor om op zondag tot bisschop gewijd te worden.' En zo geschiedde. Ik werd tot pope gewijd in het jaar 1762, op de eerste dag van de maand september, een zondag, en tot bisschop in het jaar 1794, op de dertiende dag opnieuw van de maand september, ook een zondag. In hetzelfde kleed waarin de toenmalige bisschop, de heer Gedeon, in Kotel gekleed was toen hij mij tot pope wijdde, in datzelfde kleed werd ik nu zelf gehuld, toen ze mij tot bisschop wijdden. De dag dat ik bisschop werd heerste er een grote vreugde in het verblijf van de metropoliet, en bij ons thuis werd een groot feest aangericht. Vervolgens bleef ik drie maanden in Arbanasi om me voor te bereiden en in afwachting van de aanstelling uit Istanboel. Op 13 december vertrok ik. Het was bitter koud en het sneeuwde, maar ik had me voorgenomen voor Kerstmis in mijn bisdom aan te komen. Toen ik in Pleven aankwam, verbaasden de christenen zich erover dat ik het gewaagd had met zo'n weer naar Vratsa af te reizen.

En daar kwam het eerste slechte nieuws. Ik vroeg: 'Wat is dat voor onrust in Pleven?' Zij vertelden me dat Pazvantogloe onenigheid had met Gentsj aga en Chomandzjiogloe en dat hij ze uit Vidin verjaagd had. Ze hadden enkele legereenheden Turken en Albanezen verzameld om tegen Pazvantogloe te vechten, maar omdat ze Vidin niet konden bereiken vanwege de legers van Pazvantogloe, bivakkeerden ze in de dorpen rond Vratsa. Hoe konden wij dan in Vratsa geraken? Ik bleef drie dagen in Pleven en op de vierde dag vertrok ik naar Vratsa. Ik zond boeren voor ons uit om ons te waarschuwen als ze troepen zagen, zodat we nog naar Pleven konden terugkeren. Zo kwamen we bij het dorp Kojnlare, onderweg naar Vratsa.'s Nachts kwamen de boeren ons zeggen dat vierhonderdveertig pandoeren van Pazvantogloe naar het dorp Branitsa gekomen waren, dat ongeveer een uur van Kojnlare verwijderd was. Omdat we het woord 'pandoeren' niet kenden, sloeg de schrik ons om het hart en we vroegen ons af waar we heen moesten. Ik stuurde mannen uit om lijfwachten in te huren, maar door de kou en de schrik wilde niemand komen. Het werd middag, de mannen keerden niet terug en ik was bang dat de pandoeren zouden aanvallen en ons beroven.

Met veel moeite vonden we uiteindelijk een Turk en meteen vertrokken we uit het dorp. Toen we Vratsa naderden, zagen we een groot leger in onze richting lopen, maar we wisten niet welk leger dat was. Wat een angst doorstonden we, voor we erachter gekomen waren. Het waren inwoners van Vratsa, die het leger achterna zaten, omdat het de dorpen rond Vratsa had vernield en geplunderd.

Ik kwam aan in mijn bisschoppelijke verblijf, maar dat was niet veel meer dan een gevangenis. Maar goed! De christenen bereidden mij een vreugdevolle ontvangst. Op zon- en feestdagen ging ik naar de kerken en hield ik preken in onze Bulgaarse taal. En de christenen, die van andere bisschoppen nooit een preek in onze taal gehoord hadden, hielden mij voor een filosoof. Ik ging de dorpen af en inde de kerkelijke belasting, maar offers en aalmoezen, die gewoonlijk gegeven werden, ontving ik maar weinig, want er heerste dat jaar juist een grote hongersnood in heel Bulgarije: één oka16 meel kostte twintig aspers.17 Ze beloofden ons mij in de toekomst te helpen, als God hun overvloed schonk.

In juni, toen ik klaar was met het gebied van Vratsa, ging ik naar Pleven, om ook daar de belasting te innen. Toen we Pleven naderden, stuurde ik mannen uit om onze komst aan te kondigen. Enkele popen kwamen me tegemoet en zeiden: 'Bisschop, je kunt nu beter niet naar Pleven komen, want Topoezogloe en Nalbantogloe vechten in de stad om de functie van ayan. Niet één christen durft zijn huis uit te komen; wij zijn 's nachts stiekem weggeslopen.' Toen we Pleven passeerden, hoorden we de geweren knallen. Wat een angst doorstonden we voor we ons in veiligheid konden brengen.

We kwamen aan in Arbanasi. Toen ik mijn bisdom verliet, behaagde het God daar dat jaar de pest te laten uitbreken. Het hele bisdom, steden en dorpen, was aangestoken; als straf voor onze zonden. Niet één dorp bleef gespaard. Uit angst voor de dood bleef ik vier maanden in Arbanasi. Al het geld dat ik in het gebied van Vratsa had ingezameld, gaf ik uit. In oktober kwamen mensen uit Pleven mij halen en zeiden: 'Er is nog wel pest, maar vooral onder de Turken; onder de christenen is het ergste voorbij.' Ik vertrok met hen naar Pleven. Daar kwam een pope naar me toe om me de hand te kussen. Ik keek naar hem, zijn gezicht gloeide als een vuur. Toen hij zich verwijderde, hoorde ik een andere pope tegen hem zeggen: 'Waarom heb je de hand van de bisschop gekust? Heb je dan jezelf niet bekeken, je bent besmet met de pest?' Dat was inderdaad het geval, want nog diezelfde nacht stierf de pope. 's Morgens kwamen ze me vragen of ik popen wilde sturen om hem te begraven. 'Als je geen popen stuurt', zeiden ze, 'dan gaan we naar de aga en dwingen we hen de pope te begraven. Tot nog toe hebben ze alle pestdoden begraven; waarom zouden ze dan die pope niet begraven?' Wat kon ik doen? Ik stuurde de popen en ze begroeven hem. De volgende morgen kwamen ze allen bij mij en ik besefte dat ik me onder hen begeven had. Ik nam me voor de mis te lezen en de communie te ontvangen en verder mijn lot in de handen van God te leggen. Vervolgens gingen we naar Pleven en langs de dorpen, we wijdden overal water en God spaarde me. Zo gingen twee jaar voorbij, maar van wat ik inde kon ik nauwelijks de bisschoppelijke belasting en de rente betalen. Ik dekte mijn uitgaven, maar kon mijn schuld niet verminderen.

In het jaar 1796 vielen de haidoeken18 van Pazvantogloe aan en veroverden alle dorpen en kleine steden. Ik kon nergens meer heen. Ik stuurde de popen om de kerkelijke belasting te innen, maar ondanks alle inspanningen konden ze niet eens de helft bij elkaar krijgen. In dat jaar viel Moestafa, de gouverneur van Roemelië,19 Pazvantogloe aan met een leger van veertigduizend man. Lange tijd belegerden ze Vidin, maar ze konden hem [Pazvantogloe] niets doen. Toen Moestafa pasja zich terugtrok, heroverden de haidoeken van Pazvantogloe mijn hele bisdom. In het jaar 1797 sloten de kurdzjali's20 zich aan bij de mannen van Pazvantogloe en trokken op naar Vratsa. Acht dagen lang belegerden ze de stad en vochten ze, maar ze konden de stad niet binnendringen. Ik was al twee dagen eerder's nachts weggelopen naar Rachova, om [de Donau] over te steken naar Walachije. Die nacht rukte een lastpaard zich los en ik verloor meer dan tweehonderd groschen. Hoeveel angst we uitstonden voor we de Donau bereikten, dat weet God alleen. Ik ging naar Arbanasi en bleef daar tot de kurdzjali's zich uit mijn bisdom hadden teruggetrokken. Tegen de herfst keerde ik terug naar Vratsa.

In het jaar 1798 rukte weer een grote menigte keizerlijke troepen op tegen Pazvantogloe, nadat hij zich meester gemaakt had van het hele gebied tot Roese en Varna. De kapetan pasja21 vertrok vanuit Istanboel met talloze manschappen en kanonnen, de veelgeprezen Kara Osmanogloe uit Anatolië, en nog vierentwintig andere pasja's en alle ayans vertrokken uit Roemelië. Naar verluidt werden bijna driehonderdduizend manschappen tegen Vidin in het veld gebracht. Ze belegerden de stad zes maanden en vochten, maar slaagden er niet in haar in te nemen.

En ik? Ik was de hele tijd op de vlucht. In januari zat ik twintig dagen in een schapenstal, tot het eerste leger voorbij getrokken was. Toen het op de wegen wat minder gevaarlijk werd, trok ik 's nachts door het bos naar Teteven. De takken staken me de ogen uit. Ik bleef twee maanden in Teteven. Toen het eerste leger Vidin was genaderd, vertrok ik tegen Kerstmis uit Teteven naar Vratsa. Onderweg wilden enkele Turken mij door de schuld van een ander ombrengen.

Toen Choeseïn pasja, van de ruiterij, zich terugtrok van Vidin, stak hij Gabrovo in brand, en de kurdzjali's, die bij hem waren, plunderden Arbanasi. In ons huis roofden ze alles, ze lieten geen lepel of mes liggen, en ook de kleren en de boeken die ik had, namen ze mee, en alle vloeren werden omgegraven. De kinderen vluchtten naar Kotel en van daar naar Svisjtov. Doordat het voor mij vanwege de legers onmogelijk was om in mijn bisdom rond te reizen, ging ik met de protosingel van Turnovo de belasting innen in het bisdom Turnovo. Daarna ging ik naar Svisjtov. Daar vond ik mijn kinderen terug; ze zaten naakt op wat stro. En ik had geen geld om kleren voor hen te kopen. Wat een verdriet had ik niet!

In augustus keerde ik terug naar mijn bisdom. Alle troepen bevonden zich bij Vidin, dat ze probeerden in te nemen. Wat een angst voelde ik, toen ik langs de dorpen reisde om de kerkelijke belasting te innen. De Turkse delibasi's22 liepen weg uit het leger en keerden terug naar huis, onderweg plunderden ze de dorpen, en zelfs de subasi's23 stroopten alles af. En ik bevond mij in die dorpen. Toen Pazvantogloe uiteindelijk op de dag van de H. Demetrius het leger van de keizer vernietigde en de Turkse delibasi's uit het leger wegliepen, was ik in de dorpen. De Turken vluchtten uit Vidin naar de dorpen. Met wat een moeite en angst slaagde ik erin Vratsa te bereiken! Door welke bossen, over welke bergen en door welke dalen hebben we niet gedwaald. Na enkele dagen kwam het bericht, dat Aljo pasja met vijftienduizend man optrok naar Vratsa. 's Nachts kwamen de officieren, die verantwoordelijk waren voor de inkwartieringen. Toen ik daarvan hoorde, stond ik om twee uur 's nachts op en liep weg uit Vratsa. Het was pikdonker, het regende, het gebergte was steil en hoog. Hoeveel keer viel ik niet op de grond, voor ik het klooster van Tsjerepisj bereikte. Toen we bij het klooster kwamen, troffen we daar niemand aan: de monniken waren weggelopen, de poort was vergrendeld, er was niemand. Gelukkig liep er een pope over de weg, een boer, die wist dat ze naar een grot gevlucht waren. Hij bracht ons naar hen toe. Ik bleef vierentwintig dagen bij hen in die grot. Ik vatte kou en werd niet goed en vier dagen lang lag ik daar ziek. Daarna kreeg ik het wat warmer en werd weer een beetje gezonder.

Van daar trok ik naar een ander klooster, in het bisdom Sofia. Maar het gebergte was hoog, te paard was niet mogelijk en mijn voeten deden pijn. Ik kon niet lopen, en bergop en bergaf was twee uur gaans. Terwijl ik naar boven klom en weer afdaalde, beklaagde ik met tranen in de ogen mijn lot. In dat klooster bleef ik veertien dagen.

Er kwam een brief uit Vratsa, dat de kapetan pasja in Rachova Aljo pasja gedood had en zijn leger uit elkaar gejaagd. Een andere pasja, Joesoef, was naar Vratsa gekomen om er te overwinteren. Men schreef me dat het bisdom leeg stond, dat Joesoef pasja een goed mens was en dat ik naar mijn bisdom moest terugkeren. De sneeuw was diep, de winter guur, het was tien uur reizen van daar, maar wij deden er drie dagen over.

In Vratsa bracht ik tien rustige dagen door. Toen kwamen er tien regimenten Albanezen naar Vratsa. Omdat er niet genoeg huizen waren om hen onderdak te verschaffen, dwongen ze me een vijftiental manschappen te laten logeren in het bisschoppelijke verblijf. Er was maar één kamer, de andere kamer hadden de Turken vernield. Het was winter en afschuwelijk koud, want oorspronkelijk was de bisschoppelijke woning maar een bijgebouwtje bij een kerk, waarin de monniken overnachtten. Ik moest heel wat leugens verzinnen voor ik daar weg kon komen. Naar welk huis ik ook ging, het zat telkens vol Turken. Ik ging naar de aga van Tataren, het hoofd van de postdienst, met een groene muts op.24 Ze vroegen me: 'Wie ben jij?' Had ik gezegd: 'Ik ben de bisschop', dan zou hij me niet geholpen hebben. Ik zei: 'Ik ben arts.' En ze vroegen me inlichtingen over geneesmiddelen en ik gaf hun raad zo goed ik kon. 's Avonds ging ik naar een christen en die gaf me onderdak bij zijn kinderen, want hij had geen andere lege kamer. Mijn bedienden bleven buiten; ik zag dat ze stierven van de kou.

Ik wilde uit Vratsa weg, maar de Albanezen van de pasja bewaakten alle poorten en controleerden wie buitengingen wie binnenkwam. Wat moest ik doen? Ik zond twee Turken uit de stad met het lastpaard vooruit, wikkelde mijn hoofd in een sjaal, nam een zweep in mijn hand en met de stalknecht vóór me kwam ik als een Tataar van de pasja vlot de poort door. Ze vermoedden niet wie ik was. Ik ging opnieuw naar het klooster van Tsjerepisj. In het bisschoppelijke verblijf stalen de Albanezen alle bedden en vaatwerk, het graan, de gerst en de wijn; alles aten ze op of verkochten ze. In dat klooster konden we echter evenmin blijven. Ik vertrok naar een ander, nog verder van Vratsa verwijderd.'s Avonds laat kwamen we aan in een dorp, maar de dorpelingen waren gevlucht, er was geen levende ziel meer, brood noch brandhout. Een afschuwelijke kou, een lange nacht in december, we vroren haast dood. Toen we de volgende ochtend vroeg opstonden, was de weg verdwenen onder een dikke laag sneeuw. Het was maar vier uur lopen, maar pas na twee dagen kwamen we in het klooster van Karloekovo aan. Ik bleef er vijf, zes dagen en we vierden er Kerstmis. Maar ook daar verschenen Turkse soldaten die terugkeerden uit Vidin. In alle kleine steden in de buurt waren er pasja's, die de dorpen plunderden op zoek naar voedsel.

Ook in dat klooster blijven was onmogelijk en ik keerde terug naar Teteven. Daar bleef ik veertig dagen. In februari kwamen er mensen zeggen dat de delibasi's van de kapetan pasja, die met tweeduizend man overwinterden in Pleven, vertrokken waren. Ik verheugde me en begaf me naar Pleven. Het was me echter ontgaan dat Joesoef pasja nog in Vratsa was, en Gjoerdzji pasja in Lom, en Choeseïn pasja van de ruiterij nog in Walachije, aan de overkant van de Donau tegenover Lom. Zij waren de grootste boosdoeners. Als ze naar Pleven zouden komen, waarheen kon ik dan nog vluchten? Ik vluchtte niet omdat ik iets slechts gedaan had, maar omdat ik een hoge rang had; die van bisschop. Als die kwaadaardige pasja's me te pakken kregen, zouden ze me nog voor geen tien beurzen geld laten gaan, en ik had alleen maar honderd groschen bij me.

We kwamen aan in Pleven de zaterdag voor de week voor de grote vasten en ik had rust tot de zaterdag voor het begin van de vasten. 's Avond laat kwamen de delibasi's van Gjoerdzji pasja aan en braken de deur open, en in ons huis namen twaalf delibasi's met hun paarden hun intrek. Wij hadden geen brood of gerst of stro of hooi. We smeekten hen, gaven hun geld en zij gingen naar een ander huis. Ze zeiden dat Gjoerdzji pasja de volgende dag met een leger van veertigduizend man zou aankomen. Waarheen kon ik vluchten? Buiten de stad kon ik nergens heen en me verschuilen in het huis van een christen was onmogelijk. Ten slotte verstopte ik me in een Turkse harem. Ik dacht dat Gjoerdzji pasja een dag of twee zou blijven en dan vertrekken, maar dat was niet zo, hij bleef tien dagen. Toen hij vertrok, arriveerde Choeseïn pasja met een leger van zesduizend man en er bleef geen christelijk of Turks huis leeg. De vrouwen schreeuwden en krijsten, maar wie schonk daar aandacht aan? Ze kwamen ook naar het huis waar ik me verborg, maar daar was geen plaats voor de paarden, het beviel hun niet. Toen ze het huis bekeken en overal rondliepen, vluchtte ik van schrik naar de kamer van de vrouw des huizes. Ze wendde, zoals bij hen gebruikelijk is, haar gezicht van mij af opdat ik haar niet zou kunnen zien.

Choeseïn pasja bleef veertien dagen en ik zat zesentwintig dagen in die Turkse harem. De grote vasten was bezig en de Turk had niets in huis om te eten. De carsija25 was gesloten en elke christen had moslims in zijn huis. In wie zou het trouwens opgekomen zijn mij wat te eten te brengen? De mensen daar hebben niet geleerd een bisschop in ere te houden. Ik heb het nog niet over warm eten; ik bleef ook vele dagen verstoken van brood, want die Turken waren arm en aten vooral maïsbrood. Ze hadden wat zuurkool en daar moesten ze het mee doen. Ik was bang dat iemand me zou verraden, want ze konden veel geld voor me vragen, en omdat ik geen geld had, zouden ze me doden.

Toen ze vertrokken waren, kwam ik uit die harem te voorschijn en nam mijn intrek in het huis van mijn epitroop. Drie dagen later brak er in de stad grote onrust uit. We vroegen: 'Wat gebeurt er?' Ze antwoordden: 'De kurdzjali's zijn de stad genaderd en ze willen deze koste wat het kost innemen.' We zagen de Turkse en christelijke vrouwen met hun kostbaarheden huilend naar de versterkte Turkse wijk rennen. Onmiddellijk sprongen de epitroop en zijn vrouw op, grepen wat spullen en liepen hun huis uit. Maar waarheen kon fk vluchten? Enkele mensen raadden me aan naar een han26 te vluchten, die met een stenen muur versterkt was. Daar verbleven veel Turken en de kurdzjali's zouden er niet binnenvallen. Ik ging naar die hanen bleef er vijftien dagen, tot de kurdzjali's richting Turnovo vertrokken.

Op de dag van de Heilige Lazar vertrok ik uit de han en ging naar de metoh27 van het klooster van het Heilig Graf. Ongestoord bracht ik er de paasweek door en op paasdag zelf droeg ik de mis op en verheugden we ons. Op het negende uur lazen we zoals gebruikelijk de vespers. Toen we elkaar begonnen te kussen met de woorden 'Christus is opgestaan', hoorden we opeens een gedreun in de stad. Iedereen gilde en krijste. Alle mensen die zich in de kerk bevonden, snelden naar buiten. Alleen ik bleef in de kerk achter, gehuld in het bisschoppelijke kleed. Buiten hoorden we roepen en huilen, maar ik wist niet wat dat rumoer te betekenen had. Ik durfde niet naar buiten te gaan om te kijken, want de omheining rond de kerk deugde niet, ik kon van overal gezien worden. Op dat moment vielen er uit de hemel opeens hagelkorrels ter grootte van walnoten, maar dat duurde maar even en was voorbij. Toen kwam een pope de kerk binnen en zei me dat de haidoeken van Pazvantogloe met tweeduizend man gekomen waren en de poorten en deuren van de stad verbrijzeld hadden. Ze hadden hun intrek genomen in mijn metoh en zich al mijn spullen toegeëigend. Waar moest ik naartoe? Het werd me zwart voor de ogen. Er was daar een begliktsji28, de heer Konstantin, met een knecht en een zestigtal wachters en herders, die naar de markt gingen. Ze waren gekomen om, zoals te doen gebruikelijk was, schapen op te eisen als belasting. Ik stuurde de pope naar hem toe. Zijn knechten kwamen naar de kerk en namen me mee naar zijn huis. Daar verbleef ik negentien dagen. Er waren ook mannen van Pazvantogloe in het huis, ze waren dronken en richtten allerlei vernielingen aan. Daarom huurde hij twee mannen van aga Gosjants Ali Chalil in; zij zaten daar en namen altijd samen met ons de broodmaaltijd. Er kwamen ook kurdzjali's van buiten de stad. En ik zat daar samen met hen, met een Walachijse muts op mijn hoofd. Ze noemden me klerk Stojan, maar ik was niet in staat te lezen of te bidden.

Op een dag zei de notabele Konstantin tegen me: 'Wij willen naar Turnovo, maar via Walachije, want wij durven wegens de kurdzjali' s niet de kortste weg te nemen.' Ik begon te piekeren wat ik moest doen. Alleen in Pleven blijven tussen de kurdzjali's, dat ging niet. Meegaan met hen naar Walachije? Wat moest ik doen? Ik wilde terug naar Vratsa, maar ik durfde geen Turkse lijfwacht te nemen, want die kon me verklikken. Ik huurde een christen in, de notabele Konstantin. We vertrokken 's nachts. Het was een korte nacht in mei. Met vier man door het gebergte, over de vlakte; niet langs de weg, maar op het gevoel. We kwamen bij de Iskur, maar die rivier kun je zonder boot onmogelijk oversteken. Aan deoverkant lag het dorp Kojnlari. We riepen, maar je kon niets horen door het geraas van de rivier. Er was geen mens te zien; de avond viel, het begon te regenen. Een schot afte vuren durfden we niet; misschien bevond zich in het dorp één van de haidoeken van Pazvantogloe. Wat konden we doen? Het werd ons zwart voor de ogen. Ten slotte zagen we een koeherder, hij herkende ons en bracht het dorp op te hoogte. De mensen kwamen met een boot, maar die boot bleek een doodskist: er konden drie, vier man in; de paarden moesten op eigen kracht overzwemmen ... Maar toen we de paarden het water in dwongen om over te zwemmen, ontsnapte er één en liep het bos in ... Mijn God, wat moesten we doen? Het werd donker. Alle paarden waren overgestoken, maar dat ene liep de berg op. Moesten we de paarden bewaken of dat ene gaan vangen? Maar hoe geraakten we die moordende rivier 's nachts in het donker over? We zouden allemaal verdrinken! God zij dank, dat paard liep niet ver, het maakte rechtsomkeert en voegde zich bij de andere paarden.

Toen we de rivier overgestoken waren, kregen we opnieuw wat hoop, want naar Vratsa toe was er minder gevaar voor kurdzjali's. We bereikten Vratsa en dat jaar bleef ik daar tot de dag van de H. Demetrius. Ik durfde niet buiten te komen. Op de dag van de H. Demetrius ging ik naar Pleven. Ook daar bevonden zich haidoeken van Pazvantogloe. Ik bleef er tot de dag van de H. Nikolaas; de popen inden de kerkelijke belasting. Daarna merkte ik dat de soldaten van Pazvantogloe begonnen samen te stromen bij Pleven. Ik was bang dat ze me kwaad zouden doen.

Ik vertrok uit Pleven, in december van het jaar 1799, en begaf me naar Nikopol, om de Donau over te steken en opnieuw naar Walachije te gaan. Maar de Donau was aan beide kanten bevroren, we konden niet oversteken. Daarom bleven we zes dagen in Nikopol. Toen vernamen we dat Djavoer imam onderweg was naar Nikopol. Ik werd bang en liet me voor veel geld de Donau overzetten. Wat een verschrikking! Het ijs brak en één paard zakte erdoor en verdronk; de andere paarden bonden ze vast en trokken ze op een plank over het ijs. Onderweg naar Zimnitsji gingen we haast dood van de kou. Het land van Walachije is kaal; er is geen weg of dorp te zien. We deden haast drie dagen over een afstand van zes uur. In het jaar 1800 rukte er weer een keizerlijk leger op tegen Pazvantogloe: Moeroez bey van Boekarest vanuit Walachije, en de pasja's vanuit Turkije. Laat ik u vertellen om welke reden. Er was een sultan in het dorp Vurbitsa, Moeroez bey, die beroemd was omdat hij de Duitsers verslagen had bij Gjoergevo. Daardoor was hij hoogmoedig geworden en wilde zich niet langer onderwerpen aan de vezier die zich met het Turkse leger in Sjoemen bevond. De vezier gaf het bevel zijn paleis te slopen. Moeroez bey vluchtte naar Moskovië en bleef er zes jaar; daarna kwam hij onder de bescherming van Moskou naar Istanboel. De keizer stond hem toe zijn paleis opnieuw op te bouwen, maar onderweg naar Vurbitsa verzamelde Moeroez bey een leger van Turken en christenen en ging naar Vidin. Het is niet bekend wat hij met Pazvantogloe besproken heeft, maar het gerucht ging, dat hij en Pazvantogloe afgesproken hadden dat Moeroez bey keizer zou worden, en Pazvantogloe vezier. Om die of om een andere reden trok opnieuw een leger op naar Vidin.

Wat moest ik doen? Ik had geen geld om te overleven, maar ik moest de kerkelijke belasting betalen. Naar Vidin gaan was slecht, maar niet gaan was ook slecht. Eerst moest ik toestemming krijgen van de pasja van Vidin om de belasting te innen, maar ik had daar geen metropolen en geen bisdommen; het was onmogelijk toestemming te krijgen.

In Walachije leefde een monnik, Kali nik genaamd, abt van het klooster van Murkoetsa. Hij was een eigenzinnig man, hij boog het hoofd voor niemand, en het minst voor de metropoliet van Ugro-Walachije. Die had hem ooit in uitvoering van een of ander vonnis in de gevangenis laten opsluiten. En wat deed Kalinik uit koppigheid? Hij stuurde iemand naar Vidin om aan Pazvantogloe veertig beurzen geld te beloven als hij hem bisschop van Vidin maakte, want Pazvantogloe had om een of andere reden een hekel aan de toenmalige bisschop van Vidin. Monnik Kalinik was van dit alles op de hoogte en begaf zich naar Vidin met een list. Pazvantogloe verjoeg de bisschop, nam hem alles af wat hij had en zond Kalinik naar het bisschoppelijke verblijf om daar de plaats van die bisschop in te nemen, tot de toestemming van de patriarch kwam om hem bisschop van Yidin te wijden. Omdat ik van oudsher met die Kalinik bevriend was, stuurde ik hem een verzoekschrift met de vraag of hij de moed had aan Pazvantogloe of aan zijn secretaris te vragen mij toestemming te geven de kerkelijke belasting te innen. Hij schreef me: 'Ga naar Vratsa en stuur iemand naar hier om die toestemming te komen halen.' Ik vermoedde geen list en vertrok naar Yratsa. Er ging een dag voorbij en nog voor ik iemand naar Vidin kon sturen, zond Kalinik met een gezant het besluit van Pazvantogloe dat ik moest meekomen naar Vidin.

Ik ging naar Vidin. Twee, drie maanden lang diende ik in de kerken. In het besluit van de pasja stond geschreven dat ik gedurende enige tijd voor de christenen de kerkdiensten moest verzorgen en daarna mocht terugkeren naar mijn bisdom. Toen ik om die toestemming vroeg, antwoordde een man van de pasja me: 'Zolang Kalinik geen bisschop is, ga jij nergens heen.' Wat moest ik, arme man, doen? Ik had mezelf duchtig in de nesten gewerkt. Drie jaar lang zat ik vast in Vidin. Wat had ik niet te verduren van die monnik Kalinik! Ik was zijn minste knecht; hij behandelde me niet als een mens, laat staan als een bisschop. Hij trok één lijn met de Turken en de haidoeken van Pazvantogloe en ik durfde geen kik te geven. Ik mocht nooit buiten, behalve om naar de kerk te gaan, en dan nog in het gezelschap van een pope. Maar al had hij me laten gaan, mijn voeten deden pijn, ik kon nergens heen, ik ging altijd naar de kerk in een kar. Die belegering duurde twee jaar en een half. Wat een angst doorstond ik! Wat een verdriet en zorgen!

De derde belegering van Vidin begon, maar vanuit de verte. In Pleven zat Pljasa pasja met vijftienduizend Albanezen, in Berkovitsa zat Gjoerdzji pasja met evenveel manschappen, en in Walachije Moeroez bey met lbrail-Nazari en Ajdin pasja, met evenveel manschappen. Pazvantogloe had drie compagnies kurdzjali' s aan zijn kant. Manaf Ibrachim verpletterde Pljasa pasja met tweeduizend kurdzjali 's, nam hem al zijn wapentuig af en bracht het over naar Yidin. Pljasa pasja zocht zijn heil in de vlucht. Bijna duizend manschappen van zijn leger werden naar Vidin overgebracht; Pazvantogloe gaf ze elk één brood en joeg ze weg. Kara Moestafa van Plovdiv, een andere kurdzjali, overmeesterde 's nachts Gjoerdzji pasja, legde beslag op zijn wapens en voerde hem naar Vidin. De andere commandant was Goesjants Ali Chalil. En nog andere zulke haidoeken van Pazvantogloe boden verzet tegen het leger van de keizer en verhinderden het Yidin te naderen. Ten slotte staken de kurdzjali's met de toestemming van Pazvantogloe over naar Walachije, staken Craiova en de naburige dorpen in brand en brachten vele mensen om het leven. Bey Micha! Yoda29 en de metropoliet van Walachije, en alle bojaren en Walachijse bisschoppen vluchtten naar Braşov uit angst voor de kurdzjali's. Zo sloten ze vrede met Pazvantogloe.

Toen zond Pazvantogloe Kalinik met vijftig Turken naar Ypsilandi bey in Boekarest en met de toestemming van de bey wijdden ze hem tot bisschop van Vidin. Een maand nadat hij naar Yidin gekomen was, vroeg ook ik toe temming om na drie jaar naar mijn bisdom terug te keren. Mijn bisdom krioelde echter van de kurdzjali's en derhalve was het onmogelijk om erheen te gaan. Ik nam me voor naar Craiova te gaan en daar te blijven, want ik had genoeg van dat Vidin en wilde er zo gauw mogelijk vanaf. Ik bleef bijna twintig dagen in Craiova en Costachi Karagea, de gouverneur, bewees mij grote eer. Toen ik in Craiova was, kwam op een dag het bericht dat de kurdzjali's naar Craiova op weg waren. Diezelfde nacht nog vluchtten de gouverneur, de bojaren, de handelaars, de monniken en de popen weg uit Craiova; ik bleef alleen in het bisdom achter. Ik wilde ook wel vluchten, maar ik kon geen wagen vinden. Wat een angsten heb ik daar niet doorstaan! Maar ze kwamen niet. Iedereen keerde terug en ging weer naar huis.

Omdat ik zag dat de kurdzjali's geen aanstalten maakten mijn bisdom te verlaten, vertrok ik uit Craiova en ging naar mijn kinderen in Boekarest, die daar een hogere opleiding volgden aan de academie van de bey. Ik boog voor Dositej, de heilige metropoliet van Walachije, een man van jaren, belezen en onderricht in de wijsheid. Hij ontving me minzaam, bracht me bij vorst Konstantin Ypsilandi en bij enkele bojaren en vertelde hun hoe ik drie jaar in Vidin had geleefd en zoveel ontbering en verdriet had geleden. Hij nodigde me uit in zijn verblijf, gaf me een cel om daar bij hem te wonen en liet me elke dag aanzitten aan zijn tafel. Ik vertelde hem over mijn jammerlijke toestand: eerst hadden ze me bedrogen door me een duur bisdom te geven - voor vijfenvijftig beurzen geld30 - vervolgens was ik vier jaar niet in mijn bisdom geweest; ik had geen cent belastingen geïnd; evenmin had ik de kerkelijke belasting betaald, noch de rente, zodat ik nu meer dan tachtig beurzen schuld had, maar het bisdom was geruïneerd, er waren geen dorpen meer overgebleven, de kurdzjali's en de haidoeken van Pazvantogloe hebben ze alle in brand gestoken, de inwoners zijn gevlucht naar Walachije en andere landen, maar de synode geloofde me niet, ze eiste evengoed de belasting. Ik kon geen kant uit met die schuld en met dat bisdom. Dositej kreeg medelijden met mij en verzocht de bey voor mij aan de synode een paretis of ontslagbrief te vragen, zodat ik van het bestuur van dat bisdom ontheven werd. De bey - God belone hem met een hoge leeftijd - luisterde naar hem. Hij zond een brief naar de synode en ik kreeg mijn ontslagbrief. Ik werd bevrijd van de angst en de kwellingen van het aardse leven.

Maar in me draag ik een groot verdriet en ik ben bevreesd dat God me zal veroordelen omdat ik de zorg om mijn kudde eerst op mij nam, maar deze daarna in de steek liet. Toch stel ik mijn hoop op Gods genade, omdat ik mijn kudde niet achterliet om uit te rusten, maar uit hoge nood en vanwege de grote schuld, die op mij geladen werd door degenen, die niet geloven dat de wereld teloor ging en vooral het land in de omgeving van Vidin, die thuishaven van barbaren en haidoeken. Daarom span ik me nu dag en nacht in om enkele boeken in onze Bulgaarse taal te schrijven. Ik hoop dat ze, als ik ze niet met mijn mond kan toespreken, lezen wat ik, zondaar, geschreven heb en dat ze er hun profijt mee doen. Dat ze God bidden voor mij, onwaardige, opdat Hij mijn onwetendheid wegneme en degene, die zich zijn hele leven ingespannen heeft, waardig achte om aan Zijn rechterzijde te staan op de Dag des Oordeels. Amen. Dat wens ook ik u van harte toe. Wees mij, die zich zulke inspanningen getroostte, genadig en vaart wel.

Vertaling Raymond Detrez





1 Plaats op de Aziatische oever van de Bosporus.
2 Met 'keizer' bedoelt Sofroni altijd de Osmaanse monarch.
3 Paviljoen in de buurt van het Top kapl paleis. Thans verdwenen.
4 Document dat aantoonde dat de harac - speciale belasting voor niet-moslims - betaald was.
5 Osmaanse munt.
6 Hoofd van de bisschoppelijke kanselarij.
7 Tweede man in het Osmaanse rijk; voorzitter van de regeringsraad.
8 Aga is een Osmaanse eretitel.
9 Een ayan is een bemiddelaar tussen de Osmaanse autoriteiten en de lokale bevolking. In de achttiende eeuw bracht de uitoefening van deze functie veel macht en rijkdom met zich mee.
10 Sofroni gebruikt het woord sultan altijd in de betekenis van lokale potentaat. De sultan die aan het hoofd van het Osmaanse rijk staat, noemt hij 'keizer'.
11 Hoofd van de kerkfabriek of assistent van een bisschop.
12 Een hadji heeft de pelgrimstocht naar Mekka ondernomen (of, in het geval van een christen, naar Jeruzalem).
13 Yürüks zijn een Turks nomadenvolk.
14 Tataarse vorstelijke titel.
15 'Met God en in de naam van God': islamitische eedformule (die voor Sofroni niet bindend is).
16 Ongeveer 1300 gram.
17 Kleinste Osmaanse munt.
18 Roversbenden, meestal bestaande uit christenen, hier in dienst van Pazvantogloe.
19 Turkse benaming van het Europese deel van het Osmaanse rijk (Rumeli).
20 Benden plunderende Osmaanse soldaten, hier eveneens in dienst van Pazvantogloe.
21 Kapetan pasja van de Osmaanse vloot.
22 Letterlijk: 'gekke hoofden'. Benaming voor de aanvoerders van de Osmaanse ongeregelde troepen.
23 Hoofd van de politie.
24 Om niet als bisschop herkend te worden.
25 Winkelwijk in een Osmaanse stad.
26 Osmaans verblijf voor reizigers, karavaanserail.
27 Bijgebouw van een klooster.
28 Inner van belastingen op klein hoornvee.
29 Gouverneur van het gebied van Craiova.
30 De som die Sofroni aan de metropoliet van Turnovo betaald had toen hij tot bisschop gewijd werd.


<   

TSL 37