Kees Mercks



Kafka en de Tsjechiche literatuur





Illustratie van Jiří Votruba

Met deze titel kun je verschillende kanten op: hij zou kunnen verwijzen naar de Tsjechische literatuur die zo'n beetje tussen het geboorte- en sterfjaar van Kafka (1883-1924) nieuw verscheen en die Kafka mogelijk gekend heeft of waar hij althans van heeft gehoord; of hij kan slaan op de Tsjechische 'klassieken' uit de negentiende eeuw, waarover werd geschreven en die nog steeds werden uitgegeven - met ook hier de vraag in hoeverre te bewijzen valt of Kafka daar kennis van heeft genomen. Vervolgens kunnen we verwijzingen verwachten van directe aard: als voorbeelden van directe intertekstualiteit en voorbeelden van parallelle motieven, sferen en locaties die voortkomen uit de gemeenschappelijke periode en plaats, waarin Kafka en zijn Tsjechische collega's geleefd en gewerkt hebben, zonder dat er sprake is van directe onderlinge beïnvloeding.

De Tsjechische literatuur maakte in de jaren tachtig van de negentiende eeuw een stormachtige ontwikkeling door. Om die te begrijpen moeten we even een stapje terugdoen. Aan het einde van de achttiende eeuw was de Tsjechische literatuur op sterven na dood door de germanisering die had plaatsgevonden sinds de zeventiende eeuw, toen in 1620 de Tsjechische reformatie door de Oostenrijkse contra-reformatie werd verslagen. Pas in de negentiende eeuw herwint het Tsjechisch als literaire taal terrein.

Dit proces heet de Nationale Wedergeboorte, omdat het natuurlijk niet alleen om de taal ging maar ook om de cultuur, wetenschap en zelfs een beetje om de politiek. Deze Nationale Wedergeboorte kan dus gezien worden als een emancipatieproces van de Tsjechische taal, literatuur, cultuur en wetenschap. Die ontwikkeling ging snel, want al in de jaren dertig is er sprake van een volwassen, bloeiende romantiek.

Die eerste emancipatiegolf strandde echter in 1848, toen de Oostenrijkers meenden dat er in Praag een politieke revolutie was uitgebroken die moest worden onderdrukt. Er volgde een decennium van politieke repressie gedurende de jaren vijftig en een periode van tijdelijke stagnatie voor de Tsjechische culturele en politieke emancipatie: de Nationale Wedergeboorte was dus een proces van ups en downs, van vallen en opstaan. Die eerste periode zouden we de periode van constituering kunnen noemen van de Tsjechische taal en culturele instellingen. In verband met Kafka kunnen we hier de namen noemen van K.H. Mácha en 'op het randje' ook die van Božena Nĕmcová.1

De tweede golf vangt aan in het begin van de jaren zestig, wanneer het Oostenrijkse centralisme afneemt door het uitvaardigen van een grondwet. De Tsjechen krijgen dan meer armslag zich cultureel te ontwikkelen en in twintig jaar tijd rijpt het patriottisme in die mate dat de Tsjechen hun eigen Nationaal Theater bouwen, dat 'kapelletje aan de oever van de Moldau'. In die tweede golf- dus nadat taal, cultuur en wetenschap waren geconstitueerd - overheerste een andere functie in de cultuur en literatuur: de representatievefunctie. Juist toen die representatieve golf zijn hoogtepunt bereikte, volgde de reactie ertegen: kunst - dus ook Tsjechische kunst- mocht niet langer in dienst staan van een functie, althans niet van een andere dan haar eigen, esthetische functie. Kunst was pas volwassen als ze een waarde op zich vertegenwoordigde.

Voor ons zijn dit tegenwoordig al haast afgezaagde slogans, maar destijds brak er zo ongeveer een culturele revolutie uit, waarbij zij die zich tegen het representatieve patriottisme keerden bijkans als landverraders werden gezien en werden uitgescholden voor 'kosmopolieten'. De nieuwe beweging, die zich Česká moderna (Tsjechische modernen) noemde, probeerde de kunst en literatuur over het patriottisme heen op een Europees peil te tillen. De weg naar het symbolisme en decadentisme - en daarmee volgens velen naar de moderne literatuur van de twintigste eeuw - was hiermee geopend. Van de oudere generatie in de tweede helft van de negentiende eeuw met wie Kafka iets heeft, zouden we hier J. Arbes kunnen noemen, al behoorde hij zeker niet tot de conservatieve vleugel, beïnvloed als hij was door E.A. Poe. Bovendien was hij een pleitbezorger voor het verguisde werk van de romantische dichter Mácha en van diens eerste serieuze beschrijver K. Sabina, revolutionair en librettist (van Smetana' s opera 'De verkochte bruid'). Max Brod zou over deze interessante radicale romanticus, die in de jaren vijftig in de Oostenrijkse gevangenis zat opgesloten, een biografische roman schrijven onder de titel: Die verkaufte Braut (1962). De tweede, representatieve, golf van de Nationale Wedergeboorte eindigde dus juist zo'n beetje toen Kafka in 1883 werd geboren.

Van Kafka weten we dat hij van de jongere symbolistische generatie de Tsjechische dichter Otakar Březina kende, dat hij contacten had met de redactie van Modemi revue (Moderne revue), de spreekbuis van de symbolisten en decadenten, en dat hij waarschijnlijk ook van het al postsymbolistische werk van de Silezische dichter Petr Bezruč op de hoogte moet zijn geweest dankzij vertalingen in de zogenaamde Herder-Blätter ( 1912), waarin met veel bewon­ dering over de Tsjechische literatuur (poëzie) werd geschreven. Buiten de literatuur was Kafka een groot bewonderaar van de Tsjechische symbolistische beeldhouwer F. Bílek, over wie hij herhaaldelijk schrijft in zijn briefwisseling met Max Brod. Onder andere betreurt hij het dat wel beeldhouwers van de generatie van het Nationaal Theater (de representatieven) grote opdrachten krijgen en niet deze spirituele symbolist Bílek.

We moeten hier even pas op de plaats maken voor de ontwikkeling van de overwegend Duitstalige joodse literatuur in Bohemen. Door versoepelende wetgeving werd het medio negentiende eeuw mogelijk voor de 'betere' bewoners van het zogenaamde Praagse getto deze ommuurde plek te verlaten en zich elders in de stad te vestigen. Het culturele isolement werd op die wijze doorbroken en ook voor de Duits-joodse literatuur op Boheemse, met name Praagse bodem begon een periode van emancipatie. De joodse literatuur had nog het voordeel van het Duits, dat alom in Bohemen werd gebruikt, terwijl de Tsjechischtalige literatuur haar positie tijdens de negentiende eeuw moest zien te bevechten. Zo ontstonden er tussen de Duitstalige (inclusief joodse) literatuur en de Tsjechische de nodige animositeit, voor zover ze elkaar niet geheel negeerden. De Duitstalige joodse literatuur vond rond de eeuwwisseling in de 'Prager Kreis' van Max Brod en de zijnen haar emancipatorische hoogtepunt, maar de Duitstalige literatuur zou in de loop van de twitigste eeuw, zeker vanaf de stichting van de onafhankelijke republiek Tsjechoslowakije. steeds meer teruggedrongen en overvleugeld worden door de Tsjechische. 'Als een smeltende ijsschots' was ze gedoemd te verdwijnen.

Laten we nu terugkeren naar die paar namen van Tsjechische schrijvers, die in enig opzicht verband houden met Franz Kafka.

Uit de eerste fase van de Nationale Wedergeboorte was dat K.H. Mácha (1810-1836); als er al enige verwijzing naar hem bij Kafka te vinden is, dan is die niet naar Mácha's meesterwerk, het lyrisch-epische dichtwerk Mei uit 1836, maar naar zijn dagboeken (1835), waarin een aantal scabreuze passages voorkomen, die in de tijd van het fin de siècle voor een literaire sensatie zorgden. In 1884 was Arbes erin geslaagd enkele in geheimschrift gechiffreerde passages in deze dagboeken te ontcijferen. Overigens, pas in de jaren tachtig van de twintigste eeuw(!) zijn die passages in druk verschenen. Bekend is dat Kafka altijd wel belangstelling had voor de literaire sensatie. Wat Kafka echter vermoedelijk nooit geweten heeft is dat het centrale thema in Mácha's meesterlijke dichtwerk Mei 'schuld' is, of beter 'onschuldige schuld' ... Hoe vaak komen we dit motief niet in Kafka's werk tegen.

Op de rand van die eerste fase, al in de overgang van Romantiek naar Realisme en deels al in de periode van de politieke repressie is daar de figuur van Božena Nĕmcová (1820-1862), de eerste vrouwelijke auteur in de Tsjechische literatuur. Zij was mooi, had een zwaar leven: een slecht huwelijk, veel kinderen, waarvan de oudste ook nog eens jong stierf, politieke chicanes, armoede, ziekte enzovoort. Zij was echter als mooie, jonge, geëmancipeerde vrouw zeer gezien in de literaire salons van vóór 1848 en compenseerde haar slechte huwelijk met innige vriendschappen, waarvan akte in haar correspondentie, die in Kafka's tijd verscheen en die hij graag zou hebben gelezen; eigenlijk dus alweer zo'n geval van literaire sensatiezucht.

Deze Nĕmcová heeft de Tsjechische literatuur echter ook verrijkt met haar roman Babička (Grootmoeder, 1855): een prachtig, halfidyllisch, half-realistisch verslag van het leven 'op het dorp', in het zachtglooiende landschap van de Podkrkonoše in Noordoost Bohemen. Oma vormt er de ethische spil van haar omgeving, is het type van de 'goede mens', een model waar de Tsjechische vrouw zich aan zou moeten spiegelen in haar nationale, sociale en culturele emancipatie. Wat ons hier speciaal interesseert- naast dat model van de 'goede mens' - is natuurlijk het leven van het gewone (Tsjechische) volk 'op het dorp' dat contrasteert met het leven van de adel in het kasteel/het slot. Die tegenstelling onder-boven is in de roman Babička nog geen echte, scherpe sociale tegenstelling, omdat de vorstin uit het kasteel een verlichte dame was en alom bemind, maar in een latere novelle, 'In het kasteel en het onderkasteelse', wordt deze wel sociaal aangescherpt.

Bekend is dat Kafka de roman Babička - misschien voor een deel - gelezen heeft. Deze was namelijk - als voorbeeld van model-Tsjechisch - verplichte literatuur voor de facultatieve Tsjechische les op het Duitse gymnasium in Praag, die Kafka heeft gevolgd. Of hij ook die latere, kenmerkender novelle heeft gekend over 'het kasteel' van de familie Skočdopole-Von Springenfeld, is helaas niet bekend. Misschien alleen de titel, misschien alleen van horen zeggen. Maar misschien ook is het alleen de gemeenschappelijke realiteit van het afstervende feodale stelsel, dat Nemcová halverwege de eeuw beschrijft en Kafka - met symbolische betekenis - vijftig jaar later vormgeeft, die beide schrijvers verbindt. Voorbeelden van die patriarchale levensstijl vind je immers in tal van Tsjechische en Duitstalige romans uit die tijd. Uit de tweede fase van de Nationale Wedergeboorte komt Jakub Arbes, in 1840 geboren en in 1914 gestorven. Deze Arbes was in Kafka's tijd nog steeds een populair schrijver, wiens verzameld werk vanaf 1902 verscheen. De Tsjechische literatuurcriticus K. Krejčí2 heeft in een artikel uit 1965 - dat wil zeggen kort na de beroemde Kafka-conferentie in Liblice, waarvan de Duitse acta pas in 1966 verschenen - een paar interessante vondsten gedaan in de relatie van Kafka tot deze Arbes, waarvan overigens niet eens zwart op wit vaststaat of Kafka die ooit gelezen heeft.

De eerste haast verbijsterende intertekstuele relatie betreft een vroeg verhaal van Arbes met de horror-titel 'De duivel op de pijnbank'. Voor de goede orde: Arbes schrijft realistisch, maar zijn thema's zijn meestal romantisch-griezelig, waarbij de verteller - net als bij Poe - een rationele verklaring zoekt voor een wonderlijke, mysterieuze omstandigheid in de werkelijkheid.

In het genoemde verhaal komt de verteller tot de ontdekking dat zijn hond, een buldog, doodziek is, wellicht vergiftigd is. Hij wil het beest niet meegeven aan de vilder, maar besluit hem zelf af te maken. Hij wandelt daartoe met de hond naar de plek van - wat ook hij noemt: - de 'terechtstelling', nota bene dezelfde verlaten steengroeve 'achter Strahov' zoals de Kafka-lezer die uit Het proces kent. De vergelijking gaat echter nog verder. Arbes vervolgt:

'Op mijn commando ging het gehoorzame dier rechtop staan, het stond daar als een delinquent, dapper de onvermijdelijke dood in de ogen ziend.' Dan wordt de hond door hem met een revolverschot gedood. En wat gebeurt er in de terechtstellingsscène in Het proces? De locatie is dus dezelfde, Strahov, de revolver is vervangen door een mes dat diep in het hart van K. wordt gestoken en nog eens twee keer omgedraaid, waarna hij zegt: 'Als een hond' ... Dus bijna als die hond van Arbes. Een onthutsend voorbeeld van intertekstualiteit, of van onbewust plagiaat, als dat niet een contradictio in terminis is.

Een andere verwijzing naar het werk van Arbes vinden we - nog steeds aldus Krejčí - in diens romanetto 'De H. Xaverius'. Dit lange, gecompliceerde verhaal (vandaar het subgenre romanetto) is een van de bekendste en meeste populaire in zijn werk en werd voor het eerst gepubliceerd in 1873. Het gaat over het barokschilderij van de genoemde heilige Xaverius, vervaardigd door de Poolse schilder Balko, dat in de beroemde St.-Nicolaaskathedraal in Praag (in Malá Strana), hangt. De verteller ziet in die donkere barokkerk met zijn enorme koepel en vele duistere heiligenbeelden het schilderij van deze Xaverius. Bij Kafka, alweer in Het proces, zien we K. in dezelfde kerk verschijnen, ook al met een heel praktisch doel: hij moet een Italiaanse gast rondleiden 'im Dom'. Ook de beschrijving van de kerk heeft overeenkomsten: in beider geval wordt het er steeds donkerder. In beide gevallen lopen beide personages eerst een beetje heen en weer om dan pas naar een altaarschilderij te kijken, bij Arbes van de stervende Xaverius, bij Kafka overigens van een ridderfiguur. In de tussentijd verschijnt bij beiden de zwijgende figuur van een koster of kerkdienaar, die bij Arbes de kerk sluit en bij Kafka zich wat raar gedraagt. Dan verschijnt bij beiden een derde personage: bij Arbes een jonge man die met buitengewone interesse het schilderij van Xaverius bekijkt (omdat daarin een geheim verborgen zit) en bij Kafka de figuur van de priester die de kansel bestijgt; overigens bestijgt ook bij Arbes de jongeman iets: en wel het zijaltaar om beter naar het schilderij te kunnen kijken. Er is bij Kafka bovendien een biddend oud vrouwtje dat straks nog zijn pendant bij Arbes zal vinden. Dan eindigt in eerste instantie de gelijkenis.

Vervolgens wordt de jongeman opgesloten in de kerk; nu komt hij achter het geheim van het schilderij, maar Arbes laat hem meteen in een toestand van halve bewusteloosheid vallen, waarin de jongeman een rare figuur op het altaar ziet met het gezicht van de allang gestorven schilder Balko, dat een vreemde toespraak houdt, net als de priester op de kansel bij Kafka zijn woorden opeens een andere wending geeft. Die toespraak bij Arbes is overigens niet tot de jongeman gericht, maar tot twee oude vrouwtjes die ook opeens in de kerk aanwezig blijken te zijn en waarin de jongeman tot zijn verbazing zijn moeder en grootmoeder herkent. Dan eindigt weer de gelijkenis. Aldus Krejčí.

Voor ons de vraag: wat moeten we hiermee? Een vraag die ook ik niet anders kan beantwoorden dan door te wijzen op de gezamenlijke achtergronden, Kafka's leeservaringen, zijn kennis van de Tsjechische literatuur, direct en indirect opgedaan via gesprekken, die alle hun sporen zullen hebben nagelaten in zijn bewustzijn zoals ook de indrukken van het echte leven. In het eerste geval (van de hond) zou nog sprake kunnen zijn van al dan niet bewust 'citeren', in het tweede geval is er nauwelijks sprake van intertekstualiteit, maar eerder van twee passages met vergelijkbare ingrediënten, die mogelijk associaties zijn die door de St.-Nicolaaskathedraal als een symbool van een 'duister mysterie' worden opgeroepen. Maar als dat zo is, dan zouden er ook meer schrijvers kunnen zijn die in hun werk dezelfde of vergelijkbare associaties hebben beschreven. Dat is ook niet uit te sluiten, maar intrigerend blijft juist die relatie Kafka-Arbes.

In de Tsjechische literatuur zette zich de periode van symbolisme en decadentisme rond de eeuwwisseling rustig voort en daarmee ook de trend van 'romantisch', 'extatisch' en 'hypersensibel' geïnspireerde werken. Elementen hiervan zien we ook in Kafka's werk terug, maar dan eerder als een parallel die is ingegeven door de 'Zeitgeist' dan door parallelle concrete literaire voorbeelden uit het Tsjechische veld.

Rond 1910 voltrok zich echter een tweede literaire revolutie door het aantreden van de generatie van 'oproerkraaiers',jonge bohémiens, die zichzelf anarchisten noemden en maximaal tekeergingen tegen de tradities en conventies van de negentiende eeuw, inclusief het symbolisme en decadentisme. Het werd de tijd van het chanson, protestlied, cabaretlied, subgenres van de rand van de literatuur, van de rand van de burgermaatschappij ook - en geregeld ook 'over de rand', over de schreef gaand. Ook genoemde Petr Bezruč, de brave postbode die echter als P.B. de anonieme wreker werd van het onderdrukte Silezische volk, kan met sommige van zijn gedichten tot die generatie van (literaire) anarchisten worden gerekend. Bovendien zat aan hem een sensationeel kantje omdat er naarstig naar zijn identiteit werd gezocht, en niet alleen door redacteuren, maar ook door de politie, die in enkele gedichten anti-Oostenrijkse stemmingmakerij las. Niet alleen via de Herder-Blätter, maar dus ook via de krant kan Kafka op de hoogte zijn geweest van deze retorische schreeuwlelijk, die het dan wel mocht opnemen voor het Silezische mijnwerkersvolk, maar die tegelijk ook in niet mis te verstane bewoordingen afgaf op het Duits-joodse grootkapitaal... Of Kafka daar nu zo gecharmeerd van zal zijn geweest?

Niet tot de groep 'oproerkraaiers', maar wel tot dezelfde generatie anarchisten behorend was Jaroslav Hašek, de schepper van de brave soldaat Švejk. Er wordt wel beweerd dat Kafka en Hašek elkaar getroffen moeten hebben in het florerende Praagse nachtleven, waar beiden graag kwamen, maar echte bewijzen daarvan zijn er volgens mij niet. Hašek en Kafka hadden veel gemeen, maar verschilden typologisch nog meer. Beiden zijn geboren in 1883, beiden zijn bijna in hetzelfde jaar en te vroeg gestorven (1923-1924), beiden woonden voor het grootste deel van hun leven in Praag, Hašek uitsluitend in het Tsjechische deel en Kafka in het Duitse, maar zeker ook wel een paar keer in het Tsjechische deel. Beiden schreven ook hun belangrijkste werk tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Hun verschillen zijn echter opvallender: tegenover het introverte type Kafka staat het extraverte type van Hašek, tegenover de keurige ambtenaar Kafka de werkloze kroegloper Hašek, tegenover de filosofisch-religieus ingestelde Kafka de atheïstische bierslemper Hasek, tegenover een in nauwgezet Duits schrijvende Kafka een Hašek die in sappige Tsjechische volkstaal aan de lopende band grappen en grollen debiteert. Kafka met zijn over-angstige K. als held tegenover Hašek met zijn uitbundige, onverschrokken Švejk, enzovoort. Maar wat zijn dit soort veralgemeniseringen waard? Om Václav Havel te parafraseren uit zijn toneelstuk Het tuinfeest, overigens ook uit dat Tsjechische Kafka-jaar 1963: X is niet Yen Y niet X, X is X en ook een beetje Y en Y Y en ook een beetje X. Hetgeen neerkomt op de vaststelling dat Kafka minder serieus dan gebruikelijk en Hašek minder lichtzinnig dan gebruikelijk mag worden gezien.

Ook al in 1963, maar níet als bijdrage voor het Kafka-congres, schreef de Tsjechische filosoof Karel Kosík3 een artikel waarin hij beide literaire grootheden Kafka en Hašek met elkaar vergeleek en beiden in een absurd wereldbeeld plaatste, zij het met een diametraal andere literaire uitwerking. Ik zal daar verder niet op ingaan, maar om ten minste één overeenkomst te noemen: beide auteurs rekenen elk op hun wijze af met een kolossale, onverwoestbare hiërarchie: K. met het bureaucratische apparaat, Švejk met het militaire, waarbij hun beider streven in feite vergeefs is, doordat het doel en de zingeving van hun daden nergens toe leiden en beide helden teruggeworpen worden op zichzelf en het lijken aan te sturen op hun eigen berechting, executie, al dan niet 'als een hond'. In dit verband kan ik het niet nalaten even op Hašeks hondenhandel te wijzen en op de vele scènes met allerlei honden in de Švejk-roman, ook al hebben ze een heel andere functie dan het hond-motief bij Kafka.

Wat Kosík op grappige wijze laat zien is dat het niet onmogelijk zou zijn geweest dat procuratiehouder K. deze flierefluiter Švejk in Praag zou zijn tegengekomen. Kosík haalt dan de scène aan die hier ook al eerder ter sprake kwam in verband met Arbes, namelijk hoe van de ene kant de brave soldaat Švejk, geëscorteerd door twee militairen met bajonetten op hun geweren, de garnizoensgevangenis in Hradčany ( 'hetslot') verlaat om zijn odyssee naar het oostfront te beginnen; van 'het slot' (boven) loopt hij door de Nerudastraat door Malá Strana de heuvel af, passeert de St-Nicolaaskathedraal (van Het proces) en loopt over de Karelsbrug richting Karlín ('downtown', een arbeiderswijk). Van de andere kant - het lijkt wel het verhaal van de heren bij de hoedenwinkel van Hinderickx en Winderickx - komt procuratiehouder K. aanwandelen, omgeven door zijn begeleiders, de gerechtsdienaars; ook zij lopen over de Karelsbrug en gaan langs de St.-Nicolaas-kathedraal omhoog door de Nerudastraat, maar houden dan niet rechts aan richting Hradčany, maar gaan rechtdoor, en beetje links aanhoudend richting Strahov, alwaar de steengroeve moet zijn geweest waar K. 'als een hond' met een mes zal worden neergestoken... Op de vraag of zeelkaar zouden hebben gezien en zelfs gegroet, als het op dezelfde dag gebeurd was, antwoordt Kosík ontkennend. Helaas niet, want gevangenen werden 's morgens vroeg vrijgelaten en K. arriveerde pas tegen de avond op Strahov. - Overigens wel een wat zwak argument, vind ik, want als Švejk de regels niet kon omkeren, was hij geen echte Švejk geweest.

Rest ons de vraag: heeft Kafka Hašeks roman gekend? Dat is onbekend, maar het lijkt niet erg waarschijnlijk: die verscheen pas - in afleveringen - tussen 1920 en 1923 en had aanvankelijk helemaal geen succes in een land dat net zelfstandig was geworden en eerder behoefte had aan (oorlogs)helden dan aan antihelden, die de draak staken met de militaire hiërarchie en die steeds op slinkse wijze de dans ontsprongen in plaats van het gevecht aan te gaan. Rest ons een tweede vraag: Zou Kafka Hašeks roman hebben kunnen waarderen? Ik denk van wel: hij zou er vast met een grimlachje de metafoor van het menselijke streven in hebben gelezen dat zonder resultaat blijft, eindeloos voortduurt, in kringetjes verloopt, schijnoplossingen biedt of zijn doel totaal voorbijschiet. F. Kautman spreekt in zijn bijdrage voor de Liblice-conferentie, van een tragisch dadaïsme bij Kafka en komisch dadaïsme bij Hašek.

Tot slot nog twee namen van Tsjechische auteurs die met Kafka in verband kunnen worden gebracht, maar die eerder ook zelf vergelijkbare producten van de psychopathologie van die tijd hebben voortgebracht dan dat zij op hun beurt Kafka zouden hebben nagebootst. De ene is Richard Weiner, een Tsjechisch-joods schrijver die één jaar jonger was dan Kafka, en wiens literaire pad langs het randje van het expressionisme en later ook surrealisme liep, maar wiens vroege verhalen - uit de periode van de Eerste Wereldoorlog - de geest ademen van Kafka's verhalen uit die tijd. Zijn proza is reflexief, naar binnen gericht en analyserend. Hij is in zijn verhalen op zoek naar zekerheden, grondhoudingen, soms letterlijk, zoals in het verhaal 'Evenwicht' , waarin hij beschrijft hoe hij als acrobaat in het circus met z-ijn vader als 'onderwerker' evenwicht zoekt om zijn buitelingen uit te kunnen voeren: met andere woorden, een bijzonder verhaal over de vader-zoon-relatie, zoals we die ook bij Kafka kennen.

De tweede naam is die van Ladislav Klíma (1878-1928), als filosoof beïnvloed door Schopenhauer en Nietzsche, als schrijver balancerend op de expressionistische lijn en soms enigszins de pornografische kant opgaand. In zijn geval is het net of hij in zijn proza een paar stappen verder gaat dan Kafka: tegenover Kafka's moeizame relaties met vrouwen creëerde Klíma een aantal portretten van angstaanjagende 'sterke vrouwen' die zelfs-en bij voorkeur - niet terugdeinzen voor geweld en moord, maar die tegelijk haast mythische proporties aannemen. In zijn roman Het lijden van vorst Sternenhoch, pas in 1928 uitgebracht, maar mogelijk al vroeger geschreven, omdat het dagboek dat erin vervat zit naar het jaar 1912 verwijst, staat zelfs een demonische vrouw centraal, Helga, een Duitse. Het verhaal speelt zich af in 'Germanië' onder leiding van keizer Wilhelm, van wie de wanstaltige hoofdpersoon Sternenhoch een vertrouweling is. Het verhaal is een spannend, bizar sprookje voor volwassenen, op de grens van werkelijkheid en hallucinatie. Het heeft elementen in zich van satire, politieke satire, ironie, zelf-ironie, filosofie van de wil, esoterie, sadisme en zelfs een vleugje perversheid, terwijl het tegelijkertijd een oprecht verslag lijkt vol echte angsten, twijfels en gevoelens van afschuw en walging. Walging is trouwens één van de centrale motieven in het decadentisme van het fin de siècle, net als het motief van geseling (flagellantisme), dat ook in zekere vorm bij Kafka voorkomt. Waar Kafka echter de ingehouden, gereserveerde waarnemer lijkt, daar stapt Klfma juist bewust en vol overgave over de grenzen van de schaamte heen.

Dat Kafka Klíma zou hebben gelezen, is onwaarschijnlijk - daarvoor waren ook zijn vroege literaire werken te weinig bekend onder het grote publiek en zullen zijn filosofische traktaten alleen al door de taal te moeilijk toegankelijk voor hem zijn geweest. Ook andersom is het maar de vraag of Klíma Kafka zou hebben gelezen. Wel lijkt het - en dat is dan een derde soort verwijzing - of er sprake is van een geradicaliseerde voortzetting van een bepaalde kafkaïaanse sfeer in de Tsjechische literatuur, die omgekeerd weer als een aanvulling op Kafka gelezen zou kunnen worden ...

(lezing voor de Kafka-kring, 22 oktober 2003, Goethe-Institut, Amsterdam)






1 F. Kautman: 'Franz Kafka und die tschechische Literatur', in Franz Kafka aus Prager Sicht, Prag 1966, Academia Verlag, acta van Liblice-conferentie 1963.
2 K. Krejčí: 'Franz Kafka a Jakub Arbes', in Plamen VII, 1965.
3 K. Kosfk: 'Kafka a Hašek ... ', in Slovenské pohl'ady 79 (1963), nr. 4.



<   

TSL 36

   >