If art teaches anything - to the artist,
in the first place - it is the privateness
of the human condition.
Joseph Brodsky
De nieuwe film van Roman Polanski, De Pianist, toont de ontberingen van de joodse pianist Władyslaw Szpilman in de Warschause oorlogsjaren. Ontsnapt uit het getto, verbergt de ooit zo beroemde musicus zich in een verlaten, stukgeschoten villa waar hij regelrecht in de armen loopt van Wehrmacht-officier Wilm Hosenfeld. Dan gebeurt er iets wonderbaarlijks in een scène die de kern vormt van de film: Hosenfeld schenkt Szpilman niet alleen het leven, maar geeft hem ook zijn menselijke waardigheid terug. Tot verbijstering van de opgejaagde en uitgehongerde Szpilman vraagt Hosenfeld hem achter een vleugel plaats te nemen en hem te bewijzen dat hij werkelijk een pianist is. In de doorleefd gespeelde Nocturne in cis mineur van - hoe kan het anders - Chopin die daarop volgt hervindt Szpilman dat wat zijn oorlogservaringen hem bijna hadden ontnomen: schoonheid, muziek, zijn vitale creativiteit; kortom, de pijlers van zijn eigen identiteit en waardigheid. De scène lijkt Polanski’s filmische antwoord te zijn op Adorno's fundamentele vraag, hoe men na Auschwitz ooit nog poëzie kan schrijven.
Ook de Poolse kunstenaar, essayist en kunstcriticus Józef Czapski (1896-1993) moet zich deze vraag vele malen gesteld hebben in de jaren dat hij zijn herinneringen aan de Russische oorlogskampen op papier zette. In zijn talloze essays ligt het antwoord impliciet besloten: Czapski's werk is doordrenkt van de overtuiging dat cultuur alles te maken heeft met het behouden van de eigen waardigheid. In het leven van Czapski bleek geestelijke overleving alleen mogelijk door de bijna sacrale cultivering van kennis.
Toen Józef Czapski in 1939 gemobiliseerd werd, genoot hij in Polen vooral bekendheid als beeldend kunstenaar, kunstcriticus, en als organisator van tentoonstellingen. Hij leek allesbehalve voorbestemd om als officier verwikkeld te raken in de bizarre loop van de Poolse geschiedenis.
Józef Czapski werd op 3 april 1896 in Praag geboren als een van de zeven kinderen van Jerzy Hutten- Czapski - van Poolse afkomst - en Józefa Thun: Tsjechische vader, Oostenrijkse moeder. Samen met zijn broers en zussen bracht hij zijn kindertijd door op het familielandgoed Przyluk bij Minsk. Toen hijdertienjaaroud was vertrok hij samen met zijn broer Stanislaw en met de huisleraar naar Sint Petersburg, waar de beide broers het gymnasium bezochten. Czapski nam tekenles - veel later zou hij zeggen dat hij altijd al geweten had dat hij schilder wilde worden. Hij begon aan een rechtenstudie in Sint Petersburg. In 1916 werd hij - de Eerste Wereldoorlog was begonnen -als onderdaan van tsaar Nicolaas II gemobiliseerd. Er volgden roerige jaren. Hij meldde zich aan voor een vaandrig-opleiding, maar twee jaar later stapte hij vanwege zijn pacifistische ideeën uit het leger.
Samen met enkele vrienden en met zijn drie zusters richtte hij een religieuze pacifistische commune op. Enkele maanden later vertrok hij naar Warschau, waar hij zich inschreef aan de Academie voor Beeldende Kunsten. Kort daarna meldde hij zich weer aan bij het leger, op voorwaarde dat hij geen wapens hoefde te gebruiken. Czapski kreeg vervolgens de opdracht om verdwenen Poolse officieren op te sporen, die als krijgsgevangenen bleken te zijn gefusilleerd.
In dezelfde jaren maakte Czapski een innerlijke ontwikkeling door, waarbij hij zich voortdurend afvroeg in welke omstandigheden het geoorloofd is een mens te doden. Uiteindelijk, onder invloed van schrijvers-filosofen als Dostojevski en Nietzsche, keerde hij zich af van zijn pacifistische overtuiging. Doorslaggevend voor zijn veranderde inzichten was de bijna mystieke ervaring die hij beleefde in 1919, bij het lezen van het boek Legenda Młodej Polski (De legende van Jong Polen) van Stanislaw Brzozowski (1878-1911). 'Ineens begreep ik met mijn hele zelf, al vanaf de eerste bladzijden van het boek, dat ik niet alleen ben, maar verbonden met de hele wereld, met de geschiedenis, dat er geen eenzaamheid bestaat, dat mijn heimelijkste gedachten en ervaringen niet alleen mijn eigendom zijn, dat ze equivalenten hebben in de wereld, omdat ze niet uitsluitend het produkt zijn van mijn gedachten, maar van het hele historische proces dat mijn bewustzijn heeft uitgehold (het bestaan bepaalt het bewustzijn?), dat ik tot de geschiedenis behoor, of ik wil of niet, dat ik niet alleen nodig ben, maar dat niemand in mijn plaats doet, of kan doen, wat ik zelf moet doen.' 1 In Brzozowski vond Czapski na al zijn bewonderde Russische schrijvers ook een Poolse geestverwant. Zijn ontdekking van Brzozowski was dan ook doorslaggevend voor Czapski's identificatie met de Poolse nationaliteit in een periode dat Polen nog maar ternauwernood de onafhankelijkheid verkregen had. Tot aan het einde van zijn lange leven zou hij de les die hij leerde van Brzozowski blijven herhalen: 'Jezelf opofferen, jezelf vergeten ten bate van je naaste is beter dan schone handen te hebben. Hoe kun je niet in het leger gaan, als Polen zich verdedigt, als Polen nu wil bestaan. Het is een zonde, het zal altijd een zonde zijn, maar je neemt die zonde op je, opdat je anderen kunt helpen.'2 Met zijn actieve deelname aan de Pools-Russische oorlog in 1920 nam Czapski afscheid van zijn pacifistische verleden.
Een jaar later, in 1921, begon een nieuwe, doorslaggevende periode in het leven van Czapski. In dat jaar ging hij weer studeren aan een Academie voor Beeldende Kunsten, maar ditmaal koos hij voor Krakau. Met een groep medestudenten, samengevoegd in een groep die als de kapiści (kapisten) dekunstgeschiedenis zouden ingaan, vertrok hij in 1924 voor verdere studie naar Parijs. 3 De groep onttrok zich aan de roaring twenties die zich op dat moment in Parijs afspeelden. Czapski en zijn vrienden maakten geen deel uit van de artistieke avant-garde maar kozen voor een figuratieve, esthetische benadering van de kunst, waarin het gebruik van kleur een belangrijke rol speelt. De verhalen over de armoede waarin de kapisten leefden om zich geheel aan hun kunst te wijden, zijn legendarisch.
In 1931 keerden de kapisten terug naar Polen. Daar mengen ze zich actief in het vurige debat dat zich op dat moment afspeelde over de autonomie van de kunst. De kapisten verzetten zich, mede door hun internationale ervaring, tegen de in die jaren in Polen heersende opvatting dat beeldende kunst een uitdrukking moest zijn van de polskość - de Poolsheid - of de narodowość- de nationale identiteit. Al snel maakten ze deel uit van de redactie van het toonaangevende tijdschrift Głos Plastyków (De stem van de kunstenaars) waarin ze heftig polemiseren met hun artistieke tegenstanders en tegelijkertijd proberen de kunst te populariseren door het publiceren van artikelen over beeldende kunst, die toegankelijk zijn voor een groter publiek. Een ander favoriet forum was het weekblad Wiadomości Literackie (Literaire Berichten). Uit deze periode dateerden de eerste publicaties van Czapski, waarmee hij bekendheid kreeg in de Poolse culturele wereld. Niet alleen in zijn artikelen, maar ook in enkele brieven uit die tijd pleitte hij voor een zuiver esthetische kunst, die niet de uitdrukking is van politieke of nationalistische ideeën.
Toen brak de Tweede Wereldoorlog uit. In september 1939 werd Józef Czapski gemobiliseerd als kapitein in het Poolse leger. Kort nadat de Sovjetunie op 17 september Polen vanuit het Oosten had aangevallen, kwam Czapski in sovjetgevangenschap terecht. Hij werd eerst in het kamp Starobielsk geïnterneerd, daarna in Pawliszczew Bór en Griazowiec. De vierhonderd officieren die zich in het kamp Griazowiec bevonden, waaronder Czapski, wisten niet wat er gebeurde met hun kampgenoten die in diverse transporten het kamp mochten verlaten. Ook konden ze niet weten, dat er in totaal 15.000 Poolse officieren en onderofficieren gevangen waren genomen en geïnterneerd in diverse sovjetkampen.
Na de aanval van Duitsland op de Sovjetuni een de ondertekening van een overeenkomst tussen Stalin en generaal Sikorski (1941), werden de Poolse officieren van Griazowiec vrijgelaten. Czapski sloot zich aan bij het Poolse Leger dat zich formeerde in Tock, en werd door de Poolse generaal Anders benoemd als gevolmachtigde inzake 'de nog niet teruggekeerde krijgsgevangenen'. 4 In deze functie reisde Czapski door de Sovjetunie en sprak hij met officieren van de NKYD om duidelijkheid te verkrijgen over het lot van zijn kampgenoten. Zonder antwoorden te vinden sloot hij zijn missie af met een memorandum over de verdwenen krijgsgevangenen dat hij indiende bij het bureau van de chef van de veiligheidsdienst, Beria.
Daarna werd Czapski benoemd als chef van de propaganda- en informatieafdeling van de Poolse legerstaf. In deze functie gaf hij persvoorlichting en redigeerde hij onder andere het weekblad 'De Witte Adelaar'. Ook was hij verantwoordelijk voor het organiseren van culturele activiteiten voor het leger. In deze functie bezocht hij in 1942 de dichteres Anna Achmatova.
Via de Duitse radio hoorde hij in april 1943 over de ontdekking van massagraven in Katyn. Pas veel later zou bekend worden dat Stalin op 5 maart 1940 het bevel had ondertekend waarin hij de NKVD opdracht gaf tot het liquideren van 26.000 geallieerde krijgsgevangenen: vrijwel allemaal Poolse reserve-officieren afkomstig uit de intelligentsia: artsen, juristen, professoren, ingenieurs, politieagenten, priesters. 'Katyn' zou in de communistische landen nog vijftig jaar een taboe blijven. Het was strafbaar om een in het buitenland uitgegeven lijst in bezit te hebben van slachtoffers die bij Katyn waren omgekomen en de Poolse censuur verbood het om Katyn ook maar te noemen.
Direct na de oorlog publiceerde Czapski de tekst 'De waarheid over Katyn' in het Franse tijdschrift Gavroche. Zijn indrukwekkende boek Na nieludzkiej ziemi ('Op onmenselijke aarde'), over zijn ervaringen in de Russische oorlogskampen en zijn zoektocht naar zijn verdwenen collega's, werd in 1949 in Parijs gepubliceerd. De eerste officiële uitgave in Polen zou pas in 1990 verschijnen.
Wrang genoeg leek Czapski in de kampen alle tijd te hebben zich aan zijn echte passies te wijden: de beeldende kunst en de literatuur. 'Niet verplicht tot enige serieuzere arbeid dan het schillen van verrotte aardappelen, het schoonmaken van trappen en de grote jacht op wandluizen, had ik niet alleen tijd om te lezen, maar ook om notities te maken, en zelfs, in Griazowiec, om dagelijks te tekenen, met een slecht potlood, op vreselijk watten-achtig papier - dat was mijn redding.'5 Voor zijn mede-gevangenen verzorgde hij een aantal lezingen of, zoals Czapski het zelf noemde, 'vertellingen', over de schilderkunst en over de Franse literatuur. Czapski's beschrijving van de literaire avonden in Griazowiec doen denken aan de poëziemiddagen, die Robert Antelme beschreef in zijn kampherinneringen De menselijke soort. 'Met dankbaarheid denk ik terug aan die kampgenoten, er waren er, wat ik me herinner, tijdens deze lezingen over Franse literatuur ongeveer veertig, ze kwamen in de avondschemer in hun jekkers, natte schoenen, vaak na lang werken in de sneeuw bij strenge vorst, naar die ruimte. In plaats van de vroegere ikonen en de daarnaast gloeiende Jampada, hingen er in een hoek portretten van Marx, Lenin en Stalin, in rode kartonnetjes. Krasny oegolok, het rode hoekje, het verplichte rode 'kapelletje' bevond zich in ieder kamp, in iedere sovjet-kolchoze. De collega's zaten op smalle en wankelende bankjes, luisterden in het halfduister van de ruimte naar de belevenissen van de prinses van Guermantes, naar de dood van Bergotte, naar de kwellingen van Swanns jaloezie. Daarna, in de grote kloosterrefter - onze kantine - (waar het gewoonlijk stonk naar vuile vaat en kool), dicteerde ik een deel van deze lezingen aan mijn beste vrienden, aan wie ik deze bladzijden opdraag. [... ] Die uren waren werkelijk aangenaam en tegen alle tegenslagen en de meest onzekere toekomst in waren ze gelukkig.'6
Met name zijn lezingen over Proust zouden grote indruk maken op de kampbewoners. De aantekeningen die zijn luisteraars hiervan maakten, verschenen later in het tijdschrift van de Poolse emigratie in Frankrijk, Kultura, en zouden ook in het Frans gepubliceerd worden onder de titel Proust contre la déchéance. Uiteraard vertelde Czapski zijn mede-gevangenen over 'zijn' Proust: details over het leven van de Franse schrijver en citaten uit zijn werk diepte hij op uit zijn geheugen. De rol van de Proustiaanse madeleines (Czapski noemt ze madlenki) voor de herinnering lijkt zich te spiegelen in de betekenis die Czapski zelf aan de herinnering geeft: 'Die lezingen waren voor mijzelf een verrassing, pas daar heb ik begrepen, wat de door Proust zo gewaardeerde en volgens hem enige wezenlijke en scheppende 'onwillekeurige herinnering' (mémoire involontaire) betekent. Toen heb ik begrepen hoe het zich losmaken van boeken, kranten, van een miljoen kleine intellectuele indrukken van het normale leven de kracht van de herinnering sterker maakt. Ver van alles wat me aan de wereld van Proust kon doen denken begonnen mijn herinneringen aan hem, die me in het begin buitengewoon mager leken, hevig en onverwacht met zowel kracht als precisie te groeien, als het ware volledig onafhankelijk van mijn wil. Mijn Proust is inmiddels vergroeid met Griazowiec [...].'7
In Na nieludzkiej ziemi beschrijft Czapski hoe hij, gedurende zijn kampjaren en in de latere oorlogsjaren, tijdens zijn omzwervingen door het Sovjetrijk, wanhopig op zoek was naar lectuur en naar beeldende kunst. Literaire ervaringen waren voor hem een essentiële levensbehoefte: 'Die literaire ervaringen, waar ik zo hongerig naar was, heb ik vaak - zo constateerde ik dat toen met schaamte - sterker beleefd dan de val van Parijs of het bombarderen van Londen.'8 Czapski wist zich daarbij omringd door soortgenoten. Later beschreef hij een in grassoorten gespecialiseerde geleerde, die zich bijna leek te verheugen op een langer verblijf in Siberië zodat hij eindelijk de mogelijkheid zou hebben om bepaalde zeldzame grassoorten te bekijken. Ook zou hij zich professor Kościałkowski herinneren, die ondanks alle ontberingen en het verlies van zijn vrouw zijn behoefte tot het analyseren van de wereld had behouden en die toen hij in 1943 in Iran woonde de culturele en diplomatieke betrekkingen tussen Polen en Iran bestudeerde en beschreef in zijn boek L'Iran et La Pologne.
Ook voor Czapski bleef zijn zucht naar kennis essentieel. Al in de oorlog vormden zijn literaire en artistieke werk de rode draad van zijn bestaan. Zelfs toen hij door ziekte een tijdlang in een ziekenhuis in Ak-Altin moest verblijven, zag hij de wereld via de schilderkunst: ' [... ] ik keek uren naar buiten en ik zag de roomwitte omlijsting van het raam tegen de achtergrond van een altijd blauwe, en een bijna altijd schone," wolkenloze, hemel, de zeer lichte morgen, daarna steeds donkerder, en daarna weer oplichtend, overgaand in een groenachtige kleur. Ik dacht erover na, hoe ik die blauwe klank tevoorschijn zou kunnen toveren, de 'schreeuw' van het witte venster tegen de blauwe lucht, dat ik niet meer dan enkele schilderijen in gedachten had die die zuivere, blauwe hemel en de voorwerpen tegen die achtergrond bij me opriepen (ik had immers duizenden schilderijen met hemels gezien). Ik dacht aan Matisse, aan zijn Zuid-Marokkaanse doeken (raam, hemel, witte vitrage),[... ], ik dacht aan Guardi, aaneen schilderij uit een tentoonstelling van meesterwerken in Grenoble, gezien in Parijs in 1935, het 'San Marcoplein' dat Pankiewicz me toonde.' Ook toen Czapski later buiten het ziekenhuis van zijn ziekte herstelde en naar een vierkant van allerlei kleurige bloemen keek: 'een dergelijk vierkant kon vroeger voor mij een onderwerp van belangstelling zijn en een onuitputtelijk werkthema [... ].Die verloren wereld leek eigenaardig, en als het ware al helemaal onbereikbaar. Maar zelfs de herinnering eraan gaf me steun en geestelijke voeding.'9 Ook zijn Parijse herinneringen krijgen hierin een plaats – de ooit zo serieus gevoerde strijd om zijn schilders idealen stond nu wel in een heel schril contrast met de oorlogsstrijd die Czapski dagelijks om zich heen ervoer: 'Na enkele dagen vond ik zelfs een paar Poolse boeken, onder andere een niet opengesneden boek van Treter over Matejko, ik kocht het voor de legerbibliotheek. Terwijl ik dat boek las in een Moskous hotel, dacht ik terug aan onze strijd die we voerden tegen de opvattingen van die Treter, onze aanvallen op de historische schilderkunst in Polen, vooral op Matejko. Vanuit een ver perspectief leek die strijd me bijna een idylle.' 10
'Het is ze gelukt ons alles afte nemen, maar niet wat we zijn', zegt Antelme's kameraad Gaston in De menselijke soort. Ook Czapski kon zich door deze overtuiging geestelijk staande houden. Hij had de literatuur en de kunst zodanig verinnerlijkt dat hij zijn geesteswereld als reëler ervoer dan een buitenwereld in oorlog, waar nauwelijks invloed op uit te oefenen is. Wanneer hij een confrontatie met die uiterlijke wereld moest aangaan - want ook dat was zijn ethiek - hield de innerlijke wereld hem op de been.
Tijdens zijn omzwervingen in Rusland schreef Czapski in de trein enkele teksten over het belang van contemplatie, stilte en de schöpferische Pause voor het creatieve scheppingsproces - teksten die hij later als de belangrijkste uit zijn oeuvre zou karakteriseren. Hij noemde de teksten zelfs buitengewoon, omdat hij op het moment van schrijven kon inkeren in een wereld die niets gemeen had met de wereld die hem omringde. De mystiek was, naast de literatuur en de beeldende kunst, een belangrijke voedingsbron voor Czapski. Tijdens de oorlogsjaren vond hij vooral veel steun bij de mystica Teresa van Avila. 'De H. Teresa van Avila schrijft
dat na een periode van absolute geestelijke droogte, na de nuit obscure, een moment van genade komt dat zo weinig in verhouding staat tot het lijden, dat een mens er droevig van wordt dat hij niet veel en niet goed heeft geleden, dat hij een dergelijk geluk niet heeft verdiend. Toen, in de trein, ervoeren velen van ons hetzelfde, min of meer bewust, op een ander, lager niveau.' 11 In zijn latere dagboeken zou hij regelmatig terugkomen op het belang van de mystiek voor zijn levenshouding en voor zijn kunst. Vaak liet Czapski dan een nostalgisch geluid horen, omdat hijzelf uiteindelijk koos voor de wereld van de materie: 'Er is een hele wereld van mystiek, waarover ik werkelijk niets weet, want ik heb die wereld verlaten voor een leven in de materie, in het werk, in vleselijke liefdes, in tweedracht en verscheurdheid. Het gaat hier niet om een bepaald beeld van de onsterfelijkheid, nee, daarover kunnen we niets weten, dat is een andere dimensie, maar het gaat om secondes van bewustzijnservaring, de enige voedingsbodem die het leven ons geeft, juist dan wanneer de scheppende krachten de mens verlaten, wanneer hij zich losweekt van de wereld en de wereld zich nog meer van hem.' 12 Hoe belangrijk de contemplatie ook was voor Czapski, hij realiseerde zich niet alleen dat Czapski-de-schilder slechts een fractie van zijn contemplatie zou kunnen schilderen, maar ook dat de mens slechts een fractie van zijn contemplatie beleeft. Dat gebeurt 'als dat moment van ademen verdwijnt, dat moment van het eenzame zien, het belangeloze contact, dan komt niet alleen de onverschilligheid, maar ook de haat ten opzichte van het leven. Dat is het moeilijkst tijdens de oorlog, wanneer ieder gebaar een direct doel moet dienen, om die wereld van het denken en de contemplatie te behouden.' 13
Czapski heeft door zijn manier van leven en
werken alle grenzen afgetast van het gebied tussen Dichtung en Wahrheit, zoals hij het zelf, geïnspireerd door Goethe, noemde. De Wahrheit -de dagelijkse realiteit- kon hij betekenis geven door de Dichtung - de literatuur en de beeldende kunst. Józef Czapski past naadloos in de rij denkers-of dat nu schrijvers zijn, beeldende kunstenaars, filosofen of theologen - voor wie het behoud van de innerlijke waardigheid gelijkstaat met het behoud van het menselijke bestaan. In het leven van Czapski speelde de cultuur daarbij een bijna sacrale rol.
Tussen alle helden die de Poolse geschiedenis heeft voortgebracht, is Józef Czapski wel een hele verfrissende. Zowel het populaire heldendom als het nationale martelaarschap - begrippen die vaak aan overlevenden of slachtoffers van 'Katyn' zijn verbonden - zijn hem altijd vreemd gebleven. Hij bleef zichzelf vooral als kunstenaar zien, die als kapist in het vooroorlogse Parijs meer ontberingen had doorgemaakt dan als officier gedurende de oorlogsjaren. Toen hij in de jaren vijftig in de Verenigde Staten sponsors zocht voor het tijdschrift Kultura, ontlokte een rijke Amerikaanse die hem aansprak op wat hij in Rusland had geleden hem de volgende uitspraak: 'Maar mevrouw, zo bijzonder heb ik niet geleden, ik heb veel meer geleden in de jaren 1924 en 1930 in Parijs. Want toen was er sprake van een strijd om het leven, om wat we morgen te eten zouden hebben. En in het kamp zat ik in een veilig pension. [...]. Ik ben nooit gemarteld, ik was altijd veilig'. 14
Na de Tweede Wereldoorlog vestigde Czapski zich in Parijs. Vanaf 1947 schreef hij regelmatig voor het tijdschrift Kultura. Pas in de jaren vijftig keerde hij terug naar het schilderen - hij koos voor een expressionistische, soms dramatische stijl. Het boek Na nieludzkiej ziemi (Op onmenselijke aarde) over zijn herinneringen aan de oorlogsjaren verscheen in 1949 in Parijs. In het niet-officiële circuit werden Czapski's Wspomnienia Starobielskie (Herinneringen aan Starobielsk) in 1979 uitgegeven, gevolgd door enkele publicaties in de jaren tachtig. Pas in 1990, na de val van de Muur, verscheen de eerste officiële Poolse uitgave van Na nieludzkiej ziemi.
Zijn leven lang heeft Czapski op zeer consequente wijze zijn dagboeken bijgehouden, die hij beschouwde als 'mijn tweede natuur, mijn reddingsmiddel, een vorm van gebed'. 15 Interessante dagboekfragmenten verschenen in Kultura en in Wyrwane Strony (Uitgescheurde bladzijden). Deze overdenkingen, beschrijvingen, citaten, dit alles in een bijna onleesbaar handschrift en voorzien van talloze tekeningen, vormen misschien wel het rijkste kunstwerk dat Józef Czapski ons heeft nagelaten.
In de jaren vijftig bezocht Czapski samen met een vriend een tentoonstelling van de Franse schilder Matisse. De werken van Matisse zijn vol vreugde, vogels, bloemen, palmen geschilderd in felle, vrolijke kleuren. Het 'betoverende' schilderij La joie de vivre incarnée maakte veel indruk. 'In welk jaar heeft hij dat geschilderd?' vroeg mijn vriend me. 'In 1943.' 'Dat is onmogelijk!' barstte mijn vriend uit. Hij zweeg. We zwegen beiden. Voor ons was 1943 het jaar dat Katyn werd ontdekt, de vernietiging van het getto, dat was Europa ten tijde van de ergste strijd.' 16 Maar misschien is het juist ook door Matisse geweest dat Czapski zijn eigen antwoord op de vraag van Adomo heeft kunnen formuleren: 'Vaak ben ik teruggekeerd naar dat gevoel, dat het eigenlijk de religie was van Matisse om de bekoring van de wereld te redden. Te redden op de ergste momenten.' 17